GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De strafhepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De strafhepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Volgens belofte zou ik aan het belangrijke rapport, dat over bovengemeld onderwerp aan het Centraal-Comitc is uitgebracht, enkele artikelen wijden. .Die belangstelling is dit advies ten volle waard, en het gewicht van de quaestie zelve wettigt een uitvoerige besJDreking ten volle. Ik wil bet rapport op den voet volgen. Het. geeft' eerst een zeer duidelij'fce uiteenzetting van DE .BETEEK'E-NIS DER WOORDEN, \yaarbij de zonde van profanatie of ontheiliging van den naam des Heeren in een viertal vormen onderscheiden wordt. De eerste is het lichtvaardig gebruiken van Gods naam; de tweede het onheilig vloeken; de derde het onheilig zweren, en de vierde de godslasteriiag of hl asp hem ie. Deze laatste wordt weer in vieren onderverdeeld, waarop ik thans niet dieper inga. Van het meeste belang is ook' voor ons, dat het rapport scherp onderscheidt tusschen godslastering en vloeken, en op deze onderscheiding allen nadruk legt. De eerste draagt veel gruwelijker karakter dan het tweede.

In de tweöde plaats gaat het rapport na, welke de to e s t an d w as in Israël. Het teek'ent eerst de staatsinrichting onder het oude verbond als de theocratie., waarin de Heere in specialen zin de Koning des volks is, eai welke theocratie haar stempel drukt op de geheele Mozaïsche wetgeving. Ook de ordinantie betreffende het derde .gebod, nl. Lev. 24:16, draagt dit karakter, en in deze strafbepaling wordt de lasteraar van den naam des Heeren, d.i. hij, die den 'Heere rechtstreeks verwenscht en lastert met den dood gestraft. Van andere strafbepalingen tegen de overtreding van het derde gebod is geen sprake. Straffen op het vloeken' of lichtvaardig gebruiken vaa den naam des Heeren komen niet voor, terwijl het valsch zweren wel wordt verboden, doch zonder strafbepaling. In de nieuw-testamentische bedeeling is , t? er geen theocratie meer. Het Nieuwe Testament geeft dus ook geen uitspraak'.

Ten derde wordt een kort historisch overzicht gegeven. Buiten Israël komt de idee der strafbare godslastering in het strafrecht eerst op onder invloed van het christendom, en men beroept zich hierbij speciaal op het O. T., maar geeft aan het begrip veel ruimer omvang. In de wetgeving van protestantsche landen blijft de godslastering strafbaar, maar de straf wordt gemitigeerd. De revolutie verwerpt principieel de gedachte der strafbare godslastering; deze is dan ook in ons land uit de categorie der strafbare feiten verdwenen. Daartegen is met 'kracht opgekomen door de antirevolutionaire partij. „Wat gestraft wordt is niet de religieuse afwijking, noch de onvrome zin, maar de aanranding van den' staatsrechtelij'ken grondslag, waarop èn staat èn overheid rust."

Het vierde hoofdstuk gaat over de overheid en de wet Gods. •-; .•: , w, .-

Wat deze verhouding betreft 'Sfèl1: ""'het rapport zich, gelijk als vanzelf spreekt, op deze basis, dat de overheid regeert IDIJ de gratie Gods, en _ dat deze oorsprong van haar gezag haar den eisch stelt, om op te treden altijd tot op zekere hoogte en in een zekeren zin, als handhaafstex van Gods wet. Van de beperking t o t op zekere hoogte en.in een zekeren zin wordt deze verklaring gegeven:

Immers, het is voor ieder duidelijlc, dat de 'landhaving der Goddelijke wét in haar vollen omvang nooit de taak der overheid kan zijn. Dit was ze reeds onder Israël niet, en kan ze nog veel minder zijn, nu Israels theocratie een einde nam. Hiervoor staat die wet Gods veel te hoog. Zij richt zich, om slechts dit te noemen, niet op het uiterlijke, maar ook op het innerlijke. Haar korte inhoud is de eisch der liefde tot God en tot deu naaste, en het is natuurlijk voor de overheid niet mogelijk, al wat tegen die wet der liefde indruischl inet ha'ar straf te treffen.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 36, ' kent dan ook aan de instelling der overheid eene veel beperlctere strekking toe, nl. deze, dat „de ongeboadenheid der mensch& n bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menscheu toega".

Bijzonder leerzaam zijn ook Calvijns uiteenzettingen op dit punt. Met nadruk onderscheidt hij tusschen de „geestelijke" en de „burgerlijke regeering".

Door de eerste wordt „de conscientie tot de godvruchtigheid en tot den godsidienst onderwezen"; door de tweede wordt „de mensch in eerlijke e: ) burgerlijke phchten, die onder de menschen te betrachten zijn, onderricht". En iets verder heet het: „de eerste regeering heeft haar zitplaats in het inwendig gemoed; maar deze tweede geeft alleen aan de uiterlijke zeden en manieren haar fatsoen ei' gestaltenis". Zoo zegt hij elders van de „burgerlijke regeering", dat zij „alleenlijk tot onderwijzing van de burgerlijke en uiterlijke rechtvaardigheid der zeden behoort". Het belangrijkst onderscheid tusschen beide is dus, dat de „burgerlijke gerechtigheid" een „uiterlijk" karakter draagt, terwijl het ander regiment geestehjk van aard is en zich rechtstreeks tot de conscientie richt. M. a. w.'in de eerste gaat het enkel over wat in handeling, woord, enz. naar buiten treedt, de tweede vr-aagt allereerst jiaar de innerlijke gezindheid van het hart. De eerste schrijft datgene voor, waardoor de mensch , , ondier de menschen" zijn leven op de rechte wijze aarilegt, de tweede leert hem, hoe hij heeft te verkeeren voor het aangezicht Gods.

In dit alles ligt opgesloten, dat het recht en de macht der overheid om het kwade te straften ui termate beperlrt zijn.

Een is er, aan Wiens alzienden blik geen enkele zonde ontgaat en door Wiens onafwendbare hand rechtvaardige vergelding wordt gebracht over ieder kwaad dat geschiedt.

De overheid daarentegen kan niet meer doeri dan hot „bedwingen" van, de „ongebondenheid der menschen", het aanleggen van een teugel aan de zonde, opdat althans het 'ergste kwaad worde gekeerd, en een behoorlijke menschelijke samenleving worde mogelijk gemaakt.-

Hare taak is beperkt tot het handhaven van een zekere uiterlijke, burgerlijke gerechtigheid, die bij lange na niet. beantwoordt aan die gerechtigheid, waarvan Gods wet ons het hooge ideaal komt voorhouden.

Juist het diepste en hoogste der wet onttrekt zich aan de macht der overheid. Dit geldt reeds van wat men wel noemt de „tweede tafel" der wet; ook hier toch is — en dat niet aheen bij het tiende gebod — bet voornaamste de gezindheid des' harten, en deze kan niet door overheidsdwang-worden beheerscht.

Maar 'nog veel sterker komt dit uit bij de geboden der „eerste tafel", die rechtstreeks betreffen de verhouding tot God. De handhaving hiervan valt voor verreweg het grootste gedeelte buiten de macht der overheid, en we zullen zelfs zien, dat dit niet alleen geldt van de gezindheid des harten,

maar ook van dê uitiagen, zelfs van. He, 'welke irj hel publiek geschieden.

Die beperking van de strafmaicht der oyerlieid wordt door onderscheidene factoren beheerscht. Deze factoren zijn eerst van p r a, c t i s c h e n aard. De overheid moet namelijk ernstig' rekening houden met de uitvoerbaarheid en het practisch nut van de maatregelen, die ze zou willen nemen. Een poging om dpor overheidswetten al het publielce kv^aad te beteugelen zou a; fstuiten op het feit, dat deze wetten toch onui tvo erb aar zouden blijken. Belangrijker zijn echter de bepierkingen van meer principiëelen aard. De overheid heeft immers de ¥ r ij h e i d der c o n s c i e n t i e te eerbiedigen, en oo'k alles te vermijden wat de p: ub 1 iek© uiting van iemands overtuiging in den weg zou staan. De opvatting on'zer vaderen in dezen, die neergelegd was in het oude art. 36 der Nederl. Geloofsbelijldenis, moet dan ook', worden prijsgegeven, en op het terrein der geestelijk'e dingen mag met het zwaard niet worden opgetreden. Hieruit vloeit niet voort, dat daarom alle godslastering moet worden toegestaan. Al zou iemand meenen in zijn conscientie-vrijheid te worden aangerand, zoo hem verboden werd in dien vorm zijn haat tegen God te moeten luchten, mag de overheid voor zul'k een geheel averechtsche weAing van het geweten, 'die eigenlijK. den naam van gewetenszaak niet waardig is, niet op' zij gaan. Om al deze redenen is er behoefte aan positieve omschrijving van de taak der overheid, die tot dusverre vrijwel ontbreekt. Wel zijn er enkele formules, maar die zijn onvoldoende. Zoo Idan allerminst worden volstaan met de onderscheiding tusschen de gezindheid des harten en de op'enb ar ing daarvan in woord en daad. Evenmin is men Maar te zeggen, dat de overheid alleen een roeping heeft op het publieke terrein. Ook is de overheidstaak niet te beperken tot de tweede tafel der wet, terwijl zelfs de onderscheiding, die Dr Kliyper eens gaf tusschen de algemeene en de bijzondere, of. de natuurlijke en.de geo.penbaarde zedewet, hoe schoon deze distinctie ook' is, geen belijndo afbakening is van het terrein der overheidsbem o e i ï n g.

Een enkelvoudige formule is dus moeilijk.

Toch kan wel een positieve formule worden. gegeven

De overheid heeft n.l. ook' een roeping tot handhaving 'der goede zeden. Maar wat is hieronder te verstaan'? In he, t algemeen zijn zeden die gewoonten, gebruiken en gedragingen, die .in een bepaalden kring als gezaghebbend worden erkend. Op' religieus moreel terrein zijn goede zeden die gedragingen, die in onze christelijke wereld burgerrecht hebben verkregen, en waarvoor de overheid dus pok heeft te waken.

Echter hiermede is nu niet gezegd, dat de zede even ver gaa.t als de Goddelijke wet. Gelijk bekend is, , pleegt men het terrein van liet eerste deel der wet dal der „religie" te noemen, en het terrein van het tweede deel dat der „zedelijkheid"; een woord, dal van „zede" is afgeleid, maar toch niet hetzelfde beteekent. En nu wordt zoowel van het terrein der religie als van dat der zedelijkheid slechts een gedeelte door de zede bestreken. Hoofdzaak is hier, dat de zede niet liet innerlijke raakt, maar tot de uiterlijke gedragingen beperkt is. Overigens is de omvang van het door de zede bestreken terrein natiïiirhji'ïiièt ïij'alle'.veïkêïï .en in alle tijden"'e-v'èij ' groot, en varieert hij voorts bij de verschillende onderdeelen der Goddelijke wet. In onze moderne samenleving heeft de zede veel van haar kracht eij omvang ingeboet; en laat ze zich sterker gelden op het gebied der zedelijkheid dan op dat der religie, waar "haax kracht alleen nog tot de veroordeeling van de meest grove vormen der zonde toereikend is. Stelt men de wet Gods voor als een cirkel, waarvan de eene helft de plichten jegens God, en de andere die jegens den naaste voorstelt, dan wordt het terrein der zede dus gevormd door een strook, loopend langs heel den rand van den cirke) en van zeer ongelijke breedte, zoodat ze nu eens .dichter tot het middelpunt nadert, dan weer zich aan den uitersten zoom blijft bewegen.

Die zede is voor het volksleven va, n de grootste beteekenis.

Zij moet daarom gehandhaafd, mits zij natuurlijk onderworpen is aan de zedewet, Dan is ze een zwakke afdruk va.n de goddelijke wet. Dan is ze een onbeschreven wet aaargaande datgene, wat mag of niet mag. Zelfs wordt haai betee.kenis voor het volksleven niet opgeheven, wanneer in 'dat volk de kennis is der bijzondere openbaring.

Hebben nu overheid en zede punten van aanraking?

Ja, en die punten zijn vele.

Eenerzijds wordt het overheidsgezag door 'dat der zede gesteund en gedragen: waar de kracht der goede zede niet meer, wordt gevoeld, kan tenslotte geen overheidswet bateri.

Omgekeerd heeft de overheid de taak, de goed? zede te steunen, te beschermen en mede te handhaven.

Dit volgt rechtstreeks uit het doel van het overheidsgezag: het mogelijk maken van een behoorlijke menschelijke samenleving. Het is toch duidelijk, dat deze zonder goede zeden niet bestaanbaar is Verwildering der zeden op sexueel gebied bedreigt het menscheUjk leven met verdierlijking; en wordt in do gedragingen tegenover God geen enkele band van goede zeden meer erkend, zoodat men b.v voor de sclirikkelijkste Godslasteringen niet terugdeinst, dan maakt het menscheUjke leven een begin. met het neerdalen tot de diepte van het helleleven. Eene uitspraak als „God is het kwaad" is helletaai;

Tegen verwildering der zeden heeft de overheid daarom met ernst te waken. Natuurtijk doet zé dit ook door de handhaving der menschelijke rechtsverhoudingen ; maar ze heeft geen geldige reden, om zich hiertoe te beperken. We zeggen hiermede niet, dat alles, wat tot het terrein der zeden behoort, onder hare jjemoeiing valt. Veeleer heeft ze hier met wijsheid eene keuze te doen; we hebben hierover later, ten opzichte van "de onlheiliging van Gods Naam, nog nader te spreken.

Men kan dus zeggen, dat niet enkel de menschelijke rechtsverhoudingen, m.aar ook meer in het algemeen het gebied der goede zeden een terrein is, waarop de overheid voor haar deel kan optreden als handhaafster van Gods wet. Want — dif blijve niet onduidelijk — die zede, die de overheid handliaaft, is geen zelfstandige, door menschen vastgestelde wet, die eigen gezag kan doen gelden, en voor Gods wet in de plaats zou kunnen treden, in den grond heeft ze geen ander gezag, dan dat ze aan de wet Gods ontleent. Natuurlijk is het v.'cl mogelijk, dat iemand zich aan de zede onderwerpt en dat ook eene overheid de zede handhaaft, zonder haar dieperen grondslag in de wet .Gods te willen of te kunnen zien. Maar op Christelijk, Antirevolutionair standpunt is bet toch zoo, dat haadhaving der zede wil' zeggen: handhaving van Gods wet, zooals en voorzoover die in de goede zede tot openbaring komt.

Hieruit volgf«lfi*ri|fr'-ïiv^MH? '4€ièft'-vast te stellen, wat als goede zede kan aanvaa, rd. Ze moet zich daarbij laten leiden door het licht der algemeene zedewet, maar als christelijke overheid heeft zij ook te rekenen met de bijzondere zedewet geopenbaard in de Heilige Schrift.

Al kan ze geen van beide, allerminst de laatste, volledig handhaven, ze mag en moet ze toch gebruiken als maatstaf om te beslissen, wat in het uiterlijke als goede zede zal gelden; waarbij ze ook tor dege rekening heeft te houden met het feit, dat we nog in een zekeren zin eene Christennatie vormen, , en dus speciaal moet vragen, wat in zulk eene natie als goede zede mag worden erkend: bij onderwerpen als Zondagsrust en lijla'-erbranding springt het bielang hiervan in het oog. Opkomend voor wat ze aldus als goede zede heeft leeren kennen, heeft de overheid niet slechts vsr^ wildering der zeden tegen te gaan, maar kan ze ook geroepen zijn, slechte zeden te bestrijden e-n tot hervorming der zeden mede te werken, zooals dan • ook b.v. op het gebied van drankmisbruik, bekkesnijden, duelleeren, enz., wel algemeen erkend wordt.

Op dit uitvoerige hoofdstuk volgt de roeping van de overheid inzake de ontheiliging van Gods naam, doch daarover een volgende week.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

De strafhepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's