GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Om van de ietwat ingewikkelde en lastige rechtsquaestie waarom het bij deze kerkelijke goederen gaat, zich een denkbeeld te vormen, kan men het best als voorbeeld gebruiken eene Universiteit.

Een Universiteit heeft het eigenaardige, dat ze wel een zekere eenheid vormt als School, maar dat deze School toch weer ingedeeld wordt in vijf zelfstandige faculteiten, die elk zeggenschap hebben in eigen kring, en dat elke faculteit weer bestaat uit een zeker aantal katheders.

Wanneer zulk een Universiteit nu niet uit de Staatskas onderhouden wordt, maar van vrijwillige schenkingen moet bestaan, dan kan het voorkomen, dat iemand een kapitaal schenkt aan de Universiteit als geheel, zoodat deze met dit geld doen kan, wat ze wil, mits natuurlijk dit geld altijd besteed wordt voor het doel waarvoor het gegeven is. Maar het is ook mogelijk, dat iemand geld geeft niet voor de Universiteit als geheel, maar óf voor een bepaalde faculteit óf voor de stichting van een bepaalde katheder. In Amerika gebeurt het laatste zeer vaak; een rijke heer schenkt een kapitaal, opdat daardoor een katheder voor het een of ander vak zal worden opgericht. Daarbij kan dan natuurlijk tweeërlei weg gevolgd worden. Men kan dit kapitaal aan de Universiteit zelf schenken als eigendom, maar met de uitdrukkelijke bepaling, dat het een afzonderlijk fonds moet vormen en dienen moet voor het aangewezen doel. Of wel men kan, zooals bij het Coevordèn Adriani-fonds geschied is, dit kapitaal niet aan de Universiteit zelf als eigendom in handen stellen, maar er een zelfstandige stichting van maken, daarvoor beheerders aanwijzen en aan deze beheerders in last geven om de inkomsten van-het kapitaal ten dienste van de Universiteit of voor een bepaalde faculteit te gebruiken.

Houdt men dit voorbeeld voor oogen, dan zal het ook duidelijk wezen, waarover de strijd loopt ten opzichte van den eigendom dezer kerkelijke goederen. Over het feit, dat deze goederen geschonken zijn voor een bepaald kerkelijk doel, bestaat er geen verschil van meening; dat doel toch wordt in de schenkingsoorkonden uitdrukkelijk vermeld; deze goederen dienden voor de stichting en het onderhoud van het kerkgebouw, voor het betalen van den pastoor, vicaris en koster, voor het lezen van zielsmissen bij een bepaald altaar enz. Maar wel is er geschil over de vraag, of deze goederen geschonken waren aan de Kerk zelf, zoodat deze feitelijk den eigendom bezat, ook al vormden deze goederen dan een eigen fonds, dat afzonderlijk beheerd moest worden, dan wel of deze goederen, evenals het Coevordèn Adriani-fonds, geheel buiten het eigendom van de Kerk stonden en volkomen zelfstandige stichtingen waren, die daarom ook eigen rechtspersoonlijkheid bezaten. Het eerste standpunt nu nam de Hooge Raad in bij zijn arrest van 20 Mei 1881. Deze goederen waren, zoo verklaarde de Hooge Raad, altoos het eigendom van de plaatselijke gemeente geweest, ook al was deze eigendom niet onbeperkt, omdat op dien eigendom bij zondere lasten drukten, d. w. z. omdat bij de schenking bepaald was, dat de goederen niet voor de Kerk in het algemeen, maar voor bepaalde doeleinden moesten gebruikt worden. Het tweede standpunt neemt de Rechtsschool, waartoe Mr. van Apeldoorn behoort, in, want zij beschouwt deze fondsen als geheel zelfstandige stichtingen, die naast de Kerk, als instituut gedacht, stonden. Nu is dit, zooals ik reeds opmerkte, een zuiver juridische quaestie, waarbij het gaat om de vraag, niet oi deze goederen stichtingen waren en ook niet of deze stichtingen tot op zekere hoogte rechtspersoonlijkheid konden uitoefenen, bijv. doordat de beheerders dezer goederen processen met elkander voerden, maar of zij geheel zelfstandige stichtingen waren, die een geheel zelfstandige rechts­ persoonlijkheid bezaten. Naar het mij voorkomt gaat de Rechtsschool van Mr. Van Apeldoorn hierin te ver. De schenkers van deze goederen hebben meest uitdrukkelijk het verzoek tot den Bisschop gericht om deze goederen geestelijk te maken, d.w.z. om ze van het wereldlijk terrein waarover de Overheid te zeggen had, over te brengen naar het kerkelijk terrein, waarover de Kerk de rechtspraak uitoefende. De Bisschop oefende volgens het Kanonieke recht, welks geldigheid ook door de Overheid erkend werd, van dat oogenblik af zeer ver strekkende rechten over deze goederen uit; hij kon, wanneer de oorspronkelijke bestemming, waarvoor deze goederen gedestineerd v/aren, » ophield te bestaan, ze voor een ander kerkelijk doel destineeren; hij kon zelfs bepalen, dat deze goederen weer > wereldlijke gemaakt werden en ze dan terug laten geven aan den oorspronkelijken bezitter, wanneer deze bijv. tot groote armoede vervallen was. En al hadden deze goederen meestal eigen beheerders, de Bisschop oefende steeds toezicht op dit beheer uit. Al mag hieruit natuurlijk niet worden afgeleid, dat de Bisschop het eigendomsrecht over deze goederen bezat, er blijkt wel uit, dat deze goederen als behoorende tot het eigendom der Kerk beschouwd werden. Zelfs had de Kerk, wanneer deze goederen ontvreemd werden recht oin een actie tot tntegri restitutio, d. i. tot volledig herstel in te stellen.

Intusschen doet dit juridisch vraagstuk, gelijk we reeds opmerkten, er minder toe, omdat althans voor de meeste dezer goederen, de rechtsaanspraken van de Kerken na de Reformatie daarvan niet afhangen. Ook al neemt men aan, dat niet de plaatselijke Kerk in corporatieven zin de oorspronkelijke eigenares dezer goederen is geweest, maar de parochiekerk als instituut, dan maakt dit geen verschil, omdat ook na de Reformatie dit Kerkinstituut niet ophield te bestaan. En hetzelfde geldt evenzeer ten opzichte van de andere instituten, indien men deze als geheel zelfstandige instituten naast de Kerk wil beschouwen, nl. het pastoorsschap, het kostersschap enz., want ook deze instituten bleven na de Reformatie voortbestaan. Er zou hoogstens sprake van kunnen wezen, of andere instituten, zooals het vicariaat, het lezen van zielemissen enz. die na de Reformatie wel ophielden, daardoor rechtens niet ten gronde zijn gegaan en dientengevolge de daarvoor aangewezen goederen bona vacantia zijn geworden, maar ten opzichte van de goederen geschonken aan de Kerk; de pastorie, de kosterie enz. geldt dit niet. En zelfs indien men deze »institutentheorie", — die tenslotte niets anders is dan een juridische constructie om een »eigenaar" van deze goederen te construeeren, waar zij geen persoonlijken eigenaar hebben, — niet aanneemt, en deze goederen beschouwt als goederen zonder vermogenssubj-ct, maar alleen met een bepaalde bestemming, ook dan maakt dit geen verschil. Wanneer ik een kapitaal vastzet met de bepaling, dat de inkomsten daarvan besteed moeten worden tot onderhoud bijv. van een dienstbode, dan moge deze dienstbode geen eigendomsrecht op dit kapitaal hebben, maar ze heeft wel recht op de inkomsten ervan en zou zelfs, wanneer haar deze onthouden werden, een rechtsactie kunnen instellen. En wanneer de beheerder van zulk een fonds dit kapitaalin zijn eigen zak zou steken en zich toeeigende, zou hij schuldig staan aan diefstal en roof. Hetzelfde nu geldt ook hier. Volgens de bepalingen van het Kanonieke recht, mocht er geen plaatselijke Kerk of parochie worden opgericht, wanneer niet eerst de noodige goederen of fondsen waren gegeven om daaruit de kosten van de stichting en het onderhoud der Kerk met al wat daarbij behoorde: de pastoor, die deze diensten waarnam, de koster, die voor het kerkgebouw zorgde enz. te betalen. Het goed daarvoor geschonken, heette dan ook de bruidschat der Kerk, de dos ecclesiae. Afgezien nu van de vraag, wie als eigenaar van deze goederen moet beschouwd worden, staat het dus vast, dat deze goederen al met geen andere bestemming gegeven waren dan voor de Kerk, den pastoor, den koster enz. Er rustte op deze goederen een obligatio ad pios. usus, gelijk men het noemt, een last om ze totivrome doeleinden, bepaaldelijk tot onderhoud van de plaatselijke Kerk te gebruiken. Zoolang deze plaatselijke Kerk met hare functionarissen, pastoor, koster enz., bleef bestaan, moesten de inkomsten dezer goederen ook voor deze Kerk en hare functionarissen gebruikt worden. De Kerk had daar recht op, niet alleen in zedelij ken, maar zelfs in strict juridischen zin. Wie over deze goederen het beheer voerde, onverschillig of de gemeente dit zelf deed, of dat dit geschiedde door zelfstandig daarvoor aangewezen beheerders, of dat de Overheid dit beheer overnam, was rechtens verplicht, deze goederen voor het daarVoor bestemde doel aan te wenden. En wie dit niet deed, maar deze goederen in zijn eigen zak stak, beging daarmede roof tegenover de Kerk. De Kerk toch stond, zooals ook Mr. W. H. de Savornin Lohman Azn. volkomen terecht heeft opgemerkt, niet rechteloos tegenover deze goederen, omdat zij door de Overheid na de Reformatie onder haar beheer genomen zijn, evenmin als een pupil rechteloos 6taat tegenover zijn voogd. Het is mij reeds daarom onverklaarbaar, waarom Mr. Van Apeldoorn ontkent, dat de Overheid, door deze goederen bij de Revolutie in 1798 te seculariseeren, geen roof tegenover de Kerken zou gepleegd hebben. Zelfs op zijn standpunt dat deze goederen nooit het eigendom der plaatselijke gemeente zijn geweest, maar zelfstandige stichtingen waren met een bepaalde bestemming, heeft de Overheid, waar zij deze goederen onder haar beheer nam, toch de verplichting, deze goederen aan hun bestem-

ming, d. w. z. het onderhoud van de Kerk, te doen beantwoorden. Ze waren als bruidschat aan de te stichten Kerk gegeven; ze waren voor haar bestemd, en de Kerk had op de inkomsten dezer goederen dus een wettig recht. Gesteld dat de Overheid in ons land het beheer over het Coevorden Adriani-fonds aan zich trok en nu de inkomsten van dit fonds in de Staiatskas deed vloeien of voor een geheel ander doel bestemde, of zelfs het kapitaal naastte, zou daarmede dan geen roof tegenover de Vrije Universiteit zijn gepleegd ? En geldt dan niet precies hetzelfde in dit geval ?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's