GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCII.

ZESDE RKEKS,

XXV.

Alzoo zegt de HEERE: k ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalenj^ zal geheeten worden eene '5tad der waarheid, en de berg des HEEREN der heirschAren, een berg der heiligheid. Zacharia 8:3.

Onder de «kleine Profeten" is Zacharia de Ziener, op wiens woord in het Nieuwe Testament het meest acht is geslagen. Niet minder dan achtmaal wordt in de vier Evangeliën, in de Brieveii^ en in de Openbaring van^ Johannes naar Zacharia verwezen of op zijn woord gezinspeeld. In Matth. 21 : S is het op Jezus zelf, dat 't profetisch woord werd toegepast: Dit alles nu is geschied opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende: egt der dochter Sions: ie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op eene ezelin*. Voorts komen aanhalingen, zinspelingen of toepassingen voor in iVIatth. 26 : 15, 27 : 9, Mare. 14 : 27, Joh. 12 : 15, 19 : 37, Efeze 4 : 25 en Openb. 1 : 7. Wel een bewijs hoe sterk Zacharia's Godspraken er bij het volk waren ingegaan, en nog na vier eeuwen in de geheiligde heugenis der vrome kringen waren blijven hangen. Men voelt zoo aan alles dat Zacharia gold als geestelijke autoriteit.-Ook in Christus Kerk bleef dit zoo tot in het midden der vorige eeuw, toen de critiek ook aan dit heilig geschrift tornen ging, en zelfs in vrij breeden kring de meening^ ingang vond, dat Zacharia zelf alleen de eerste hoofdstukken achter liet, en dat althans de laatste zes kapittelen van een geheel ander profeet, die vermoedelijk vóór de Ballingschap profeteerde, herkomstig zouden zijn. We staan hier voor gelijke bedenking als zich bij Jesaja's Godspraken voordoet. Ook aan Jesaja toch wil men wel de 35 eerste kapittels, en desnoods ook wel de historische stukken uit hoofdstuk 36—39, toeschrijven, doch van hoofdstuk 40 af tot aan het einde acht men een geheel anderen Ziener te hooren getuigen. Nu veroordeele men deze critiek niet als geheel gezocht. Wie de eerste hoofdstukken van Zacharia door is, en dan toekomt aan de lange daarop volgende reden ontvangt toch zeer zeker den indruk, dat wat hij nu leest niet doorloopt uit het voorafgaande, maar hem op ander terrein brengt, in gewijzigden toon toespreekt, en handelt van een afwijkend onderwerp. Met volle recht is hieruit dan ook af te leiden, dat in Zacharia's Godspraken zeer verschillende en zelfs uiteenloopende profetieën aan elkander zijn geregen. Wat bij enkele onder de kleine profeten geldt, dat ze zelven geheel hun geschrift, gelijk de Duitschers zeggen: us einem Guss, te boek stelden, geldt bij geen der meer uitvoerige Godspraken die tot ons kwamen; en bij Zacharia's Godspraken die saam veertien kapittels beslaan, kwam reeds zekere uitvoerigheid aan de orde. Aan geschriften nu die in zeker opzicht een verzameling van bij verschillende gelegenheden gehouden redenen zijn, kan reeds op zichzelf nooit de eisch worden gesteld, dat ze zich als één in elkander geweven geheel, aan u 'zullen voordoen.

Het verschijnsel, waarmede we hier te doen hebben, komt nog gedurig voor.-Van eenzelfden schrijver ziet ge ook nu nog geschriften ter perse gaan, die geheel vreemd aan elkander schijnen. Dit kan liggen aan zeer onderscheiden oorzaak. Het kan zijn, dat het ééne geschrift door hem in zijn jongere jaren is vervaardigd, en dat h-jt andere door hem is te boek gesteld toen hij reeds vergrijsd was. En niet alleen de jaren, maar ook het onderwerp dat behandeld wordt, kan zoo" groot verschil voor de gedachtenuiting geven. Een feestrede en een grafrede gelijken meestal niets op elkander. Zoo ook kan hét ééne onderwerp meer prozaïsch en nuchter, het andere meer bezielend en poëtisch zijn. Niet minder kan de gelegenheid en het gehoor duidelijk uitkomend verschil veroorzaken.. Zelfs het woordgebruik kan naar aanleiding van de gelegenheid di? tot spreken uitlokt, sterk afwijken. Niet eenmaal kan men zeggen, dat de overtuiging die zich uit, en de gronden waarop deze zich uit, iemands geheele leven door steeds dezelfde-blijven. Zeer sterke wijziging zelfs kan ten deze intreden. Noch voor wat Jesaja, noch voor wat Zacharia betreft, ligt er daarom iets vreemds in, dat we in hun geschriften bijeengebonden vinden wat historisch op allerlei wijze uiteenliep en verschilde. Natuurlijk zou dit slechts ten deele tot wijziging aanleiding kunnen geven, indien beide stukken op i één dag en in eenzelfden kring waren publiek geworden. Dit is echter bij Zacharia geenszins het geval. Wel toch in het eerste stuk vinden we nauwkeurige opgaven van het jaar en de maand, waarin de reden gehouden zijn, maar in hét laatste deel ontbreekt soortgelijke opgave zoo goed als geheel, en wordt alleen herhaaldelijk opgemerkt, dat wat nu volgt > een last des Heeren" is. In het 7e hoofdstuk luidt het begin nog: Het gebeurde nuin het vierde jaar van den koning Darius«, alzoo met vaste tijdsbepaling. Reeds in het 8e daarentegen heet 't enkel: Daarna geschiedde het woord des Heeren tot mij«. In het 9e kapittel staat zoo alleen: De last van het woord des Heeren«, en dit herhaalt zich in hoofdstuk 1? : 1. Er ligt daarom niets in, dat ons • behoeft te bevreemden, indien duidelijk uitkomt, hoe er in 't oogloopend verschil tusschen het eerste en het laatste deel van deze profetieën bestaat, mits men ze maar niet versta als in één adem doorloopende. Zelfs kan men niet zeggen, dat zoo de ingeving letterlijk was, toch God de Heere bij één man niet op zoo sterk uiteenioopende manieren kon gesproken hebben. Dit zou alleen opgaan, zoo men in de Zieners niet anders zag dan spreekbuizen, maar kan in geen enkel geval 'gelden, zoo men de prpféten eert als elk een eigen karakter en temperament bezittend, een eigen verleden en opvoeding achter zich hebbend, en zoo, om in 't muzikale te blijven, de één meer doet denken aan een harp, de ander aan de bazuin die God de Heere zelf bereid en geinstrumenteerd had, om 't straks in de profetieën aan te wenden.

Nemen we nu eerst de zes hoofdstukken van het begin dezer Godspraken, dan vinden we hier een reeks gezichten, die onderscheiden zijn, maar toch bijeenhooren. Ook Zacharia geeft precies de maand aan waarin God hem deze gezichten gaf. Zoo ontving hij het eerste »in de 8e maand van het tweede jaar van Dariusc, bijna op denzelfden tijd alzoo, als Haggai zijn eerste Godspraak ontving, in het jaar 519 v. Chr. Deze eerste Godspraak is een op den man afgaande waarschuwing aan heel het volk : sWeest n; |; t als uwe vaderen». Ook tot hen toch ging het woord' van den profeet uit, dat ze zich bekeeren zouden, en dat anders de toorn des Heeren tegen hen zou losbranden. Is nu, toen ze in hun ongehoorzaamheid volhardden; die bedreiging van de Godspraak gekomen of uitgebleven ? »Hebben mijn woorden, die Ik mijn knechten, de profeten, geboden heb, hebben ze uwe vaderen niet getroffen ? « (vs. 6). Het antwoord op die vraag was de Ballingschap. En juist met het oog daarop nu, doet Zacharia aan het volk de zoo hoog ernstige stem des Heeren hooren, die hun aanzegt wat ook nu te komen staat. In beeld na beeld wordt nu de toekomst ontsluierd. Doel van het eerste gezicht is nu, het teruggekeerde Israel wel te doen beseffen, dat Jehova zich thans niet meer tegen zijn Israel keert, maar veeleer met heilige jaloerschheid over zijn volk ijvert. »Roep uit, zoo werd den Ziener gelast, alzoo zegt de Heere: Ik ijver over Jerusalem en over Sion met een grooten ijver« (vs. 14), natuurlijk om het te dekken en te beschermen. De toorn des Heeren daarentegen, die zich vóór de Ballingschap tegen Israel en Juda keerde, zal nu tegen de volken der Heidenen woeden, en deze zullen ten ondergaan. Tegen Jerusalem keert zich-thans de toorn, althans aanvankelijk, niet meer. »Daarom zegt de Heere alzoo: Ik ben tot Jerusalem wedergekeerd met ontfermingen". Vertoonen zich nu daarop aan den Ziener vier hoornen, dan volgt er aanstonds de uitlegging bij, dat deze vier hoornen uitgaan om de hoornen, waarmee de Heidenen op Israel aanvielen, tex»g te stooten. ^Deze zijn gekomen, zoo lezen we in vs. 21, om de hoornen der Heidenen neder te werpen.»

Daarop volgt dan een tweede visioen van een man met een meetsnoer {c. II 1—4). Dit duidt er op, dat de bevolking van Jerusalem derwijs zal toenemen, dat dorp na dorp zal bezet worden van rondsom. Al wie kan, " moet nu uit Babel terugkeeren. God heeft nu zijn. volk weer lief. Wie van de Heidenen nu weer Israel aanraakt, t> die raakt Gods oogappel aana. (vs. 8) Wat de Heidenen nu voortaan te doen hebben, is niet, Gods straffe aan Israel te voltrekken, maar heel anders, om zelve naar Jerusalem te komen ten einde daar te aanbidden: Vele Heidenen zullen ten dien dage komen, en zij zullen mij tot een volk wezen. En Ik zal in het midden van u wonen*. En ten slotte heet 't dan: gt; Zwijg, allevleesch voor het aangezicht des Heeren, want Hij is ontwaakt uit zijn heilige woning.» (vs. 13). In het derde daarop volgende visioen geldt hetjozua, den Hoogepriester, dien de profeet eerst voor zich ziel verschijnen in onrein gewaad en in vuile 'rüeeden, maar wien dat onreine wordt afgenomen, om hem wisselkleederen aan te trekken. Jozua, en de priesters met hem, hebben nu in de wegen des Heeren te wandelen, zoo heel anders dan de priesters en Levieten vóór de Ballingschap deden. Met hun vrienden zullen de priesters dan als een wonderteekcn voor. God staan, en dan zal de redding komen, > want ziet. Ik zal mijn knecht, de Spruite, doen komen.* Op »dien éénen steen, die voor Jozua's aangezicht zal wezen, zullen »de zeven oogen« als symbool van Goddelijke tegenwoordigheid rusten, en zoo zal Jehovah tde ongerechtigheid van heel het volk wegnemen op éinen-dag'\vs. 9. Hierop volgt dan in IV:1—34, het groote gezicht van den gouden kandelaar met de oliekruik, een visioen voor Zerubbabel bedoeld. »Wie zijt gij, o, groote berg. Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld, want niet door kracht, noch door geweld zal 't geschieden, maar door mijnen Geest, zegt de Heere«. En zoo gaan de visioenen ten ein^e toe door, het visioen van de ^vliegende rol", van > de Efa" en van »de vier wagens*. Op Jozua's hoofd worden dan ten slotte kronen van goud gezet (VI : 11), en dan wordt de belofte van de Spruite herhaald: gt; Alzoo spreekt de Heere der heirscharen, zeggende: iet een man, wiens naam is Spruite, die zal uit zijn plaats spruiten, en Hij • zal des Heeren tempel bouwen. Ja, hij zal den tempel des Heeren bouwen, en hij zal 't sieraad dragen, en hij zal zitten, en heerschen op zijnen troon, en hij zal priester zijn op =; jnen troon, en de raad des vredes zal tussciicn aie beiaen wonen.«

Toch versta men deze visioenen niet als echtstreeks toepasselijk op heel het oodsche volk, dat, uit Babel teruggekeerd, ich in het Heilige land vestigen zou. Deze eerlijke vergezichten bedoelen alleen die kern van het volk, waarvan de Heere betuigde, dat ze als zijn oogappel zijn. Al is 't toch, dat ook de overige lieden van oodsche herkomst, van nu af en voortaan, niet meer in den Basisdienst vervielen en niet meer voor den afgodendienst bezweken, toch sloeg ook nu weer het grooter deel van 't volk den verkeerden weg in, en het was deze weg, die ten slotte uitliep op het Pharizeïsme en Sadduceïsme, en alzoo het groote wereldconflict van Golgotha in het leven riep. Met de neiging tot afgoderij was nu afgerekend. De verleiding om met Babel in* wereldzin meê af te hoereeren, had nu uit. Doch wat er voor in de plaats trad, was de hoovaardij van het recjitzinniglijk zichzelf verheffen. Men gleed niet meer mèt de Heidenen uit, en gevoelde zich veeleer als scherpgeteekende tegenstelling tegenover die Heidenen, maar de hoogheid waarmee men zich boven de Heidenen verhief, werd niet gezocht 'in heiliger zin en rijker geestesleven, doch veeleer, én ten slotte uitsluitend, in formeel juist belijden, en het zich stiptelijk aan het formeele van de Mozaïsche wetgeving houden. Niet in de bindende macht van den Geest, maar in de drukkende macht van de letter. En juist hieruit kwam dan ten slotte alle onheilige tegenstelling op tusschen het drijven des Geestes in de waarachtig geloovigen, en het zich vastklemmen aan den Moza'ischen wetsvorm, om hierin, ter onderscheiding van anderen, uitwendig aanzien en vrome reputatie te zoeken. Vanzelf geraakte hierdoor de algemeene zedewet, de wet van de Sinai, in het teederder religieuse leven op den achtergrond. Niet alsof er niet ook onder de Pharizeën enkele waarachtig vrome mannen en vrouwen kunnen geweest zijn, maar de gemeenschappelijke geest verstijfde in den dienst der fijnst uitgemeten wetsbepalingen, en de roem, die werd nagestreefd, bleek alleen een koortsachtig verlangen te zijn, om zijn naaste in stipte nauwkeurigheid van wetsvervulling te overtreffen. t E t o e g t d v t

Deze uitkomst toonde, dat de nederlaag die Israel onder Salmanasser, en die Juda onder Nebucadnezar leed, zeer zeker doel had getroffen, maar eeniglijk in het nu breken met de verleiding van het Heidensche leven. Het was dit Heidensche leven, dat voorheen de Joden zoo machtig tot navolging aantrok. Voor die verleiding waren ze bezweken, en dit had hun finalen ondergang ten gevolge gehad. Bij dien ondergang nu hadden ze van de Heidensche volken 'zoo bitter en zoo bang geleden, en zulk een dierlijke wreedheid ondergaan, dat ze nu zelf inzagen, hoe er door heidenschen invloed geen heil was te bejagen. Eer begon nu verbittering en wraakzucht hen tegen dé volken van 't Oosten te bezielen. De vroegere verzoeking t had nu' uit. Juist dit echter verleidde er het volk nu op gansch andere wijze toe, om bovenmate in eigen voortreffelijkheid te roemen, terwijl ze dan die voortreffelijkheid niet zochten in het geestelijk-religieuse element, waardoor ze zeer zeker boven alle Heidenen uitstaken, maar in het vormelijk en uitwendig vertoon van hetgeen waarin zij althans het hoogste goed achtten gevonden te hebben. Ongetwijfeld leefde ook onder het volk dat uit Babel terugkeerde, nog de Messiasverwachting. Zelfs was die hoogste verwachting door alle Zieners van deze periode veel sterker dan eertijds naar voren geschoven, en ook de Pharizeën waren hier allerminst onverschillig voor. Alleen maar, ze verstonden die Messiasverwachting, geheel conform hun eigen zielsbestaan, niet anders dan in uitwendigen zin. De macht des Heeren zou den Messias in de Spruite, die Davids zoon zou zijn, in Israel dóen opkomen, en dan zou een luisterrijke heerschappij van Israel over de volken ingaan. Zoo liep de Openbaring niet door, maar werd gestuit. Men ziet dan, ook hoe in de vijfde eeuw vóór Christus, reeds de laatste der Zieners was opgestaan, en hoe daarna nog wei-het fanatisme opvlamt, en de afkeer van al wat Heidensch is toeneemt, en er onder de „Maccabeën zelfs heldenfiguren optreden, die tégenover de Heidenen recht voor God staan, maar alle nadere ontplooiing van eigen geestelijk leven blijft uit. Jeremia had 't, zoo naar waarheid betuigd, dat het nu een nieuw verbond moest worden, waarin niet meer zou geroepen worden: »Ken den Heere!* maar »waarin ze allen den Heere kennen • zouden van hun oudste tot hun jongste toe! *

Het is in dezen gedachtegang, dat nu tweeërlei in de profetie naast elkander loopt. Eenerzijds zal de macht van Jehova zich tegenover de Heidenwereld steeds sterker ontwikTcelen, en het einde zal zijn, dat een deel van de Heidenen zich gewonnen geeft en den Heere zal zoeken in zijn heiligen tempel, maar anderzijds zal even beslist de toorn des Heeren weer tegen zijn naamvolk uitbreken, om zijn ontfermingen alleen ten bate van de geloovige kern te doen doorgaan. Zoo scherp zal dit oordeel zich openbaren, dat de uitkomst aldus zal zijn: gt; Twee deelen zullen uitgevoerd worden uit 't land, zegt de Heere, en alleen het derde deel zal daarin overblijven". En van dit derde deel heet 't dan in Xtll:9: En Ik zal dat derde deel in het vuur bren­ • gen". Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft. En dit gelouterde volk, dat zal dan mijn naam aanroepen en Ik zal 't verhooren, en Ik zal zeggen: et is mijn volk, en het zal zelf zeggen: e Heere is mijn God." (XIII:9). Zoo vloeit dan ongemerkt 1". de verlossing uit Babel over in de verlossing uit allen druk van de onheilige wereldmacht. Zoo vloeit ten 2o. de bouw van den tempel onder Jozua over in den bouw van den geestelijken tempel. Zoo gaat 3°. de lof van Zerubbabel over in de verheerlijking van de Spruite. En zoo ontplooit zich dan ten 4». als vanzelf die eindtriomf, die het zondig leven hier zal doen te niet gaan, om op een nieuwe aarde en onder een nieuwen hemel, het heilig leven van Gods kinderen, dat eeuwig bestaan zal, te 'doen opkomen. Te dien dage iiu zal 't niet meer zijn de afwisseling van thans, »de ééne maal het kostelijk licht, en straks de dikke duisternis", XIV : 6. Veeleer zal dan alle donkerheid en duisternis voor altoos verdwenen zijn. »Het zal dan een eenige dag wezen, die den Heere bekend zal zijn. Het zal noch dag noch nacht zijn, en het zal geschieden ten tijde des avonds dat 't licht zal wezen«. Er zullen dan levende wateren uit Jerusalem vlieten, zij zullen des zomers en dès winters zijn, en verstijving door vorst en koude zal niet meer gekend zijn. Immers dan zal de glorie van den Christus ingaan. Zie 't in VS. 9: En de Heere zal tot Koning (W^'r < /^ ^ansche aarde zijn; . en te dien dage zal de Heere één zijn, en zijn Naam één" (vs.9). De keuze zal dan voor een iegelijk beslissend zijn, en van zelf het jongste oordeel doen ingaan. Dan toch, zegt vs. 16, zal het geschieden, dat »al wie van de Heidenen nog zullen zijn overgebleven, die zullen van jaar tot jaar optrekken, om aan te bidden den Koning, den Heere der heirscharen». Maar dan ook omgekeerd, »Zoo wie van de geslachten op de gansche aarde, niet zullen optrekken naar Jerusalem om den Heere, den Koning der heirscharen, te aanbidden, die zullen onder het oordeel vallen en verdorren. En zoo zal het einde zijn, dat al wat hoog stond, wordt ter nedergeworpen, maar dat ook alsdan de belofte des Heeren zal doorgaan: gt; Ik zal mij ot de kleinen wenden!"

Hier keert alzoo de gedachte van Haggai terug, dat er straks een tempel komt, die niet alleen veel heerlijker zou zijn, dan wat thans Zerubbabel met Jozua poogde te stichten, maar die, veel meer nog, zelfs den tempel van Salomo in heerlijkheid zeer verre zou te boven gaan. En al wordt 't nu niet opzettelijk uitgesproken, dat die tempel in den Messias zelf zou schitteren, en dat in dien tempel zouden opgenomen worden alle diegenen, die Christus naarde werking des Geestes toebehoorden, toch lag die uitkomst er van zelf in opgesloten. Hoe hoog toch het geroepen nakroost van Abraham . ook stond, en wat duurzame beteekenis het zaad Jacobs ook in het nieuwe Jeruzalem zal bezitten, de vormelijke tempel van den Levitischcn eeredienst zou straks hebben afgedaan, en een eeuwige heerlijkheid zou al wat Christus toehoorde, zaligen.' De Godspraken bij 'Zacharia namen dan ook steeds meer een zeer concreten vorm aan. Er is geen sprake van, dat we slechts met idealen van Zacharia zelf te doen hebbeo. Wat ons door zijn profetie toekwam, zijn metterdaad rijke openbaringen voor de toekomst, die alleen de inspiratie op zulk een wijs in Zacharia tot zekerheid kon brengen, dat hij Godspraken voor heel het nageslacht van zich kon doen uitgaan, waarop niet alleen de Schriften des N. Testaments zich beroepen, maar die ook voor onze dagen haar hooge beteekenis behouden. Het is het bestel en het doen Gods, dat hier zijn verheedijking vindt. Wie op den mensch gebouwd had, ziet zich teleurgesteld. Aanstonds reeds in het Paradijs, terstond weer na den Zondvloed, straks zelfs in Abrahams geroepen nakroost. En als nogmaals ontferming na ontferming voert, dan 'ié het'ten'vi'érofiï'flpiie.^'vifefwe; nu scheen op te bloeien, toch weer inzinkt. Zoo dringt en doelt alles op den Messias, op den Zone Gods, op het Woord dat Vleesch wordt, en eerst als de Zone Davids verschijnt, die ten volle waarachtig mensch, en toch zonder zonde was, kan het nieuwe leven zich hier beneden openbaren, om nogmaals den strijd met het aardsch-zondige op te nemen, en zoo eerst in den dag der dagen te doen wegvallen in de knerzing der tanden wat los van Jezus is, en omgekeerd in zaligen glans te doen opwaken al wie één werd met den. Zone Gods. Verder kon de profetie niet. Klaarlijk zag men nu den eindpaal van de worsteling tusschen zonde en heiligheid voor zich. Verstaan was het nu, dat al wat redbaar was, eerst in den •Christus moest worden opgenomen; dat die Christus, ora ons te kunnen redden, in botsing met de onheilige macht der wereld moest komen; en dat hij eerst door zijn sterven op Golgotha de zake Gods redden kon. Tot de Verrijzenis toe is nu uit de profetie te verstaan. Ja, zelfs de Parousie van den Messias ligt nu klaar voor oogen. De Voleinding toeft, tot de Christus de eindbeslissing zal brengen. Maar nu heeft de profetie dan ook haar taak volbracht. En in de vier eeuwen die nog voorbij moesten gaan, eer in Bethlehems velden de Engelen het Kindeken zouden begroeten, trad geen profeet in Israel meer op. Het wachtte al op Johannes den Dooper, maar ook door hem zou dan geen nieuwe Openbaring worden gegeven, maar de Christus zelf als Messias worden ingeleid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's