Geen zielsvereering.
Ziet mij aiet aan, dat ik zwartaclitig ben, omdat de zon mü heeft besclienen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken; zij hebben mij gezet tot een lioederin der wijngaarden. Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. Hooglied 1:6.
Nog eens, mijn ziel, laten wij in onzen omgang met elkaaider eerlijk zijn.
Of zou het onnoodig zijn elkander telkens daaraaai te herinneren ?
Is er in onzen tijd geen dwepen met de ziel? Gij weet het, zoo goed als ik, dat er thans nauwkeurig onderzoek naar de ziel wordt gedaan.
De studie van de ziel, staat .die bij velen niet het hoogst?
Sommigen, het is waar, miskennen u daarbij. Zij beoefenen een Psychologie ohne Seele, een zielkunde zonder ziel.
Zij nemen zielsverschijnselen waar, maar willen u daarachter niet zien.
Zij loochenen uw bestaan.
Maar door anderen wordt gij als ten hemel verhoogd.
In onzen onevenwichtigen tijd zijn velen op hun ziel verliefd.
Gebreken in haar willen zij niet erkennen.
Zij hebben aan den omgang met hun ziel genoeg. Iets hoogers kennen zij niet.
Zielsvereering, zielecultus is voor hen het wezen der religie.
Moet dat niet noodzakelijk, voeren tot zelfaanbidding ?
Wanneer daartoe onze omgang moest leiden, ware het beter, dat we dien onmiddellijk verbraKen.
Men moge het mystioistiscli noemen, ware mystiek is anders.
Die gaat immers 'hiervan uit, dat uit het hart, dat uit mijn diepste ik, dat uit u, o mijn ziel, voortkomen booze bedenjiingen, doodslagen, hoererijen, dieverijen, dronkenschappen.
En vergis ik mij, wanneer ik de gedaohte koester, dat gij . dit alles voor uw rekening neemt?
Heb ik u niet met de bruid uit het Hooglied hartstochtelijk hooren smedk'en: zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben?
Nu wij zoo samen zijn, zullen wij er niet over spreken, wat de oorspronkelijke beteekenis van dat innige Hooglied is.
Hieïover zullen wij het spoedig eens zijn, dat wie Salomo met de bruid moge hebben gemeend, bij verdere strekking de ziel niet wordt buitengesloten.
Als wij samen dat liefdelied lezen, en wij komen tot de bruid, zegt dan niet een stem in u: dat zijt gij?
Is het niet, sinds dat ik tot mijzelf gekomen ben uw jammerklacht: ik-ben zoo zwart?
Zeker, gij vraagt het niet van mij: zie mij' niet aan, dat ik zwartachtig ben!
Want ik ben gij en gij zij't ik.
Ik ben zwart, omdat gij het zijt en giji, omdat ik het ben.
Gij wilt u ook niet anders voordoen dan gij zijt.
Als de zon vian Gods gerechtigheid op u schijnt, als de vuurgloed van Gods toorn op u brandt, ïhoe zpudt gij dan niet zwart worden?
En dat mogen wij bij ons sameiispreken nimmer vergeten.
Die zwartheid voor God!
Die verdorvenheid en die verdoemelijkheid! Gij verlangt het dan ook niet van mij, dat ik uw zwiarfheid niet zou aanzien.
Dat zou zelfverblinding zijn.
Dat zou uitloopen op een apotheose, op een zielsvergoding, die vóór den diepsten val komt.
Maar laat ons samen met die bede gaan tot Eén, die boven ons staat.
Die mij tot mijzelf komen deed.
Die mij met u vereenigde.
Want Zijn niet-aanzien is niet de oogen er voor sluiten.
Zijn niet-aanzien staat gelijk met: wegnemen.
Uw zwart veranderen zal Hij in sneeuwwit.
Daarom, o ziel, mocht ik ooit verleid worden door den geest dezer eeuw, mocht ik u gaan verheerlijken, krijt in mij' van uw zwartheid.
Dat zal mij weerhouden van zielsvereering.
Dat zal mij oorzaak geven tot zielsveroordeeling en zelfverfoeiïng.
We zullen ons bevinden in de diepte.
En van uit de diepte zullen wij zwart en leelijk als we zijn roepen tot Hem, op Wiens lippen genade is uitgestort.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1923
De Reformatie | 8 Pagina's