GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Hij hield zich vast.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hij hield zich vast.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAAR.]

Want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke. Hebreen XI : 27b.

Het vaststellen van het middernachtelijk uur op 31 Dec. als overgang van Oudin Nieuwjaar, dateert eerst uit den tijd van het Concilie van Trente (1S45—63). Toen toch is de Juliaansche Kalender vervangen door dien well< e naar Paus Gregorius hee". Deze vervar ging, metterdaad een verletering, is eerst in de 18e eeuw ook door de Protestanten overgenomen, In Rusiand daarentegen bleef men zich houden aan den soude-siijU. Van verbeteringmag men bij den »nieuwen stijU ook daanm spreken, wijl het burgerlijk-jaar er neer in overeenstemming door werd gebricht met het zonne-j^ar of den omloop onzer aarde om de zon.

O zichzelf biedt die overgang, dit tusschet verleden en toekomst liggend nu, ons gen ichristelijke* gedachte. Daarbij komt nog het zoo heel betrekkelijke van wat Ben »jaren« óf het loopen van planeten om de zon noemt. Duurt toch op onze aarde een zonne-j-iar 365 dagen, S uren, 9 minuten en 10 seconden, op de planee: Mars duurt, om nu deze maar te noemei, een jaar 687 dagen. Vragen wij nu wa zoo'n jaartijd en dus wat «tijj< is, dan w)rdt de zaak nog betrekkelijker. Omtrent »ijdc schreef de Kerkvader Augustinus: ïlndiei niemand het mij vraagt, weet ik het; inlien ik het den vrager wil uitleggen, weet il het niet*. Zooveel is dan ook wel zeker, dat stijdt geen > ding« is. Noch een stoom waarop dingen drij> 7en, noch een m: t standen* aan dingen > knagend« ding. iVij kunnen er dan ook wel niet veel neer van zeggen, dan dat tijd niet aan of in de «dingent is, maar in »ons*. Wat vij waarnemen bij de jaarlijksche bewegirg der aarde om de zon, is niet »tijd< maar zin de jaargetijden, de overgangen van winter n lente, van lente in zomer, van zomer n herfst en dat is als het waarnemen van een voortdurend ronddraaiend rad. Dae, door onze zon, als de voornaamste bron van licht en warmte, verooriaaku veranderingen waargenomen door onze zimen, beleven wij als »na-elkaar", en ordenen of schikken die dan door tusschen toen en straks, verleden en toekomst met het »nu' een grens te trekken. Zoo heefr de tijd aleen betrekking op ons menschen, die in een tijd zijn en in wie de tijd is.

Maar, en dat is wat van ons menschen volstrekt onafhankelijk is, het rad blijft draaien, onze aarde wentelt zich in volhardende gedurigheid rondom haar zon.

Zeg nii, dat deze standvastigheid, dit volhardend natuurgebeuren in verband staat met de selliptische beweging der planeten", welke beweging door den, in 1630 gestorven, Johann Keppler is ontdekt.

Zeg ook, dat de oorzaak van die elliptische beveging gevonden is door den, in 1727 gestorven, Isaac Newton, toen hij ontdekte de » wetten der aantrekkingskracht" als heerscbend in heel het stofif lijk heelal, en das ook bij de beweging der hemellichamen.

Ik ben dan goed met u eens, dat door Keppler de beweging ook der aarde om haar zon nader is toegelicht en dat door Newton ook van dit standvastig en volhardend ratuurgebeuren de oorzaak is gevonden. En dankbaar aanvaard ik met u deze verheldering en verrijking van ons weten op dit gebied, door die twee.

Maar toch bevredigt deze oorzaak van dit natuurgebeuren ons Christenen nog niet. Als NewtOQ zelf, dringen ook wij met ons denken doar tot een nog diepere oorzaak, en dit ons denken vindt dan eerst rust wanneer h«t in God de laatste of wilt gij de eerste oorziak ook van dit natuurgebeuren heeft gevonden.

Dus onderwijst of leert onze God het ons ook door Zijn Woord en wel, om maar iets te noemen, in Psalm 148:6, dat geldt ook voor de ons met eerbied vervullende wereld der sterren, »Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden". Wij, Gereformeerden gelooven dan ook, dat achter en in die aantrekkingskracht werkt »de almachtige en alomtegenwoordige kracht Godsf. De standvastigheid in de orde van den loop der aarde en der andere planeten om de zon, de standvastigheid van het aangetrokken worden dier planeten door de zon en van haar zoowel de zon als elkander aantrekken, deze standvastigheid wijst ons op »een kracht uit hooger kracht gesproten".

Zoo vermag de Oudejaarsnacht laet zijn tusschen verleden en toekomst liggend nu, ons de gedachte bij te brengen aan wat wij Gereformeerden, op het voetspoor van Calvijn, verstaan onder »Gods gemeene Graties. Zijn aan alle menschen betoonde gunst, die zich ook hierin betoont, dat de doorwerking der zonde nog wordt gestuit. Dat ons zonnestelsel en daarin onze verzondigde aarde nog blijft bestaan en zoo bestaan, zoolang als het God naar zijn Souverein bestel behaagt, doordat Hij ook deze Zijn schepping met Zijn hand onderhoudt en tegen verderf behoedt.

Dan, de gedachte aan het Geloof in Gods gemeeue Gratie, waardoor Hij ook Zijn zon doet opgaan over boozen en goeden, is nog niet eenzelvig met die aan het Geloof in »Gods particuliere Genadec waardoor Hij in en om Christus de zondeschuld Zijner verkorenen uitdelgt en hen van zondesmet reinigt.

Toch vermag de Oudejaarsavond bij stil-herdenken wat in den straks afgesloten jaartijd onder al het daarin gebeuren óüze houding is geweest, ook in ons, aan het Geloof dier particuliere Genade de gedachte te wekken. En dan strengelt zich voor ons bewustzijn de gemeene Gratie en de particuliere Genade van onzen God dooreen.

Dan, maar ook dan alleen, wordt de Oudejaarsavond een tijd van christelijk gedenken en dat gedenken zelf een dier «geestelijke oefeningen*, een > dier heilige oefeningen der godvruchtigheid*, waarvan de 5e onzer Dordtsche Leerregels spreekt.

En nu is het wei waar, dat dien avond te maken tot zulk een »godsdienstig besluit des jaars*, oudtijds ten onzent geen gebruik was en dat dit gebruik eerst opkwam sedert 1817. Maar dit is nog geen reden om het na te laten. In onze, door Separatie en Doleantie weer tot Reformatie gckOuica Kerken is het dan ook gebleven, al wist men daar wel, dat dit gebruik ten onzent was ingevoerd door de zou deformeerend werkende Synodale Organisatie van 1816.

Bedoelt de Oudejaarsavond-dienst in onze kerken, onder meer, bij den overgang van het oude in het nieuwe, een christelijke stemming in het gezinsleven te wekken, ook dit Heraut-d.rx.W& \ wil daartoe een bescheiden poging doen.

Hoe, onder alle gebeuren in ons aardeleven, naar Gods wil, onze houding behoort te zijn, met andere woorden, hoe ons denkend, voelend en willend Ik zich daar onder heeft te houden, leert of onderwijst Hij ons in dat woord uit den Hebreënbrief waarin van Mozes staat geschreven: »Hij hield zich vast*, 'n Echt woord naar het mij voorkomt voor onze Oudejaars-herdcnking, die immers samenstrengelt het gedenken aan de in God gegronde vastheid van het gebeuren in de natuur, met het gedenken aan de evenzeer in God gegronde vastheid van ons geestesleven, want let er op, dat vlak achter het »Hij hield zich vast* staat: »als ziende den Onzienlijke.

Wat in Hebreen XI:27 aan het: gt; Want hij hield zich vast, als ziende den Onzienijke* voorafgaat, dat: gt; door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings*, — heeft echter vaak aan de uitlegging van heel dit Schriftwoord moeilijkheid gegeven. Moeilijkheid doordat men bij dit vs. 27 dacht aan Mozes', in vrees voor Farao's moordplannen, uit Egypte naar Midian vluchten, toen het dooden van een Mozes' volksgenoot mishandelenden Egyptenaar bekend was geworden. Iets wat in Ex. Il:14 en 15 wordt verhaald. Zoo ontstond dan een tegenstrijdigheid tusschen het eenerzijds Egypte verlaten uit vrees voor den koning en anderzijds Egypte verlaten niet vreezende den toorn des kouings. Deze tegemstiijdigheid heeft men dan door allerlei kunstige en gewrongen bevredigingspogingen trachten op te htffn.

’n verbodig pogen, want er is geen enkele reden om Hebr. XI:27 op Exodus II:14 en 15 te betrekken. Ook vs 28 waarin verhaald wordt, dat Mozes in Egypte het pascha aanrichtte, biedt daartoe, geen aanleiding. En toch meende men juist dédrom ons vers op de vlucht naar Midian te moeten betrekken, instee van het te betrekken op Exodus V—XIV waar Mozes' uittocht uit Egypte aan het hoofd van Israël wordt verhaald. De redeneering lag dan voor de hand, dat wijl de aanrichting van het pascha aan den uittocht vooraf was gegaan en de schrijver van den Hebreër-brief daarvan verhaalt in vs 28, het verlaten van Egypte waarover hij het in vs 27 heeft, dus niet op het tweede, maar op het eerste verlaten van Egypte door Mozes en alzoo op zijn vlucht naar Midian, moest zien. Bij deze redeneering overzag men echter, dat de schrijver van dezen brief, na in ditzelfde hoofdstuk XI een typeerende beschrijving van het leven en sterven van Israel's Aartsvaders gegeven te hebben in de verzen 8—16, daarop in vs 17—22 nog enkele bijzonderheden uit hun levensgeschiedenis laat volgen. En daarmee vervalt dan het bezwaar om, ook al volgt in vs 28 de vermelding van Mozes' aanrichting van het pascha, op de vermelding van zijn verlaten van Ejjypte in vs 27, bij dit »verlaten* aan iets anders te denken dan aan zijn uittocht aan het hoofd van Israel.

Bezinnen wij ons nog wat nader op wat God ons in dit woord omtrent Mozes onderwijst.

Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des Konings, want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

Mozes' toen verlaten van Egypte was een geloofstuk.

Hij betoonde daarin zijn geloof.

Hij en niet het volk, want slechts met moeite liet het verdrukte Israel tot dit verlaten zich bewegen. Er was dan ook veel wat bij de gedachte aan den uittocht een menscheziel haar evenwichtigheid, haar standvastigheid kon doen verliezen. Veel wat gebeurd was en nog te gebeuren stond. En onder dat alles wel als het schrikkelijkste, als het meest te vreezene, dat tot ^ffcct van toorn opgesteigcrd onlustgevoel des konings, gewekt door den al dringender eisch van den uittocht.

Maar niet alzoo Mozes.

Hij toch vreesde dien toorn, die gramschap des Konings niét. Wel zal ook bij hem, voorzienig man als hij was, de gedach: e aan de uit die gramschap opkomende handcHngen als een vooV Israël en hem lang niet onmogelijk schrikwekkend gebeuren zijn opgekomen, maar die gedachte vermocht niet zijn ziel haar evenwicht te doen verliezen. Zijn denkend, voelend en willend Ik hield zich vast, hield uit, want en zie hier dè reden, den'grond dezer standvastigheid, hij, Mozes > hield zich vast als ziende den Ou zienlijke". Zeker, niemand heeft ooit God gezien, niemand onder de menschen heeft Hem met de oogen des lichaams aanschouwd, want God is geest, en het geestelijke, denk maar aan uw eigen ziel, is het onzienlijke. Maar Mozes was van het bestaan en de hulpiijke nabijheid van zijn God zoo zeker overtu'gd, dat het hem was alsof hij Hem, den Onzienlijke, voor zijn oogen zag. Wat is dit anders dan gelooven, dan werking van het geloof, dat de schrijver van den Hcbreër brief wel niet dtfiuieert, want begripsbepaling naar westerschen denktrant vindt ge nergens in de Schrift, maar dan toch omschrijft met: «Geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, een bewijs van zaken die men niet ziet". Wat is dit van het bestaan en van de hulp van den Onzienlijke zoo zeker, op zoo vasten grond, voor zichzelf, zoo onweerlegbaar overtuigd zijn, dat het een mensch is, alsof hij zijn God voor zich en bij zich ziet, En wat is dit anders dan het »zien" waaraan ook Plato dacht, als hij een persoon uit een zijner Dialogen laat zeggen : »de oogen der ziel van de velen vermogen niet te volharden wanneer zij blikken op het goddelijke". Maar Mozes, de geloofsheld, vermocht dit en in en na den uittocht heeft hij dat in de evenwichtigheid zijner ziel, onder vaak schrikwekkend en ontmoedigend gebeuren, als leider, wetgever en reformator van zijn volk getoond.

Als Mozes onder alle gebeuren van ons leven hier op aarde te verkeeren, zoo wil onze God het ook van ons.

Dit is de orde, die God ons, Zijn willende, Zijn naar zelfbepaling in ons zielbeweeg handelende, Zijn zedelijke schepselen, heeft gegeven, zooals Hij ook een orde heeft gegeven aan zijn niet-zedelijke, maar naar natuurnoodwendigheid zich bewegende schepselen, de planeten. Doch, geen van deze overtreedt die hun gegeven orde. Wij noemen ze wel planeten, maar zij zijn het niet, want zij kïiünen niet afdwalen.

Wij kunnen dat wel, en het voor ons denken zoo geweldig raadsel waarom God ons tot dit kunnen in staat heeft gesteld, vindt hierin zijn oplossing, dat Zijn wil is, dat wij Hem, vrij van dwang en natuurnoodwendigheid, gewillig zullen dienen.

Zooals Mozes het in de laatste jaren van zijn leven op aarde heeft gedaan.

Zooals wij in het straks weggevloten levensjaar van ons leven, onder allerlei gebeuren, om het op zijn zachtst te zeggen, niet altijd hebben gedaan.

Er was in dit jaar veel bang gebeuren op maatschappelijk, staatkundig en ook óp kerkelijk gebied. En wij hielden dan wel veel vast, krampachtig vast, van wat het Ónze was, maar hielden onder dit gebeuren onszelf niet vast. Wel was het om er ons hart bij vast te houden, ons hart waaruit zijn de uitgangen des levens. Ons hart, het diepst van ons innerlijk leven waaruit het denken, voelen en willen van ons eigenst zelf, van ons ik opkomt, maar wij hielden ons in dit diepst van ons wezen niet vast, verloren dan onze standvastigheid, werden onevenwichtig, hielden ons hart niet vast.

Onder het verschrikkend gebeuren dat wij beleefden of ook maar voorzagen, overweldigde ons dan vaak maar al te zeer de zielsontroering van de vrees, doordat wij, niet gelijk Mozes, > als ziende den Onzienlijke*, de vrees terugdrongen. Toen ging het ons als Asaf, neen erger dan Asaf, want diens voeten waren maar bijna uitgeweken en diens treden waren maar bijkans uitgeschoten.

Ook hier blijkt, dat het »vrees is een slechte raadgeefster" maar een betrekkelijke waarheid is, want de vreeze Gods of de Godsvrucht is een uitnemende raadgeefster. De teedere ontroering der ziel toch, die, reeds enkel maar door de gedachte wordt gewekt van iets te doen waarmee we onzen God mishagen, zij is de vrees, die al andere vrees bant. Die ons, onder allen druk van vreeswekkend gebeuren, doet hfffen het hoofd omhoog en als ziende den Onzienlijke doet jubelen : Ik vertrouw op God, de Heere is bij mij, wat zou mij een mensch, wat zou mij eenig schepsel doen. Zijn toch niet alle schepselen alzoo in Zijne hand, dat zij tegen Zijn wil zich noch roeren noch bewegen kunnen ?

Nu zullen zeker, bij het oordeel Gods, dat over ons leven in dit straks weggevloten jaar gaat, niet tegen ons opstaan die vele onaandoenlijken, die zich van't gebeuren in wereld en leven niets aantrekken en zonder te blikken op God, in onverstoorbaar luchthartig optimisme het er voor houden, dat alles wel terecht komen zal.

Niet tegen ons opstaan die velen, die, onder schrikwekkend en ontmoedigend gebeuren, in hoogmoedig zelfvertrouwen zich vasthielden, ziende op hun eigen kracht.

Maar wel zullen bij dit oordeel tegen ons opstaan, naast Mozes, die, onder angstwekkend gebeuren, zich vasthield als ziende cièn Onzienlijke, die velen onder onze tijdgenooten, welke onder het angstwekkende gebeuren ook in dit jaar, zich vasthielden doordat hun zielsoog vermocht te volharden wanneer zij blikten op hèt onzienlijke, op wat was hun ideaal. Al is dit ideaal, in welks dienst zij zich stellen, als ware het hun God en dat zij met al hun krachten trachten te verwerkelijken, dan ook een idool, een schijn-en leugenbeeld hunner ontredderde verbeelding, een afgod.

Bij dit optreden tegen ons, zoowel van Mozes als van déze velen, in het oordeel Gods over ons leven, dat wij in dit jaar hebben geleefd, voegt ons op den Oudejaarsavond de verootmoediging voor God over ons niet-zich-vasthouden, over onze vaak zoo jammerlijke onevenwichtigheid. Jammerlijk, niet alleen onder het gebeuren in die breedere kringen van ons menschelijk samenleven, maar ook onder het gebeuren in den engeren kring van ons gezin enj in den kring onzer vrienden. Onze jammerlijke onevenwichtigheid onder zorgen en teleurgestelde verwachtingen, onder ziekten en wegsterven.

Ons voegt bij gedenken van het verleden, de verootmoediging van het verslagen hart, maar bij 't denken aan de toekomst ook de bede, die eens tot onzen Heiland gericht werd, »Ik geloof Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp". In oprechtheid door ons geslaakt, wordt door Hem, die altijd leeft om bij Zijn Vader voor ons te bidden, die bede ook verhoord. Want Hij wil dat wij al meer worden wat wij zijn. Van klein-geloovigen, die Hij, als Zijn onevenwichtige discipelen, die in den storm op Galilea's meer vergaan vreesden, hun vreesachtig-zijn moet verwijten, tot geloovigen, die, als Mozes, zich vasthouden doordat het hun is als zien zij den Onzienlijke.

En denk nu niet, dat te worden zulk een geloovige als Mozes was, voor een geloovige in onze dagen onmogelijk zou wezen. Want nu roep ik op dit Oudejaar de herinnering bij u op aan 'n mensch van gelijke beweging als wij, aan een geloovige, die zich zelf kende als een arme zondaar voor God, maar die in zijn aardsche leven, dat nog zoo kort geleden werd afgesneden, ook door menig geloofstuk dat bij, als leider en reformator van ons Christenvolk bestond, in zijn zich vasthouden onder veel bang gebeuren, ons getoond heeft, dat het ook hem was »als ziende den Onzienlijke, " Zeker, het geloof is een gave, en toen God aan hem, bij wiens graf ons christenvolk, als over het heengaan van een groote in Israel, heeft geweend, deze gave schonk, is hij onder de leidingen Gods eerst later tot het Mozes-geloof gekomen.

Maar laat u dan leiden !

Als Mozes.

Gedenk aan hem op den Oudejaarsavond.

Gedenk, dat ook hij zijn evenwichtigheid, zijn machtig werkende geloofskracht waardoor hij, onder alle gebeuren, zich vasthield, niet dankte aan zich zelf. Want vergeet niet dat het met die geloofskracht in ons zielbeweeg is, als met de zwaartekracht waardoor de aarde zich blijft bewegen om haar zon. Dat er achter zit en er in werkt van oogenblik tot oogenblik, waaraan in den aanvang van dit artikel reeds werd herinnerd. God de Almachtige, Die alle dingen, de zierdijke en de onzienlijke, draagt door het Woord Zijner kracht.

Bid dan Hem, dat Hij ook uw zich richten, met al de krachten uwer ziel, met uw denken, voelen en willen, op Hem den eenig waarachtigen God, al meer bevestige en voor kunnen afdwalen van zijn paden al meer behoede.

Al meer bevestige; ook als Hij u in het nieuwe jaar het leven laat, tot dat eens, wanneer Hij u, na uw sterven, opnemen zal in Zijn heerlijkheid, uw thans nog kunnen-afdwalen, een niet meer afdwalenkunnen zal zijn.

Wil als het u bang wordt, als David, u sterken in den Heere, uw God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Hij hield zich vast.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's