GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXI.

VIERDE REEKS.

XXII.

De hel van onderen was beroerd om uwentwille, om u te gcrnoet te gaan, als gij kwaanu; zij wekt om uwentwille de^ dooden op, alle de bokken der aarde; zij doet alle de koningen der heidenen van hunne tronen opstaan. Jes. 14 : 9.

Over de beteekenis van het woord Sje'ool liepen de meeningen steed.s uiteen. Zekerheid bestaat omtrent de afleiding niet. Het blijft ten deele al gissen. In hoofdzaak zweeft men thans nog tiisschen drieërlei afleiding van dezen zonderlingen naam. Het ware zooveel duidelijker geweest, zoo men, gelijk bij de Romeinen, van »onderwereld", of anders van »doodenrijk« gesproken had; maar nu Sje'ool eenmaal gekozen werd, moet men wel teruggaan op den stam van de naastbijkomende werkwoorden, en dan komt in de eerste plaats de wortel van begeeren in aanmerking. Het zou dan het doodenrijk zijn, dat aast op. ieder mensch om hem naar zich toe te trekken en in zich op te nemen. Er zou dan van dit »doodenrijk« een zuigkracht uitgaan, waartegen ten leste geen onzer bestand bleek, en de algemeene beteekenis zou dan, zoo men beeldspraak mint, in onze taal zijn weer te geven door veelvraat of slokop. Andere taaikenners dorsten deze afleiding niet aan, en gaven er de voorkeur aan, terug te gaan op den wortel van een geheel ander werkwoord, dat sinzinken'i beduidt. Er zou door het woord Sje'ool dan niet anders worden uitgedrukt, dan dat de bodem van de aarde zich ontsluit, en dat hierdoor een gaping ontstaat, waarin wegzinkt wat zich op de-plaats van de scheur bevindt. Een derde uitlegger, die zich ook hierin niet kon vinden, greep dan weer naar een anderen wortel, die duidt op 't slap zijn, en zocht er dan in, dat de mensch, zoolang hij op den bodem der aarde leeft, zijn normale kracht behoudt, maar, eenmaal door den dood naar het doodenrijk overgebracht, deze manlijke kracht uit heel zijn wezen verloor; en nu als zwak, slap en machteloos zich in schimgestalte verloor.

Stellige keuze is hieruit niet te doen. Zulk een woord komt op in de volkstaal en krijgt onder het volk een algemeene beduidenis, zonder dat iemand precies zeggen kan, welke de hoofdgedachte is, die uitdrukking zocht en bedoeld werd. Slechts zooveel mag zielkundig vastgesteld, dat 't slappe van de schimgestalte zich niet sterk aanbeveelt, om de plaats uit te drukken, waar de dooden verblijven zullen, Het is toch niet die plaats, niet dat oord, niet die plek die den mensch van zijn kracht berooft. Hij die dit doet, is de Dood, en niet het graf, noch ook de kuil. Graf en kuil en doodenrijk nemen den gestorvene op, zooals hij door zijn sterven, d. i. door de overweldigende kracht van den dood, geworden is. Evenmin kan men veel gevoelen voor de afleiding, die óp een scheur of gaping in den bodem wijst. Al moet men zich toch steeds een Opening in den bodem denken, waardoor de gestorvene afdaalt, toch is dan die scheur of gaping slechts de weg, om in de Sje'ool te komen, en duidt niet de Sje'ool zelve aan. Veeleer is die Sje'ool zelve dan te denken als een onmetelijk rijk dat onder de aarde ligt, zoodat het graf hiertoe slechts den toegang vormt. Verreweg het meest trekt dan ook de afleiding aan, die teruggaat op de grondgedachte van den veelvraat. Hierin spreekt dan de schrik, waarmee de mensch die nog leeft, denkt om die onheilspellende diepte daar beneden, die haar grijparmen als naar hem uitstrekt, en vroeg of laat ook hem tot zich zal trekken. Er spreekt dan uit, wat men vaak gevoelt als men op den rand van een steilgapende diepte staat. Wie daar niet op verdacht is, zou toch duizelig kunnen worden, en zich door een onweerstaanbare zuiging naar beneden laten trekken. Deze afleiding beantwoordt veel meer dan de beide vorige aan het schrikinboezemende van de zaak, vooral waar ze bij Israël de verbeelding van den Oosterling prikkelde. Daar nu-ook de vorm van het woord, zoo men de enkele letters beziet, het best aan deze beduidenis beantwoordt, gaan we het veiligst, door aan deze beteekenis vast te houden, en alzoo in de Sje'ool de onderaardsche diepte te verstaan, die als een pijnlijke en schrikaanjagende macht er op uit is, om elk menschenkind dat op de'aarde geboren werd, en leeft, zich als zijn prooi op te vorderen, en niet te rusten, eer hij hem gegepen en naar zich toegetrokken heeft.

Is nu in onzen Statenbijbel dit Sje'ool bijna altoos door hel vertaald, dan verstaat men ook, wat beeldspraak' er in de saam voeging van »de dood en hel" ligt, gelijk we die vinden in de Openbaring van Johannes. Reeds in 2 Sam. 22 : 6 lezen we in Davids klacht deze woorden: anden der //^/.omringen mij, strikken des doods bejegenden mij." (Zie ook Psalm 13:6). Op gelijke wijze heet 't in Psalm 116:3: De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen ; ik vond benauwdheid en droefenis." En ten slotte in Hosea 13 : 14 de bekende, door den apostel in 1 Cor. XV. aangehaalde uitroep: o. Dood, waar zijn uwe pestilentiën, Jul, waar is uw verderf." Hierop terugziende nu spreekt de Christus het in Openb. 1:18 uit: Ik heb de sleutels der helle en des Doods", en wordt ons in Openb. 20:13 geprofeteerd: De Dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld een iegelijk naar zijn werken", tot dan eindelijk het vonnis ook over Dood en hel zelve gaat, en we in vs. 14 lezen: De Dood en de hel werden-geworpen in den poel des vuurs." Men gevoelt, hoe vooral deze voorstelling van de schuldige overmacht, die ook de Sje'ool tijdelijk op den mensch uitoefent, de afleiding van het woord Sje'ool als »menschenverslinder«, »veelvraat«, of »slokop«, nog te meer bevestigt.

Deze Sje'ool nu, dit Doodenrijk, dit verblijf der gestorvenen onder het aardrijk, heeft vanzelf een onheiligen bijsmaak. Uit de, Levitische wetgeving is het bekend, hoe al wat dood' was, den mensch verontreinigde. Zoo mensch als dier. Zelfs nu nog leeft dit besef in het Oosten zoo overwegend' sterk, dat men, " zoodra de dood is ingetreden, ''aanstonds zich opmaakt, om van 't lijk af te komen. Onder ons vraagt zekere eerbied voor de dooden, dat men het lijk van een onzer levenspanden nog enkele dagen bij zich in huis houdt, kan het, er des nachts de wacht bij betrekt, en niet zelden er bij nederknielt, en er bij bidt. Zoodra sporen van ontbinding intreden, breken we met het lijk, maar zoolang dit niet het geval is, en vooral in de koude dagen kan dit eenigen tijd duren, betoonen ^ zelfs niet ongaarne onze liefde voor het lijk, of zooal geen liefde, dan toch zekere gehechtheid. Het sluiten van de kist volgt dan eerst in 't laatste oogenblik, en is dan de baar uitgedragen, dan sieren we toch het graf nog vaak met bloemen, en zoeken het op. Doch van dit alles vond men bij Israel, en vindt men nu nog in Palestina, niets. Integendeel, het besef dat het sterven onreinheid aanbrengt, leeft er nog algemeen. Zoomin mogelijk wordt dan ook het lijk aangeraakt, en niet eerst na twee, drie dagen, maar liefst op staanden voet, zoodra de dood intrad, wordt het lijk uit het sterfhuis verwijderd. Dat het niet anders in de dagen was, waaromtrent het Nieuwe Testament ons bericht, blijkt klaarlijk uit het gebeurde met Ananias en Safifira. Toen toch Saffira binnentrad en haar oordeel onderging, was het lijk van Ananias, haar man, reeds naar het graf uitgedragen. En nu nog kan men in het Oosten zien, hoe, zoodra de dood intrad, vier a zes man gereed staan, om 't lijk in het gewaad, waarin de man stierf, op een ladder of rek te leggen, het er met een koord aan vast te binden, en.zonder dat er aan kisting gedacht wordt, zóó op staanden voet naar het graf uittedragen, en het daar neer te vlijen. Zelfs is het opmerkelijk, hoe vooral de Mohammedanen dan bij voorkeur op een draf met het lijk wegloopen, orh er toch zoo spoedig mogelijk van af te zijn. Het is dan de kuil, de Sje'ool, die om den ongelukkige roept, hem opeischt en er op dringt dat men hem zijn prooi niet langer - onthoude. De dood grijpt den ongelukkige dan aan en maakt hem tot een lijk. En zoo als de man lijk is geworden, wil al wat nog leeft zoo spoedig het kan van dit onreine lijk afwezen, en eischt het doodenrijk, dat men hem zijn gewonnen prooi geen oogenblik langer dan strikt noodig is, onthoude.

In Openbaringen 9:11 treedt de verderfaanbrengende macht, die in 't wezen van de Sje'ool schuilt, zelfs persoonlijk op. Na het weerklinken van de vijfde bazuin toch kwam uit de diepte het heir sprinkhanen op, en aan het hoofd van dit heir stond de verdervende gestalte van Abaddon of Apollyon. Een beeldspraak die eerst later aan de orde kan komen, maar nu toch reeds in zoover om duiding vraagt, dat de algemeene strekking ervan doorzien worde. Heel anders dan bij ons is een sprinkhanenjjlaag, gelijk .jlit herhaaldelijk in de Schrift uitkomt, i'.ortweg voor een volk dat er door gestraft' wordt, vernietigend. Alle vrucht van 't land en daarmee, alle voedsel zou door zulk een sprinkhanenplaag vernield worden, en komt er zulk een heirleger van sprinkhanen, dan maakt dit metterdaad den indruk, alsof dit heir naar een vast plan te werk gaat, en onder leiding van een vernielenden geest staat. Zoo geregeld, zoo naar vast plan, zoo in duidelijk uitkomende orde valt zulk een heir op alle akkers neer, en rust niet, eer alle stengel is afgevreten. Daar nu aan het voedsel het leven zelf hangt, is het alleszins begrijpelijk, dat zulk een sprinkhanenheir hier voorkomt als de levenvernielende macht, die eens in den dag des oordeels op he'c doodenrijk zal neerstrijken. En daar nu deze slot-tragedie van satan zal uitgaan, wordt hier Abaddon of Apollyon als een van satans demonische machten genomen, die .satans toeleg uitvoert. Dit besef nu, dal. de Sje'ool zijn prooi door den dood krijgt, dat de dood om der zonde wil is opgekomen, dat derhalve aan den Dood en dus ook aan de Sje'ool een begrip van onreinheid kleeft, komt nog heden ten dage in deze Oostersche manier om 't lijk zoo spoedig 't kan weg te doen, tot uitdrukking. Ook al blijkt duidelijk, dat ook de geloovige in de Sje'ool nederdaalt, zonder dat 't verderf hem grijpen kan, toch is en blijft dit doodenrijk voor het geloovige Israël steeds een abnormale verblijfplaats, waarin de vromen het eigenlijke levensgeluk derven. Vandaar verklaart het zich dan ook, dat aan den Dood gevraagd words; : aar is uw prikkel ? maar aan de Sjc'c^il: aar is uw verderf ? De saaiTihoorigheid van Sje'ool en verderf komt evenzoo sterk uit in Spreuken 15 : 11, waar het heet: De Sje'ool en het verderf liggen bloot voor den Heere, hoeveel te meer de harten der menschenkinderen", als ook in Spreuken 27:20, waar we lezen: De Sje'ool en het verderf worden niet verzadigd, alzoo worden de oogen der menschen niet verzadigd.”

Het gaat uit dezen hoofde niet aan, den Sje'ool op zich zelf van het onreine, onheilige en demonische geheel los en vrij te maken, als had de Sje'ool niets hoegenaamd met het verderf uitstaande, en als kwam eerst later, ingevolge het oordeel, het verderf ten laste van de verworpenen in de Sje''ool in. Neutraal in dien volstrekten zin is de Sje'ool van meet af niet, zelfs niet voor een deel. Dat kon men zich zoo wel bij de Grieken, bij de Germanen en bij andere heidensche volken voorstellen, omdat bij hen de beteekenis van de zonde was te loor gegaan. Vlijmt de zonde de conscientie niet meer, dan gaat ook alle inzicht in het verband tusschen zonde en dood te loor. De dood moge dan een onheil en als zoodanig te betreuren zijn, maar een onrein of onheilig karakter draagt de dood dan niet. Bij Israël daarentegen is dit juist een heilig privilegie, dat 't boven alle paganisme bezat, dat hier het zondebesef niet enkel leeft, maar zelfs steeds op den voorgrond staat. Het besef, dat zelf een dood dier den mensch bij aanraking besmette, was allerminst een bloote vorm. Er spreekt zich in uit, dat alle levensvernietiging tegen het wezen van het ons toebedeelde lot inging, en dat deze krenking van het leven hasr oorzaak niet in willekeur van Gods zijde, maar alleen in breking met Gods wil door het creatuur, hetzij engel of mensch, haar motief kan vinden. Doordien nu deze overtuiging bij Israël zoo muurvast stond, wat den dood betrof, kon het niet anders of dit besef van het onreine moest ook wel ^p het graf overgaan, en op al wat door het sterven en zijn gevolgen te weeg werd gebracht. Hoe allesbeheerschend nu ook het onderscheid, ja de tegenstelling tusschen de verkorenen en de verworpenen genomen werd, toch 'was men er zich, dank zij de Mozaïsche wetgeving, in Israël helder van bewust, dat ook de verkorenen hier op aarde aan de besmetting van zonde en dood onderworpen waren, en daarom aan gestadige reiniging behoefte hadden. Het was dan ook in Israël niet zoo, dat alleen de zondaren de reiniging hadden toe te passen, en dat zij, die in de vreeze des Heeren wandelden, hiervan verschoond waren, maar veeleer omgekeerd. Juist de »zondaren en goddeloozen-i: verzuimden de reiniging, en de strikte, stipte inachtneming van de reinigingswetten werd hoofdzakelijk alleen bij de getrouwe dienstknechten des Heeren gevonden. Aan de ontzondiging op den grooten Verzoendag onderwierpen vooral zij zich.

Op zichzelf lag er dan ook niets tegenstrijdigs in, dat de dood ook op hen, die in de vreeze des Heeren stierven, het stempel der onreinheid drukte, en in verband hiermede lag er op zichzelf niets tegenstrijdigs in, dat de Sje'ool, als verblijfplaats van hen die als prooi van den dood gevallen waren, ook aan de geloovigen niet anders dan een gedrukt aanzijn kon geven. Dat dit niet zoo bleef, en dat bij ' het licht der Openbaring allengs in de Sje'ool onderscheid werd gemaakt tusschen het lot van den één en het lot van den ander, en dat dit onderscheid geheel beheerscht werd door het al of niet aan Jehovah toebehooren, zal uit hetgeen desaangaande reeds uit het Oude Testament is aan te voeren, duidelijk genoeg blijken; maar op den voorgrond moet blijven staan, dat de Sje'ool de gemeene wijkplaats voor alle gestorvenen was, en dat juist daarom het merk van onreinheid aan haar bleef kleven. Vergelijkt men in zijn gedachten den betrekkelijken gelukstaat van Israel onder Salomo met den gedrukten staat van Gods volk in de Sje'ool, dan sprak 't vanzelf, dat men zich het leven in de Sje'ool niet als een verhoogden gelukstaat kon denken. Eer integendeel was het in de Sje'ool niet alleen een inzinking in stoffelijken, maar evenzoo een daling en inzinking in algemeenen zin. De staat van leven en aanzijn in de Sje'ool stond beneden hetgeen men op aarde genoten had. Er was op aarde verschil van lot geweest en vooral voor een geloovige kon het lijden op aarde zoo zijn toegenomen, dat er in het sterven bijna een verlossing lag, maar ook zoo toch bleef de Sje'ool niet de eindverlo.ssing waarnaar alle geloof uitzag. De beslissing, die het eindoordeel brengen zou, toefde nog altijd, en aanvankelijk ontbrak in Israel nog alle klare voorstelling hoe men zich die eindoplossing van' de machtige tragedie te denken had. Maar dit wist men toch, dat het zijn in de Sje'ool allerminst de vervulling bracht van de hope des eeuwigen levens. Al hield dan ook de voorstelling stand, dat zoowel de geloovigen als de goddeloozen in de Sje'ool afdaalden, op zichzelf kon aan het leven in de Sje'ool nimmer zeker pijnlijk begrip van onzaligheid ontnomen worden. Het leven in de Sje'ool was volstrekt niet wat wij het smartelijden in de hel noemen. Het gelijkstellen van den naam Sje'ool en hel blijft dan. ook onaannemelijk. Maar vast staat dan toch, dat de Sje'ool een plaats der gedruktheid was, die door de zonde, en als gevolg van de uit de zonde opgekomen - macht des doods, tot Sje'ool, tot doodenrijk, tot bange onderwereld gemaakt was.

Wees daarom tegen tweeërlei misvatting op uw hoede. Zie nooit in de Sje'ool wat elders het »helsche vuur" heet. Óp zichzelf is de Sje'ool de plaats der rampzaligheid nog niet. Maar evenmin gaat het aan, in de Sje'ool een sfeer van gelukzaligheid te zien. Er blijft altoos zeker verband, waardoor de Sje'ool met dood en verderf saamhangt, en de gelukzaligheid kan eerst ingaan, als de banden van dood en Sje'ool worden losgemaakt. Gelijk we de eerste aanduidingen in het Oude Testament vinden, is het niet, de geloovige in den hemel en de goddelooze in de Sje'ool, maar in de Sje'ool gaan beiden, zoowel zij die sterven in de hope des eeuwigen levens, als zij die in den dood gaan als prooi der eeiiwige verdoemenis. OndersteldVorden altoos drie perioden in ons menschelijk bestaan ; hier op aarde, in de Sje'ool en na het oordeel. In de eerste periode worden we hier op aarde geboren, en ontvangen we hier op aarde een korter of langer aanzijn, terwijl het zich in dit korter of langer aanzijn uitwijst, tot welke van de twee categorieën we behooren zullen: tot de volzaligen of tot de rampzaligen. Dan treedt met het sterven de tweede periode in, en het is deze tweede periode die in het Oude Testament haar bedeeling vindt in de Sje'ool. Het is deze periode waarin de tusschenstaat doorleefd wordt, en wel voor beide soorten van menschen, zoowel door hen, die de eeuwige zaligheid, als voor hen die de eeuwige rampzaligheid tegemoet gaan. Aanvankelijk nu was voor Israels besef alle beslissing dienaangaande geheel opgesisjiort. Beide soorten gestorvenen doorleefden saam alsnog eenzelfde leven, juist zooals dit in de eerste periode op aarde het geval was geweest. Dat het inzicht in deze tweede periode later, reeds onder het Oude Verbond, zekere wijziging onderging, en nu, onder de bedeeling van den Christus, een gansch andere geworden is, zij hier alleen aangestipt. Waar het hier allereerst op aankomt, is, wel te verstaan, dat aanvan keiijk niet anders dan aan een gelijksoortige lotsbedeeling in de Sje'ool voor allen gedacht werd. Over wat in 't eind te gebeuren stond, was aanvankelijk nog geen genoegzaam licht opgegaan, en de Sje'ool was feitelijk niet anders dan de groote Wachtkamer, waarin alle gestorvenen als opgesloten werden, om af te wachten wat eens de eind-afloop zou zijn. In die allen in zich besluitende Wachtkamer werd dan de tweede periode doorleefd. En die moest dan duren, tot de derde of eindperiode intrad, als eens na de groote schifting en scheiding het Koninkrijk van God zich in volle h'eerlijkheid ontplooien zou.

Het groote onderscheid nu, wat den eindafloop betreft, tusschen Israels inzicht en ons geloof bestaat hierin, dat het altoos voor Israels zielsblik trad als een zegepraal, die aan Israels volksstaat was beschoren, terwijl wij weten, dat Israels volksstaat slechts zinnebeeldige beteekenis had; dat door en bij de komst van Christus dat zinnebeeldige is te niet gedaan, en dat thans alles aanstuurt op den tweeden eind-afloop, die eerst met de wederkomst van den Christus kan intreden. Ware de gahg der dingen alzoo ingericht geweest, dat alle kinderen Israels waren blijven leven tot het einde, zoodat eerst bij dit einde de goddeloozen in den dood waren gegaan, dan zou er garischelijk van geen tusschenstaat sprake zijn geweest. Alle kinderen Israels zouden dan de komst van den Messias beleefd hebben, het oordeel zou de schifting hebben gegeven, en zoowel de godvreezenden zouden op eenmaal in het Koninkrijk Gods zijn ingegaan, als de goddeloozen in het eeuwige vuur. Zoo echter heeft God 't niet beschikt. Niet alle kinderen Israels zijn blijven leven tot aan de komst van den Messias. Achtereenvolgens is geslacht na geslacht van hier verdwenen, en alleen het geslacht van Zacharias en Maria heeft de komst van Messias beleefd. Dit nu, dit vooraf heengaan van deze aarde , van geslacht na geslacht, riep den tusschenstaat in 't leven. Alle de geslachten van Abraham tot Maria waren, als we ons zoo mogen uitdrukken, zoolang verzocht van heen te gaan en in den Sje'ool den tijd af te wachten, waarop de Messias komen zou. Met dien Messias, zoo stelden ook de Joden het zich voor, zou de eindtriomf intreden, en dan kwam al wat als Jood gestorven was, uit de Wachtkamer in het leven terug, en zoo zou het volksgeheel triomfeeren. Feil in deze op zich zelf consequente voorstelling was maar, dat wat in Israels bedeeling door God zinbeeldig bedoeld was, verkeerdelijk als rfifé"/-verstaan vi^erd. Aan dit zelfbedrog nu is eerst onder de Ballingschap reeds de groote stoot toegebracht, en in 70 na Christus heeft de verwoesting van Jeruzalem den schijn zelfs van realiteit aan dit zinbeeldige geheel ontnomen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's