GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXX

VIERDE REEKS.

XXXI.

Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest; In denwelken hij ook henengegaan zijnde, den geesten die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft. I Petr. III : 18, 19.

Komen we thans tot 1 Petr. 3 : 18 vv., dan is het stellige eisch, meer dan men gemeenlijk deed, .te letten op het verband waarin de apostel dezen eenigszins vreemden volzin neerschreef. Merkte de apostel Petrus op, dat er in de brieven van Paulus stukken voorkwamen »zwaar om te verstaan*, (2 Petr. 3 : 16), ongetwijfeld kan hetzelfde gezegd worden van wat ons 1 Petr^ 3 ; 18 vv. ten beste wordt gegeven. Zeer verhoogd is echter die moeilijkheid door de bedenkelijke citeermanier of aanhalingswijze, die maar al te vaak ook onder ons in zwang kwam; we bedoelen het aanhalen van een enkelen tekst of van een enkel vers, zonder dat 't verband waarin dit voorkomt, wordt nagelezen. Neemt men nu de bedoelde drie verzen op zichzelf, dan maken ze metterdaad den indruk van geheimzinnige, leerstellige waarheid te willen mededeelen. Toch is dit in het minst niet het geval. Geheel de inhoud en strekking van dit hoofdstuk uit Petrus' eersten brief strijdt met deze voorstelling, en zelfs hetgeen in het vierde hoofdstuk volgt, wijst op een geheel andere strekking van wat de apostel ten beste gaf. En nu toont de uitkomst van een breeder opgezet onderzoek, dat deze woorden, die op zichzelf en buiten verb.ind genomen, zoo raadselachtig en zoo geheimzinnig schijnen, zoodra men ze maar in hun verband leest, en in samenhang met hetgeen Petrus hier ten beste geeft, verklaart, nauwelijks eenige bedenking meer opleveren, en bijna geheel doorzichtig worden.

Gaat men toch op hetgeen voorafgaat even terug, en vraagt men zich af, wat de apostel hier in samenhang uiteenzet, dan blijkt het op de meest overtuigende wijze, dat hij een uitsluitend praktisch doel op het oog heeft, en er op uit is, om de Christenen uit die dagen te sterken tegen het lijden der vervolging, dat hen e«nstig begon te drukken. De verhouding van de nieuw bekeerde Christenen tot hun onbekeerde Joodsche en Heidensche omgeving werd met den dag onaangenamer. Let er nu wel op, dat de apostel ook in dezen brief den regel volgde, om het leerstellige voorop te laten gaan, en daarna over te gaan tot hetgeen eisch was in de practijk van het leven. Juist zooals we dit aldus in meer dan één brief van Paulus vinden, zoo vinden we het ook hier. Van 1 Petr. 2 : 18 af richt de apostel zijn practisch vermaan zelfs tot bepaalde klassen van personen. In vers 17 heette het nog in algemeenen zin : »Eert een iegelijk ; hebt de broederschap Hef; vreest God; eert den Koning!», maar vlak daarop in vers 18 heet het: Gij, huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig!*, en deze toespraak tot de »huisknechten* gaat dan acht verzen lang door. Schijnbaar te lang, maar. voor wie nadenkt, juist wat het wezen moest. Vergelijkenderwijs toch werden de eerste Christenen meer onder de »kleyne luyden», dan onder de grooten der aarde gevonden, en niet het minst onder de slaven en slavinnen, en dezen nu waren het, dien Petrus als «huisknechten* toespreekt. Vooral voor deze slaven, die nu roemden dat zij kinderen Gods waren geworden, was de verzoeking zoo sterk, om nu dan ook tegenover hun Joodsche of Heidensche meesters met hooger toon op te treden. En juist daarom was het zoo hoog noodig, dat ook Petrus hier deed, wat Paulus ten opzichte van Onesimus noodig achtte. Wel den meester tot inschikkelijkheid dwingen, maar den slaaf in onderworpenheid houden. Na aldus de gedoopte slaven en slavinnen vermaand te hebben, doet Petrus nu terstond daarop geheel hetzelfde bij de vrouw, en zulks wel in de zes eerste verzen van het derde hoofdstuk. Ook dit sloeg op het feit, dat vooral onder de vrouwen destijds de tot Christus bekeerden schuilden; veel meer dan onder de mannen. Dit bracht voor de vrouw dezelfde verzoeking mede als voor de slaven. Zulk een bekeerde vrouw voelde zich geestelijk boven haar man verheven, en juist dit kon haar zoo licht verleiden om ook sociaal zich boven haar ma; ; te stellen. De positie van de vrouw was destijds een veel meer gedrukte dan thans. En nu wijst de apostel er op, hoe deze vrouwen, door hethaar mannen lastig te maken, dezen tegen het Christendom zouden innemen, terwijl ze omgekeerd, zoo ze zich stipt naar eisch gedroegen, misschien kans hadden ook haar mannen voor Christus te winnen. Daarop volgt dan wel ook een vermaan aan de gedoopte mannen, maar niet alsof dit op één lijn stond met zijn vermaan aan de slaven en de vrouwen. Zijn verinaan tot de slaven loopt over acht verzen, dat tot de vrouwen over zes, en dat tot de mannen beslaat slechts één enkel kort vers. Bij de gedoopte mannen kon de gewoonte insluipen, om hun vrouwen nog op de oude manier, dat is, zeer uit de hoogte, te behandelen, doch dit mocht in geen geval.-Zij waren mede-erfgenamen des levens, en hadden daarom recht en aanspraak op een bejegening met eere en liefde.

Na nu deze drie, geheel practische stukken te hebben afgedaan, gaat de apostel er ten slotte toe over, om den regel van gedragingen in nog een derde moeilijkheid, die zich in die dagen telkens voordeed, op ernstige wijze toe te lichten, t.w. de verhouding van de gedoopte Christenen tot hen, die hun onder hen staande stads-of dorpsgenooten het leven moeilijk maakten en verbitterden, en het is nu in dit stuk van den brief, dat dan de zinsnede over Noach en zijn tijdgenooten voorkomt. Gelijk men ziet, eveneens een geheel practisch stuk dat hier wordt aangeroerd. De bekeerde en gedoopte Christenen zochten geen schuilplaats in de woestijn. Veeleer bleven ze in hun stad en dorp, waarin ze gebuisd waren, wonen.r Doch juist dit maakte clan ook, dat ze in moeite met hun stad-of dorpsgenooten geraakten. Omdat ze niet meer meededen aan den heidenschen afgodendienst, zich terugtrokken uit het wulpsche en werelsche leven, en zich als kleine kring op zich zelf hielden, gaf dit aanstoot, werden ze er op aangezien, onvriendelijk bejegend, op allerlei manier benadeeld, en zagen ze zich lang niet zoo zelden aan allerlei onaangenaamheden, ja aan vervolging en gevangenschap, zoo niet erger, blootgesteld. Dit nu bracht het gevaar met zich, dat een pas bekeerd Christen, hierdoor verbitterd, kwaad met kwaad poogde te vergelden, en zich zelfs handtastelijk te verweren. Zoo iets nu was een gansch verkeerde opvattingvan den eisch van het geloofsleven. En daarom gaat Petrus hiertegen nu met zulk een ernst en zoo breedvoerig in. Niet door zich te verweren en bitterheid met bitterheid te ^beantwoorden, maar door stil voor God het lijden te dulden en te verdragen, «üu een hooger vrede hj.ni deel worden.

Dit vermaan nu zet in met vs. 9, waar het heet: »Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat ge daartoe geroepen zijt, opdat ge zegening zoudt beerven*. Als Christenen staat hun niet hier op aarde, maar in het leven dat komt, de zegening van hun God te wachten. Die zegening komt hun toe. Ze is hun erfenis. En hun roeping bestaat nu daarin, dat ze die erfenis niet verspelen, maar er naar grijpen. Nu is het, zegt de apostel in vs. 10—11, reeds in het gewone burgerleven zoo gesteld: »VVie een rustig leven wil hebben en goede dagen zien, die stille zijn tong en zijn lippen, die wijke af van het kwaad en doe het goede, die zoeke den vrede en jage dien na.« Geheel ditzelfde moet nu nog veel sterker onze levensregel zijn op het gebied van het geloof. Immers »de oogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en zijn ooren tot hun gebed*; en daarentegen waakt de toorn des Heeren op tegen hen die »kwaad doen*. In het algemeen mag men dan ook zeggen, dat hoemeer de gedoopten «navolgers van het goede" zijn, waardeering hun deel zal worden. Doch, en hier komt 't nu op het eigenlijke punt, aan de gedoopten kan ook, juist omdat ze de Gerechtigheid Gods gegrepen hebben, lijden ten deel vallen, maar juist dit mag en moet hun geen verschrikking aanjagen. Vast toch staat, dat juist »het lijden om der gerechtigheid wil* hun zaligheid toebrengt. Het lijden om des geloofs wille is niet alleen geen schade noch verlies, maar 't is winste en glorie. Er is niets, dat zoo stellig en in zoo hoogen zin hun de zaligheid aanbrengt en waarborgt, als juist dit »Hjden om des geloofs wille*. »Indien ge ook lijdt om der gerechtigheid wille, zoo zijt ge zalig. Vreest daarom niet, uit vreeze van hen, en wordt niet ontroerd, maar heiligt God den Heere in uwe harten, en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hopf-die in u is, " en doet die verantwoording* «met zachtmoedigheid en vreeze".

Alles komt hier dus neer op 't niet verbitterd worden, niets terug doen, stil dulden en verdragen, op het zich nederbuigen onder het lijden, en het vast staan in de hope des eeuvrfgen levens. Of particuliere burgers dan wel de magistraat u dit lijden aandoen, maakt geen verschil. Ge moet dit lijden ondergaan, er u in voegen, er u in schikken. Ge moet weten, dat al zulk lijden het deel van Gods kind is. En het moet voor u vaststaan, dat veel lijden aan de geloovigen geen schade, maar juist de ware winste brengt. Mits, en hierop komt 't nu aan, mits zt, niet onder dit lijden zelf ontwaren, dat hun eigen conscientie hen aanklaagt. Hier ligt het verschil en de tegenstelling. De Joodsche of Heidensche medeburgers kunnen iets leelijks van u gezien hebben, u betrapt hebben op iets ongerechtigs en dan, blijkt er dan dat ze u verschalkten, nu luide en allerwegen uw verkeerde daad rondventen om u zeer te doen en u over te geven aan de beschimping. En is het nu, dat uw conscientie in u getuigen moet: Ze hebben gelijk. Ik viel in zonde. Ik maakte mijn geloof en mijn belijdenis te schande, dan is uw lijden verdiend, dan is de straf die u overkomt, een tuchtiging die ge niet ontgaan kunt, en is uw vrede voor God en menschen weg. Met het oog daarop na vermaant de apostel zijn gedoopte lezers, om hiervoor zorg te dragen, dat, ondervinden ze bitterheid en ondergaan ze lijden van hun medeburgers of van den magistraat, het geweten hen vrijspreke. Dit toch is het groote ver.schil: lijdt ge, m^ ir zoo, - dat uw geweten u vrijspreekt, dan is 't u zalig, en daarentegen lijdt ge onderwijl uw conscientie u aanklaagt dat 't verdiend is, dan is uw troost weg. Dit vat de apostel dan samen in deze woorden : ^Hebt een goede conscientie, opdat in hetgeen uw medeburgers kwalijk van u spreken, alsof ge kwaaddoener waart, niet gij, maar zij beschaamd mogen worden, omdat ieder onbevooroordeelde ziet, dat ze uw goeden wandel in Christus lasteren. Dat ge lijdt, kan Gods wil zijn, maar 't lijden, bang en bitter als ge kwaad doet, heft u veeleer op, zoo het u overkomt omdat ge goed doet.» Aan dit punt nu toegekomen, gaat de apostel er toe over om op het eenig heerlijke en groote voorbeeld van den Christus te wijzen Immers dit is in Christus juist het heerlijke, , dat het lijden op hem meer dan op wien ook is neergekomen, en neergekomen in de bangste bitterheid, en dat toch de Christus, dit bange lijden in stille lijdzaamheid dragende en verdragende, juist hierdoor tot de allerhoogste heerlijkheid is opgeklommen. De Christus leed, en onderging het lijden, hij de heilige, in de meest intensieve beteekenis, waarin het lijden kon ondergaan worden... en wat was nu ook hier de uitkomst? Dit immers, dat hij, de Man van Smarte, thans boven allen en over allen uitschittert in heerlijkheid, nu Hij gezeten is aan de rechterhand Gods (vs. 22).

De vergelijking van de gedoopten met Christus ligt dus hierin, dat Christus onschuldig geleden heeft, en dat juist dit willig dragen van het lijden in onschuld ook hun den weg ontsluit om tot de hoogste heerlijkheid verheven te worden, juist zoo als het ook in Phil. 2 geleerd wordt; en dat nu de Christenen zich willig en met stille vreeze naar dat eenig exempel van hun Heere en Heiland te voegen hebben. Ook zij hebben lijden te verdragen, en indien dit nu maar ook voor hen zijn mag een lijden^ dat ze met een goede conscientie ondergaan, zal ook voor hen de uitkomst in glorie wezen, een behouden worden voor eeuwig. Hierop dan nader ingaande, schrijft de apostel nu klaar en duidelijk: »Want Christus heeft ook eens, t. w. voor de zonde, geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen." Niet alsof wij voor de zonde geleden hadden, en zoo Christus ook. De gelijkheid ligt alleen daarin, dat én wij het lijden hebben te dragen, én dat Christus het leed. Rij ons nu kan hierbij sprake zijn van een goede conscientie, bij den Christus niet. Bij ons wel, omdat er bij ons tweeërlei lijden kan voorkomen: lijden veroorzaakt door onze overtreding, of lijden dat we in onschuld dragen. Maar deze consideratie kan nu op die wijs niet bij den Christus gelden. Bij Jezus bestaat het verschil van heilig of onheilig, schuldig of onschuldig niet. Wat op dit punt bij den Christus voor onze »goede conscientie* in de plaats treedt, is, dat hij leed voor onze zonden^ dat hij leed als de rechtvaardige voor ons onrechtvaardigen, en dat hij dit lijden onderging om ons tot God te brengen, waar we door eigen schuld van God waren afgedoold. Maar al ligt 't bij Jezus dus geheel anders dan bij ons, er is nochtans deze alles hier beheerschende overeenkomst, dat Jezus leed en dat wij lijden, en dat zoo bij Jezus als bij ons dit lijden niet zijn oorzaak vond in eigen schuld.

Waar heeft nu 't lijden van den Christus in bestaan? Hierin, dat hij »gedood is in het vleesch*, iets wat natuurlijk niet enkel op Golgotha ziet, al blijft het Kruis ook hier het middenpunt, maar op alle lijden dat hij van zijn vleeschwording af tot in zijn dood aan het Kruis gedragen heeft. En wat is nu de uitkomst geweest? Is hij in den dood ondergegaan? Verre van dien. Geheel omgekeerd is hij juist levend gemaakt. In zijn opstanding, in zijn hemelvaart, en in zijn zitten ter rechterhand Gods schittert dit uit, en geheel deze levendmaking en verheerlijking hangt bij den Christus eeniglijk aan den Geest. Doch dan rijst ook van zelf de vraag: Is deze werking van den Geest in Christus pas na zijn opstanding begonnen, of duurde ze zijn geheele verschijning? En om dit nu scherp en duidelijk toe te lichten, wijst de apo.stel er op, dat de Zone Gods reeds lang voor zijn vleeschwording herhaaldelijk zelfs aan de Patriarchen verschenen was, en steeds, heel het Oude Verbond door, zelf zijn waarheid bekend gemaakt en geopenbaard heeft. De gedachte kon in den apostel niet opkomen, dat de Christus zijn reddende werkzaamheid eerst 30 jaar na Bethlehem zou hebben aangevangen. Hoe raadselachtig de verschijningen in het Oude Verbond van den Engel des Heeren ook mogdn geweest zijn, ze vielen niet te loochenen en beheerschten veeleer heel den gang der Openbaring. Alleen maar, in geheel deze Oud-Testamentische bedeeling is het een actie van den Engel des Heeren zonder vleeschwording geweest, enkel in den Geest.

En nu wil de apostel op den Doop komen, op het water van den Doop, dat op de afwassching der zonde doelt, en alzoo heel 't mysterie van Golgotha in zich draagt. Zij 't al zinnebeeldig, toch ligt in dat water van den Doop een hooge beduidenis, omdat het 't tegenbeeld is van het water van den zondvloed. Ganschelijk verkeerd is het, betuigt nu de apostel, in het water van den Doop alleen op de reiniging en afwassching van de vuiligheden van het lichaam te zien. Zeer zeker greep dat ook plaats toen de Doop nog door onderdompeling geschiedde. Maar hierin lag de waardij en beteekenis van den Doop niet. En om nu de Christenen aan wie hij schreef, den zin en de beteekenis van het water van den Doop klaar en helder te doen verstaan, wijst hij op het tegertbeeldig karakter van den Doop, inzoover deze terugwees op. wat gebeurd is in de dagen van den Zondvloed. Toen, in de dagen van Noach, had juist plaats gegrepen wat nu weer plaats greep met de eerste Christenen. De groote massa bleef ook nu van verre staan, gaf aan de prediking van het Evangelie geen gehoor. Die allen gingen ten onder en verloren. En wie werden behouden? Nu alleen zij die den Doop aanvaardden, en door het water van den Doop uit de verderfenis werden opgeheven en gered, gelijk toe7i alleen diegenen, die met Noach in de airk gingen, en, nadat de ark gesloten was, door het water van den zondvloed over den afgrond gedragen en over de bergen overgetild werden. Beide malen nu is het de Christus, eerst als de Engel des Heeren, en nu als de Zone Davids, geweest, die, eer het tot de beslissing kwam, ten leven opriep. Eer de zondvloed kwam, door de prediking die hij door Noach liet uitgaan, en nu door de prediking die hij liet uitgaan door zijn apostelen. Wie toen aan Noachs prediking gehoor gaf, vond behoudenis in de arke, en ieder ander v^erging. En zoo zal 't ook nu zijn. Wie aan de prediking der apostelen gehoor geeft en den Doop ontvangt, wordt door de wateren van den Doop gedragen en behouden; en wie den Doop weigert, komt om.

Dit nu staat aldus uitgedrukt, dat Christus in den Geest heengegaan is, om aan hen die nu verloren en in de gevangenis zijn, maar toen nog vrij voor de keuze stonden, het Evangelie te prediken. »In denwelken, d. i. in den Geest, heengegaan zijnde, heeft hij hun die in de gevangenis zijn, gepredikt." Let nu op dit: eengegaan zijnde. Dit is de overzetting van het woord: oreutheis, juist hetzelfde woord, dat ook in VS. 22 voorkomt, maar daar vertaald is door ; opgevaren. Beide malen moet hier dus dezelfde gedachte tot haar recht komen. Eerst was de Christus in den heinel. Toen is hij vait daar uitgegaan, en nedergedaald in de sfeer van onze aarde om tot behoudenis op te roepen, eerst voor Bethlehem, enkel in den Geest, zelf als Engel des Heeren, en door de profeten en psalmisten, en toen in de volheid der tijden door zijn geboorte uit Maria. En'op dat eerste heengaan, waardoor hij uit den hemel op de aarde nederdaalde, is toen gevolgd een tweede heengaan, maar nu van deze aarde terug naar den hemel. Juist zoo als Paulus het in Eféze 4:9 zegt: u dit: Hij is opgevaren^, wat is het anders dan dat hij ook eerst «is nedergedaald in de nederste deelen der aarde*. Voeg nu saam wat ge leest in vs.. 19 en in vs. 22, enge hebt geheel dezelfde gedachte. In vs. 19 het heengaan uit den hemel naar deze aarde, en in vs. 22, het heengaan van deze aarde door op te varen naar den hemel. Zoo was het in de dagen van den Zondvloed en zoo was het in de dagen nu de H. Doop uitging. Beide malen het water, de eene maal de realiteit van den vloed, de tweede maal het tegenbeeld van den Doop, maar beidemalen toch met gelijke uitkomst. Toen •predikte de Christus in den Geest doorNoach, en werd wie aan Noach gehoor gaf behouden, terwijl de vloed hem drong in de arke. En nu wordt evenzoo alleen hij behouden die den Doop zoekt en ontvangt, en gaat verloren wie den Doop weigert. «Eertijds waren er de ongehoorzamen, die, hoe ook de lankmoedigheid Gods wachtte op hun bekeering, ook toen Noach de arke reeds toebereidde, toch halstarrig bleven, zoodat ten slotte slechts acht zielen behouden werden*. En zoo wacht dezelfde lankmoedigheid Gods ook nu, of de zondaren tot den Doop willen kom.en, en wie hieraan gehoor geeft, wordt door de opstanding van Christus ten leven behouden. Dfe in Noachs dagen weigerden, zijn nu reeds alle deze eeuwen, sinds den Zondvloed, als gevangenen in de Sje'ool. Ze zijn nog niet opgestaan. Ze zijn nog niet in de plaats der verdoemenis. Ze zijn nog slechts als geesten wachtende op hun oordeel. Toch moeten ze ook zoo ten voorbeeld en ter waarschuwing zijn. Wie ook nu op de prediking der Apostelen weigert in te gaan, gelijk deze tijdgenooten van den Zondvloed het weigerden op Noachs prediking ' te doen, zal gelijk lot ervaren. Er zal in de Opstanding van den Christus ook voor hen geen aandeel ten leven zijn.

Zoo blijkt uit heel den samenhang van dit stuk uit Petrus zendbrief, dat er van een nederdaling van deq Christus in de plaats der verdoemenis, ja zelfs van een nederdalen in de Sje'ool, ganschelijk geen sprake is. Dit blijkt evenzoo uit w^at er in het 4e hoofdstuk terstond op volgt. «Dewijl de Christus, zoo gaat toch de apostel voort, voor ons in het vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u met dezelfde gedachte, namelijk dat wie in het vleesch geleden heeft, opgehouden heeft van de zonde". Wederom alzoo geheel practisch geduid. En als er dan in vers 6 volgt: Want daartoe is dan ook den dooden het Evangelie verkondigd", dan ligt hier volstrekt niet in, dat hun het Evangelie verkondigd is, nadat ze gestorven waren, maar heel anders, dat ook aan de menschen van eertijds, die sinds stierven, en nu dood zijn, het Evangelie gepredikt is. En zoo blijft hoofdzaak in heel dezen pericoop, dat Christus geleden heeft, geleden heeft bitterder dan iemand, geleden heeft zonder dat eenige schuld zijns was, en dat juist dat lijden zonder zweem van zelfaanklacht, voor hem de oorzaak is geworden, dat hij nu gezeten is aan de rechterhand Gods. Opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten hem onderdanig gemaakt zijnde. En dit nu houdt voor een ieder die den Doop ontving, de prediking in, dat, zoo ook hem lijden om des geloofswille overkomt, hij niet heeft te vertsagen, maar 't al duldend heeft te dragen, vast wetende, dat ook voor hem dat lijden oorzaak van heerlijkheid zal worden, dank zij de opstanding en de hemelvaart van zijn Heilanjd. Rukt ge dit alles nu uit zijn zinsverband, zoo verdoolt ge u in raadselachtige termen, maar vat ge 't geheel, gelijk het in III:14 begint en tot in IV:7 doorloopt, in één grootsche gedachte saam, dan is het volkomen duidelijk, dat er van een nederdaling van den Christus in de wezenlijke hel gan.sch geen sprake is, maar alleen van een zielverheffend vermaan, om, als ook wij lijden om des geloofswille, ons in de heerlijkheid van Christus te verlustigen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's