GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLVII.

VIJFDE REEKS.

IX.

De HEERE is in het paleis zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; zijne oogen aanschouwen, zijne oogleden proeven de menschen-' kinderen. Ps. 11 : 4.

Jezus heeft zijn discipelen, en door hen zijn Kerk, niet geleerd den Drieëenigen God met den titel van den Oneindige, den Almachtige of den Alomtegenwoordige aan te roepen, en zelf heeft Jezus in het Hoogefiriesterlijk gebed schier elke andere aanroeping dan die van Vader gemeden. Alleen komt daarin nog de betuiging voor, dat God is iide eenig waarachtige". Zie 't in vs. 3 van Johannes XVII. Maar voor 't overige roept Jezus God aan als Vader, als »rechtvaardige Vader«, als > heilige Vader«, maar, onder wat bijvoeging ook, altoos ligt in den Vader-mam het zwaartepunt. Hierop dient gelet, omdat men in zulk een bidden van den Middelaar tot God Drieëenig zoo licht, en zoo als vanzelf, toespelingen op de oneindigheid, de onveranderlijkheid, de alomtegenheid Gods, en zoo veel meer, zou verwacht hebben. Toch bleef dit alles uit, en geschiedt elke rechtstreeksche aanroeping niet anders dan met den Vader-naam. En juist diezelfde naam staat nu ook op den voorgrond in het gebed dat de Middelaar óns op de lippen legde. Er staat niet Vader, zonder meer, gelijk dit in het hoogepriesterlijk gebed zich herhaalt; er wordt bij gevoegd: »Vader, die in de hemelen zijt< ^, en er wordt vóór gevoegd: Onze. Geen poging wordVgCTaagd, om ons 'besef af"te'lêidén iTaartlïepzinnige denkvormen, of om ons als eindige wezens tot den Oneindige te doen opzien. Zooals onze Catechismus in antwoord 121 zegt, staat die verwijzing naar »de hemelen« er alleen bij, opdat wij »van de majesteit Gods niet aardschelijk gedenken zouden*. Tegenover de afgoden, die bij hun altaar in beeld stonden, en tegenover de arke met de Serafijnen bij den Tabernakel, wordt óns als woonstede Gods aangegeven: de hemelen. Doch hoe men dit ook neme, deze uitdrukking, evenals elke uitdrukking van dien aard, geeft altoos iets plaatselijks aan. Wel wordt uitgesproken, dat 't geen plaats op aarde is, waar we onzen God ons denken, en zoo ook Jezus nu zoeken moeten, maar er wordt ons toch een plaats aangewezen, namelijk de plaats in de hemelen. Dat toch hemel in het Onze Vader plaatselijk is uitgedrukt, blijkt uit de derde bede: »Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde*. Onze Catechismus geeft aan, dat dit doelde op de engelen die in de hemelen zijn, en dit kan ook wel niet anders. Tweeërlei woonstede wordt hier alzoo aangeduid, de ééne die van den bidder op deze aarde, en de andere, ver daarboven, in de plaats, die aan de engelen tot verblijfplaats strekt als woonstede Gods.

Staat nu vast, dat Jezus in al zijn toespraken steeds zijn voorstelling in gelijken of gelijksoortigen vorm inkleedde, en dat niet één enkele uitspraak van Jezus voor ons ligt, waarin hij zijn aanduiding uit het bepaalde in het onbepaalde doet overgaan, dan volgt hieruit toch, dat ook de Kerk van Christus, dat ook de prediker van het Woord en zoo ook de voorbidder, en met dezen de geloovige als kind van God, zich niet verliezen mag in zekere formules van het oneindige, maar het concrete begrip van plaats 7.aS. vasthouden, en de voorstelling van onzen God als »in eigen woonstede* verblijvende, niet mag laten varen. Het is volkomen juist, dat met name de apostel Paulus, die in de Grieksche steden met de toenmalige wijsbegeerte in aanraking kwam, en daarbij naast de transcendentie Gods, ook zijn immanentie op den voorgrond schoof, het sterke woord aandorst: dat de vromen »den Heere zoeken moeten*, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, want dat we in Hem leven, ons bewegen en zijn< . Het valt niet tegen te spreken, dat Salomo, bij de inwijding van den tempel, het luide uitriep, dat noch de hemel, noch de hemel der hemelen Jehovah bevatten of omsluiten kunnen, en dat zijn wonen in Sions tempel slechts schaduwachtig was. Maar even beslist moet staande gehouden, dat Jezus, en evenzoo de profeten en apostelen, dit oneindige bijna altoos ter zijde latend, het vrome leven van Gods kinder«n steeds voedden door hun den Heere onzen God als in een eigen woning vertoevende voor te stellen ; door hen uit die hoogste hemelen genade en zegen af te doen gmeeken; en door in de opheffing van het hart naar die hooge plaatse, evenals in het straks opstijgen naar die hooge verblijven bij hun dood, het einddoel van aller leven te stellen. De naam en het denkbeeld van Hemelvaart ligt hiermede geheel op dezelfde lijn, en geheel de heilige 'traditie omtrent den Christus laat zich altoos weer saamvatten in deze ééne grootsche gedachte, dat Immanuel uit dien hoogen hemel tot ons is nedergedaald, eens uit deze lage plaatse weer naar dien hoogen hemel is opgeklommen, uit die hooge woning ons nu begenadigt en beschermt, en er eens weer uit af zal dalen, om de Voleinding van het Godsrijk te doen ingaan. Wel spreekt het vanzelf, dat achter dit alles altoos het oneindige wegschool, en dat het zelfs zonder dien oneindigen achtergrond niet denkbaar zou geweest zijn, maar feit blijft het niettemin, dat bijna altoos voor dien achtergrond van het oneindige de ondoordringbare sluier blijft hangen, en dat alle religieuse klaarheid ons steeds toekomt uit de opvatting, dat et twee onderscheiden plaatsen zijn, de ééne waar ónze woonstede is, en de andere waar de woonstede Gods moet gedacht worden. Deze beide \vorden ons voorgesteld als door een vaste grens van elkaar gescheiden, en dus ook, over en weder, in elkander een grens bezittend. Die woonstede Gods heet dan 't Vaderhuis, en dat Vaderhuis is nietoveral, is met name niet hier op aarde doch is alleen daarboven.

Die grens, en de daaruit ontstaande begrenzing ook voor het begrip van God, komt dan ook steeds weer uit. Is Hij onze Vader en zijn wij zijn kindeten, dan is in ons kindzijn iets, dat in God niet is. Er is onderscheid, en elk onderscheid stelt vanzelf een grens. Ook in God. Er blijft een tweeheid-. God én de mensch. Oplossing in eenheid is hier niet toelaatbaar. Het Monisme eindigt met alle religie te dooden, en het Fanthe'i'sme, dat zich in gelijke richting beweegt, loopt uit op zelfvergoding. Juist daardoor staat de Openbaring der Heilige Schrift dan ook zoo onoverwinnelijk schoon tegen al deze doolleer der Wijsbegeerte over, dat ze wat achter het gordijn, achter den sluier zich in het oneindige verliest, in den regel liggen laat, en bijna zonder uitzondering schier vastelijk de plaatselijke onderscheiding en den plaatselijken afstand tusschen God en mensch in hare voorstelling opneemt. Dat nu de theoloog, die, gelijk Paulus te Athene, met de philosophen in dispuut komt, zich niet tot die gegevens van de. Openbaring bepaalt, maar ook op de bedenkingen der wijsbegeerte ingaat, en ze poogt te weerleggen, is uiteraard plicht en prijsHjk. Maar dit blijve dan ook voor de School, en worde niet in de Kerk des Heeren ingedragen. In Christus' kerk, in het Christelijk gezin en zoo ook in het Christelijk gemoedsleven hebben we ons in stillen ernst en eenvoud aan de Schriftvoorstelling te houden, en die voorstelling aan de Schrift lokt ons naar niets anders dan naar het Vaderhuis, omdat daar eerst recht de volheid van Gods genade en glorie is te genieten, en ze lokt ons naar de woonstede van den driemaal Heilige als èn principieel èn locaal van ónze woonstede hierbeneden onderscheiden. Zoodra de Kerk, en zoo ook het kind van God, hiervan afwijkt, verliest men zich al spoedig in twistgesprekken, die toch niet uit te strijden zijn, en die ons van de Openbaring Gods steeds verder afleiden. Dit is niet pas, gelijk velen meenen, met Kant en Fichte, Hegel en Schleiermacher begonnen, ook onze Gereformeerde Theologen in de 17e en 18e eeuw begingen de fout, om zich in deze wijsgeerige beschouwingen over het oneindige, en over den band die het oneindige aan het eindige verbindt, te verliezen. Resultaat waarvan geweest is, dat men óf gelijk in het Modernisme alle geloof aan de Bijzondere Openbaring prijs gaf, óf, gelijk de links-ethische school, eigen subjectief denken als quasi-fundament aan de Openbaring onderschoof, omdanten slotte ook den inhoud van die Openbaring over te gieten in 't beeld van eigen wereldbeschouwing.

Wie zich aan de Heilige Schrift houdt, moet zich hiertegen dan ook met alle kracht verzetten. Noodwendig gevolg toch van dit zich verliezen in de poging tot oplossing van de machtige wijsgeerige problemen, en het met deze zijn wijsbegeerte vermengen van subjectieve godsdienstige inzichten en overtuigingen, leidt er van zelf toe, dat de Kerk allen vasten grondslag onder haar heiligen bouw voelt wegzinken; dat de Kerk, wier eerste roeping in het belijden ligt, van alle belijdenis wordt losgemaakt; en dat ten slotte de meest drieste loochening van den Christus, van .zijn Persoon en van zijn Werk, in Christus eigen Kerk van den kansel bepleit wordt. Natuurlijk zal daarom niemand ook maar een oogenblik beweren, dat we aan de plaatselijke beteeken is van de woonstede Gods ooit een zin of duiding zouden mogen geven, die aan de oneindigheid Gods of aan zijn alomtegenwoordigheid ook maar iets te kort deed. '^tgt late men aan den De'ist over, die mee.'er is in het passen en meten, en 't u .-.Hes stipt en keurig voorrekent, maar nooit en nimmer ook maar één vonk gloeien deed, die u de koude van 't hart zou kunnen verwarmen, 's Christens plicht is het zeer zeker ook, in de algemeene denkwereld zijn belijdenis van zijn God in te schakelen, en daarom steeds den eisch te stellen, dat het oneindige van Gods wezen en werking tot zijn volstrekte recht kome en dat in warme mystiek, nog heel anders dan door de worsteling der gedachten, zielsgemeenschap met den Drieëenige in Christus worde gezocht en gevonden. Alleen maar, in die beschouwingen over iiet Oneindige is nooit de vorm, de uitdrukking, de voorstelling, de afbeelding van onze verhouding tot onzen God te vinden. Wie in de vreeze Gods verkeeren en in zijn liefde zalig zal zijn, heeft behoefte aan een x< orm en aan een voorstelling; , die hij als e ndig wezen, die hij als mensch, in zich op kan nemen. Dit zou ons onmogelijk zijn, indien we aan God vreemd en buiten God om geschapen waren. Het is dan ook eeniglijk onze schepping naar het beeld en naar de gelijkenisse Gods, die teweegbrengt dat we in menschelijke taal onze gedachten over God kunnen uitdrukken. In hoeverre we hier^iamaals inde «onuitsprekelijke woorden" waarvan de apostel gewaagt, eenhoogeren uitdrukkingsvorm zullen bezitten, blijve onbeslist, maar vast staat in elk geval, dat alle doeltreffend spreken over God en over zijn betrekking tot ons, in dit ons aardschè leven, af te' leiden is^ uit onze schepping tïaar zijn beeld. De vormen van dat beeld hebben riiet wij verzonnen, maar heeft God zeirin ons wezenj in onze existentie vastgelegd. Wij zijn zoo. Zoo is onze taal. Zoo is onze begripsvorming. En dit nu brengt teweeg, dat de wijsgeerige problemenstudie steeds wel uiterst interessant blijft, , maar toch nog nimmer tot eenig vaststaand resultaat heeft geleid, en dat, alle eeuwen door, de genieting van Gods zalige gemeenschap in zijn heiligen dienst eeniglijk vrucht en uitvloeisel is geweest van een Openbaring Gods aan ons, maar dan ook van een openbaring die zich steeds aan onze schepping naar zijn beeld aansloot.

Gaan we nu op onszelf terug, om uit ons eigen wezen, waarin dat beeld Gods zich afspiegelt, tot onze kinderlijke kennis van God op te klimmen, dan vinden we ook in ons zelf onderscheid; een onderscheid dat evenzoo plaatselijk doorgaat. We kennen ons zelf als ziel en lichaam bezittend, en we verwerpen elke voorstelling, alsof onze ziel in één bepaalde plek van ons lichaam huisde, of ook naar Geulincks voorstelling, als een buste in een zak ware ingeschoven-Waar zich leven in ons openbaart, in wat deel van'ons lichaam 't ook zijn moge, daar voelen we dat wij zelf zijn. Onze voet en onze arm is niet een aan ons wezen vastgetimmerd aanhangel, maar wij zijn in onze hand en in onzen voet; en welk deel van ons lichaam we ook nemen, zoolang er gevoel in is, zijn wij er in en kan niet van een volstrekte plaatselijke scheiding tusschen ziel en lichaam gesproken worden. Maar al weten en voelen we alzoo, dat aan ons zieleleven nergens in onze lichamelijke verschijning een volstrekte grens is aangewezen, toch neemt dit niet weg, dat we ter dege goed een onderscheid kennen tusschen de presentie van ons zielsleven in ons hoofdhaar en in onze hersenen, in onze heup en in ons hart, in ons spierweefsel en in ons levensbloed. Door feiten, die niet te loochenen zijn, weten we, dat onze beenen en armen desnoods geheel kunnen weggenomen worden, zonder dat 't leven wordt ingeboet, maar dat omgekeerd één kleine aandoening in ons hersenweefsel, of één kleine wond in het hart, onverbiddelijk ons leven straks doet ophouden. Al is 't derhalve vaststaande, dat we in heel ons lichaam alomtegenwoordig zijn, toch kennen we wel ter dege onderscheid, en draagt die tegenwoordigheid van ons ik, door ons zieleleven, in ons lichaam een zeer onderscheiden karakter. We worden zeer onderscheiden aandoeningen gewaar. We voelen klaar en helder, dat 't heel iets anders is, of men ons op de teenen trapt, dan of men ons een slag tegen het hoofd geeft dat we suizebollen. We weten uiteraard wel, dat onze persoon, ons ik, zich veel klaarder van 't zijn en leven bewust is in ons hoofd en hart, dan in knie of oksel. En een onbestemde zelfgewaarwording zegt ons met volkomen duidelijkheid, dat ons leven in veel ernstiger gevaar geraakt, zoo er een slagader springt of onze ééne long ingedrukt wordt, dan zoo de geeselslag op den rug neerkomt, of ook onze voet zich verstuikt. Men weet zeer goed wat het is, van zichzelf \£.vsX[s.n, zonder dat 't leven in gevaar komt, en hoe omgekeerd een minimae korrel gevaarlijk gif ons op staanden voet bedwelmen en dooden kan.

Tweeërlei wordt hier alzoo waargenomen. Aan de ééne zijde het zielsleven als heel het lichaam alomtegenwoordig doordringend, zoodat ge van niet één plek aan uw lichaam zeggen kunt: Hier is mijn leven niet. Maar ook, aan de andere zijde, een klaar besef van onderscheid, zoodat de tegenwoordigheid van ons zielsleven veel duidelijker en klaarder zich uit in het ééne lid van ons lichaam, dan in het andere. We zijn een ik, eenpersoon, en dat ik, die persoon leeft en werkt zeer zeker beide in ziel en lichaam, maar als we zoo zeggen mogen, met een middenpunt en een omtrek. In dat middenpunt is ons leven sterk en krachtig, en van uit dat middenpunt straalt het uit en werkt het tot in den uitersten omtrek. Onze kleine teen ligt plaatselijk het verst van onze hersenen af, en toch kan in die kleine teen geen insect ons steken en geen speld ons prikken, of we gevoelen het onmiddellijk, niet straks pas, maar op het eigen oogenblik. We zijn, ook al heeft ons ik een centrum, een middenpunt in ons, toch door onze zenuwen in heel ons lichaam aanwezig, en niets, wat ons aanraakt, kan ons ontgaan. En zoo ook omgekeerd, een acrobaat, een athleet, die er werk van heeft gemaakt, en zich erop geoefend heeft, weet zijn wil in elke spier over te brengen en door die spier te doen werken. Dat dit in den heiligen God anders is, spreekt vanzelf. Ook al beschouwt men voor een oogenblik al het geschapene saam-als het lichaam Gods, en al belijdt men, dat God de Heere in al dat geschapene, dat saam zijn lichaam uitmaakt, alomtegenwoordig is, en al laat men ook hier het gemaakte onderscheid toe, toch blijft God en zijn wezen voor ons wel niet volstrekt onkenbaar, maar dan toch onbegrijpelijk, zoodat nooit wat we in. ons zelf waarnemen, ons een volmaakten volledige voorstelling van het Goddelijk Wezen kan schenken. God is groot en begrijpen kunnen we Hem niet.

Dit echter neemt niet weg, dat God zelf zich aan ons heeft willen mededeelen, en de prachtdieren die we naast ons zien loopen, en die toch niets, wat dan ook, van God verstaan, toonen ons klaarlijk, wat onuitputtelijke rijkdom van leven ons boven de edelste dieren geschonken is, al ware het slechts in het wondere feit, dat God zich aan ons bewustzijn ontdekt, dat we van Hem afweten, en in levensgemeenschap met hem mogen ingaan. De wijze nu waarop dit ons zou gegund worden, stond niet ter onzer keuze, maar is in onze schepping zelf van Godswege bepaald; en deze bepaling bestond allereerst daarin, dat God zich in ons wezen, in onze bestaanswijs, in ons optreden een beeld van zich zelf schiep. Hoe dat kon, moge een raadsel zijn en blijven, maar het is zoo, niet in overdrachtelijken zin, niet bij manier van een voorstelling of van fantasie. Er staat niet dat God, na ons geschapen te hebben, ons een Schrift ter hand stelde, waarin ons zekere Goddelijke roman, met plaatafbeeldingen werd toegereikt, opdat we met deze fantasie onzen geest zouden verrijken, neen, er staat dat God 't beeld van zichzelf in ons eigen wezen afdrukte, of liever nog, ons zóó schiep, dat zijn eigen Goddelijk beeld er vanzelf, krachtens de Scheppingsdaad, in afgedrukt stond. Wij zelf dragen 't beeld en de gelijkenisse Gods in ons wezen, in onze, existentie, en in geheel ons zijn. Dat nu dit beeld geschonden werd, en nu zoo veelszins zijn gelijkenisse en zijn werkingen verioor, kan hier buiten bespreking blijven. In dit ons betoog is 't ons toch niet te doen, om van God tot zijn beelddrager af te dalen, maar om uit den creatuurlijken mensch, als drager van Gods beeld, tot 't wezen, zijn en werken Gods op te klimmen. Voor wat bij ons, als mensch, de lichamelijke verschijning is, treedt hier dus al 't geschapene, als eenheid genomen, in de plaats. Niet natuurlijk alsof God in het geschapene besloten zou zijn. Dat zijn wij in ons lichaam ook niet. Door onze zintuigen en instincten werken we over heel onze aarde en tot in de hooge starren wereld. Ons denken dringt in alles door. Onze velerlei tegenwoordigheid strekt zich veel verder uit dan ons lichaam. En in nog hooger zin natuurlijk gaat de alomtegenwoordigheid Gods ver uit boven al het geschapene. Ons echter baat het niet, of we hierop al ingaan. Buiten het geschapene bestaat er voor ons niet anders dan het eeuwige ledig, het eindelooze niet. Het baat ons dus ter wereld niet, of we hierin al ^met onze vermoedens en met onze gissingen pogen in te dringen. Het loopt al op negatiën, op phrasen en formules uit, maar die ons niets positiefs aanbrengen. Voor ons is 't genoeg te belijden, dat God, eer de Schepping plaats greep, een Ik was, van eeuwig was wat Hij nu is en eeuwig zijn zal, en dat al 't geschapene saam niet Hem omvat, maar door Hem omvat wordt.

Vandaar dat de Heilige Schrift wil, dat we ons in zulk een gedachteverheveling niet zullen verliezen, maar ons denken eeniglijk zullen saamtrekken op wat God zelf in onze eigen schepping ons als beeld van zich getoond heeft. Dat in ons eigen beeld het oneindige niet tot zijn recht kon komen, is zoo, maar daar 't Gods doel was ons te naderen, dichter bij ons te komen, en ons met Zichzelf te verrijken, is Hij afgedaald tot ons, en drukte Hij Zijn beeld in ons af, en het is aan dit i5^^/(/ van God dat we ons moeten vasthouden. Daarin moet de gelijkenisse Gods worden gezocht. Dit nu brengt met zich, dat in ons eigen bewustzijn het Ik van God ons ik toespreekt, en we, onszelf als persoon kennende, over God den Heere niet anders dan in den vorm van Persoonlijkheid, oordeelen kunnen. Een Persoonlijkheid, - die voorzeker anders is dan onze nietige persoon in ons eigen wezen; een Persoonlijkheid, die ons daarom als Drieëenig geopenbaard wordt. Maar dan toch een Persoonlijkheid, en in die Persoonlijkheid een eigen Goddelijk Ik voor ons optredend. En al moge nu de onderscheiding der oude Philosophen in (gevoel) kennis en wil, door latere wijsgeeren vermengd zijn, voor ons menschelijk bewustzijn blijft het toch vaststaan, dat het gevoel, de kennis en de wil, die we in elementairen vorm reeds bij de hoogere dieren waarnemen, samen den drieling vormen, waarin ons ik, onze persoon zich-openbaart, en wel doordien die drieërlei macl|t, dat drieërlei vermogen in ons, als mensch, is opgevoerd tot een hoogte, en saamgeweven ligt in een samenwerking, die al wat bij het dier viel waar te nemen, verre achter zich laat. Zoo komen we er van zelf toe, die gewaarwording, kennis en wil ook in God te eeren. De groridtrekken van het Beeld kunnen in het Oorspronkelijke niet ontbreken. Ook al sluipt nu, zoodra we dit op God overbrengen, gedurig het begrensde en het eindige, ja het plaatselijke in, hierom mogen we het nog niet waardeloos achten. In het Beeld kan dit niet anders, en waar het Oorspronkelijke zich niet anders dan in het Beeld uitdrukken kan, mag hier op nadere afspiegeling van het Oneindige niet worden aangedrongen. Dan toch viel het Beeld weg, en bleef ons niets dan het beeldlooze ledig, dat ons niets te zeggen had.

Ziende op .wat in onszelf als mensch valt waar te nemen, dringt zich als vanzelf het verband aan ons op, dat gelegd is tusschen onze schepping naar Gods beeld en de Vleeschwording van het Woord, toen de Zone Gods als onzer één »den menschen gelijk is geworden*. Op grond hiervan heet de Middelaar dan ook »het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid* (Hebr. 1:3) en noemt de apostel hem in Colossensen 1:15 »het Beeld des onzienlijken Gods*. Al kunnen we nu in degestalte van Immanuel ons slechts tendeele de harmonie duidelijk maken, die, in hem, de oneindig Goddelijke natuur met de eindig menschelijke natuur tot eenheid saam verbindt, toch neemt dit niet weg, dat we van harte belijden dat de oneindige God zich in onze knechtgestalte geopenbaard heeft. We hebben daarom niet alleen volle recht, maar we zijn zelfs er toe gehouden, om wat in Christus en in onszelf, als beelddragers Gods, zoo klaar aan 't licht trad, in onze voorstelling van onzen God over te brengen. Of we hierin wijsgeerig al dan niet slagen, doét er niet toe. Ons geloof en ons belijden is geen vrucht van menschelijk peinzen of verzinnen. Het komt er eeniglijk op aan, of God ons zichzelf geopenbaard heeft, en of onze voorstelling van God-aan dat geopenbaarde beeld conform is. Heeft nu in onszelf het Beeld van God een middenpunt en een omtrek, niet alsof het wezen Gods alleen in het middenpunt ware, en in den omtrek niets dan uitstralingen van macht en maiesteit had, maar zoo, dat God, met zijn wezen 't («/doordringend, toch slechts ten deele tot zelfuiting van zijn wezen en leven in het geschapene komt, dan doet 't zich vanzelf aan ons voor, zooals de Schrift het ons openbaart, t.w. als een zwakker en een sterker zich openbaren, van Gods majesteit in de onderscheiden deelen van de Schepping. Deze onderscheiding tusschen de zwakkere en sterkere, en zoo ook tusschen de gebrekkige en de volkomen openbaring van Gods majesteit

kan voor ons dus niet anders dan een plaatselijk karakter aannemen. Alle belijdenis van Gods oneindigheid ten spijt, plant zich toch dit onderscheid tusschen • zwakke en - sterke, lage en hoogCj gewone en buiten-^ gewone openbaring öok-, op < le woonstede Gods voort, zoodat we-niet in het lage, zwakke en ordinaire, maar juist in het sterke, hooge en heilige hét Goddelijk Ik in het Drieëenig wezen, de Persoonlijkheid Gods, de Vader die in de hemelen is, zichzelf zien aankondigen. God openbaart zijn . majesteit en leven evengoed in de kwabbe die aan het strand ligt te verdorren, als in den Seraf die het Halleluja aanheft voor zijn troon. Maar altoos met machtig onderscheid.

Dit onderscheid toonden ^'ff^^ onzen eigen persoon aan tusschen het leven dat is in de kleine teen van onzen voet en in het weefsel van onze hersenen of in de kamers van ons hart. Zoo nu ook is God Almachtig wel in alles en in allen met zijn mogendheid, en dus, wijl deze van zijn wezen onafscheidelijk is, ook met zijn wezen tegenwoordig, maar niet gelijkelijk. Aan tweeërlei kan dit hangen, aan graad en antithese. In graad begon die zelfopenbaring nog pas in het Paradijs, om eerst in de Voleinding veel later volkomen te worden. En wat de antithese betreft, zóó heeft de zonde, heeft de vloek, heeft het onheilige de majesr teit Gods èn in de 'demonenwereld, èn in de sfeer der in verdoemenis gestorvenen, én ten derde ook onder ons zondaren op deze aarde, het licht van zijn heilige tegenwoordigheid verdonkerd. Daar zulk een verdonkering nu in de wereld der niet-gevallen engelen niet plaats greep, en evenmin in het Vaderhuis door kon werken, is het alleszins verstaanbaar, dat de Schrift ons de presentie Gods afteekent, als alleen in die hoogste hemelen met volle klaarheid schit terend. •

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's