GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over Genesis I.

Gelijk we beloofden volgt hier nog een enkele passage uit liet antwoord, dat dr H. W. v. d. Vaart Smit in „Geref. Theol. Tijdsch." gaf aan dr N. D. v. Leeu-wen, in betrekking tot de kwestie der 6 „'dagen" (al of niet als „tijdperken" te zien) in Genesis I.

Eerst, sprekende over de verheffing van de „wetensoliap" tot norm in de exegese van de scheppingsdagen, zegt de auteur:

Sinds (ie dagen dat ik in 1915 begon aan de meer intensive studie der natuurphilosopliie en in 1917 mijn dissertatie „De natuurphilosophie en liet theïme" ter perse leggen kon, heb ik wel — liet zij in alle bescheidenheid opgemerkt — zoo ongeveer van de megste resultaten der „natuurwetenschap" kennis mogen nemen. En ik kan met den meesten nadruk zeggen en liandliaven, zelfs zonder vrees voor eenige gemotiveerde tegenspraak, dat er geen enkel gegeven, geen enkel resultaat der „natuurwetenschap" bestaat, uit hetwelk met .eenige exactheid een tijdperken-leer' zou blijken. De tijdperken-leer is liypotliese, theorie en niet dan theorie. En ik kan het zelfs nog sterker zeggen, namelijk aldus: -de tijdperken-hypothese is een theorie, die op geen enkel gegeven steunt en geen enkel gegeven der natuurwetenschap verklaart. De tijdperken-leer is niets dan een „geloof", dat men onder de „gegevens" der natuurwetenschappen schuift en' waarbij men zich suggereert, dat er een „verklaring" van die gegevens ge'Vonden is. Maar hot is een slecht geloof. Want het verdoezelt het ontbreken eener verklaring, '•— of het verwerpen van de leer der Schrift — zonder in werkelijkheid iets anders te doen, dan de moeilijkheid in een onoverzienbaar en onvoorstelbaar aantal millioenen van jaren verdrinken. De Schrift „verklaart" de gegevens der natuurwetenschap altlians nog. Want als de Schrift naar de geestelijke wereld wijst en zegt dat de door de natuurwetenschap nooit en nergens gevonden schakels van „het eene" tot „het andere en hoogere" liggen in de scheppingsdaden Gods, dan geeft dit ons een „verklaring" waarbij we wel niet doorgronden maar dan toch v e r s t a a n. De tijdiierkenleer echter - verklaart niets en doet niets verstaan; dan alleen het negative, dat een verklaring ontbreekt. De tijdperken-leer is zuiver hypothese en wel uit die kringen die meeiieu, dat als alles maar muloenen van jaren duurt het vaiizelf van aap tot mensch gaat.

Thans merkt de schrijver op, evenals dit indertijd reeds door mij gedaan werd, toen ik in dit blad de later geheel en al de vergetelheid prijsgegeven Utrechtsche conceptbezwaren tegen de Asser synode besprak, dat net verschil maakt of men de „dagen" van Genesis I als tijdperken gaat zien „op gezag" van „de" wetenschap, dan wel „naar aanleiding" van de wetenschap, evenwel op grond van de Schrift en met binding a a n de gegevens dër Schrift. We lezen:

Rijst hierbij de vraag: .maar gij aanvaardt toch ook niet dat „dag" in Gen. 1 zonder meer „dag van 24 uur" beduidt? Dan is het antwoord hierop zeer zeker: neen, dat aanvaard ik niet. Echter op g e h e e 1 andere gronden. Ging het om „de" stand van „de" wetenschap, om natuurkunde of geologie, en om haar tijdperken-leer, dan had ik tallooze redenen, om met de meest mogelijke beslistheid, elk tijdperken-gescharrel te verwerpen, Timeo Danaos et dona ferentes, ik vrees de Danaeërs, ook wanneer ze geschenken brengen. Wij moeten met den rug gaan staan naar de tijdperkenhypothese en met het aangezicht naar de Schrift, wars van elk concordisme. Maar juist dan rijst een andere vraag. Staan wij met het gezicht naar de Schrift, dan komt exegetisch de vraag: wat zegt de Schrift zelve? En mfjus inziens staat het zoo — en reeds wees ik in dit tijdschrift (p. 23 v. van dezen jaargang) hoe vele theologen dit inzicht deelen en daarin voorgaan — dat de Schrift in deze niet met duidelijkheid spreekt. De Schrift spreekt wel van „dag" (of eigenlijk in het Hebreeuwsch van „jom") doch of hier nu in Gen. 1 voortdurend en zonder onderscheid zonnedagen van 24 uur mee bedoeld zijn is zoo maar niet uit te maken. Soms zou men het wel willen. Als ik aan de tijdperken-hypothese denk, zou ik van harte begeeren, dat uit te maken ware: de Schrift spreekt van dagen van 24 uur Het is echter nu eenmaal zoo, dat wij aan de Schrift geen exegese o p d r i n g e n mogen. De klaarblijkelijkheid ontbreekt op dit punt. En de bescheidenheid ten opzichte der Schrift verplicht dus tot stillerzijn en wachten. Het is absoluut niet zoo, gelijk dr V. L. ten faveure van zijn nieuw-Westersphe import schrijft als zou de Schrift' hier met duidelijkheid spreken. En ook beduidt de „bescheidenheid" die wij bepleiten bij de exegese van het woord „dag" absoluut niet een aanvaarden vaii „de" tijdperken-hypothese. Verre van dat (zie Bavinck, Dogm. II, p. 511 v.).

Opmerkingen als deze zijn den laatsten tijd meer gemaakt. Toch doen sommige adressanten aan de synode duidelijk zien, dat zij er geen nota ooit van namen, dat het zóó ook wel kon.

De bijbel en „het wereldbeeld".

In het artikel van'dr H. W. v. d. Vaart Smit komt ook de vraag ter sprake, of de bijbel ons een bepaalde theorie geeft over het „wereldbeeld". Tegenover, dr y.. Leeuwen zegt de schrijver: , "'SÊQS

Verder: Dr v. L. spreekt in zijn „Contra" herhaaldelijk van de cosmologische voorstellingen der oud-Oostersche menschen, welke aan de Schriftformuleeringen ten grondslag liggen en zegt in dit verband onder meer dat de cosmologische voorstelling der H. Schrift niet „heliocentriscli (de zon als middelpunt nemende) is zooals de onze, maar geocentrisch" (de aarde als middehiunt nemende).

Ik geloof niet, dat dit juist is. De Schrift is nocii heliocentrisch, noch geocentrisch, doch spreekt de taal van het dagolijksch leven en is daardoor goed en waar en schoon in eiken tijd, zoowel vóór Copernicus als na Copernicus en blijft goed en waar en schoon ook als de allernieuwste tijd de heliocentrische' visie weer inruilt voor die van Einstein en dr v. • ]> .'s uiteenzetting van „boven" en „beneden" weer voor verouderd verklaart. Het is dan ook volkomen onjuist, als dr V. L. zegt, „dat wij de cosmologische voorstelling der H. S. ter wille van de resultaten der natuurw-etenschap losgelaten hebben". Het is veeleer zoo, dat wij herhaaldelijk onze eigen cosmologische voorstellingen hebben op te geven en telkens opnieuw ervaren dat niettemin de Schrift dezelfde blijft, omdat zij niet de taal van één tijd, maar van eiken tijd spreekt, de taal der - dagelijksche ervaring, die altijd weer is en blijft.

H e t s t a n d p u n t V a n d r V. d. V a a r t S m i t.

In zijn artikel, boven geciteerd, besluit de schrijver met deze opmerkingen:

En dit is ook, wat mij op dit oogenblik aan de zijde der Asser synode doet staan. Ik wil nadruk leggen — en blijven leggen — op den eisch van het persoonlijk geloofsleven Maar ik wil dit doen in absolute gebondenheid aan de openbaring Gods in Zijn Woord. En iedereen, die in botsing komt met den geest of de letter der Gereformeerde belijdenisartikelen aangaande de Heilige Schrift, vindt in mij, naar ik hoop en bid, nu en steeds, een getuige tegenover zich.

Van eenige verandering van standpunt' is bij mij geen sprake.

Wel echter wil ik dit nog zeggen, dat wat uit den kring der thans „bezwaarden" naar voren komt, mij in velerlei opzicht een deceptie is. Ik meende in de

„critiek veler jongeren" datgene te vinden wat ik nu eens moge noemen een „afgesclieiden strooming. Het Mijkt' thans in velerlei opzicht een „ethische" strooming te zijn, deels onbewust maar ook deels bewust. Het is het Kantianisme, dat in deze debatten de verhouding van Schrift en „wetenschap" tracht te reconstrueereu En daartegen is strijd noodig-. De Gereformeerde belijdenis aangaande de openbaring en het .standpunt der wijsbegeerte van Kant zijn niet te verzoenen, nu niet en nooit. \

Alle goriseeren.

Ds V. Herksen geeft dit staaltje van allegorische preeken uit vroeger .dagen:

Na al die verklaren volgde dan nog het uiteenzetten van den figuurlijken zin, de z.g.n. allegorische inter-• prefatie, de dogmatische beteekenis van den tekst en eindelijk de toepassing op de levenspractijk. Vooral de Goccejanen bewandelden al deze paden. De allegorische vertolking leidde dan soms tot wónder-fantastische spelingen van het vernuft. Zoo maakte de beroemde Vitringa (waarlijk niet de eerste de beste) van Elisa, toen hij door de kinderen van Bethel bespot werd: Paulus, die zijn hoofd te Cenohrea geschoren had en dus een kaalkop was! De twee-en-veertig kinderen zijn dan de meer dan veertig mannen, die gezworen hadden Paulus te zullen ombrengen (Hand. 23) en de twee beren zijn Vespasianus en Titus! 'Hetwelk met véél materiaal klaarlijk wordt aangetoond ende bewezen.... in een preek!

Dit citaat is uit de „Hillegomsche Kerkb.". Wekelijks wordt er bij vele afgezonderde groepjes nóg zoo „gepreekt". Zóó — en erger.

De rede van prof. Haitjema.

Van de tegen Assen gerichte rede van prof. Haitjema maakten we reeds melding. Omtrent de critiek laten we nog iets lezen.

Prof. H. heeft met Junius, ik bedoel: met enkele passages uit Junius, gewerkt en beweerd, dat daarmee de kwestie verder tot oplossing gebracht was.

JSTu zegt dr H. Kaajan, dat prof. H. ten onrechte Junius heeft aangezien voor een echt vertegenwoordiger van het Calvinisme:

Professor Haitjema zal zeggen, dat niemand minder dan Di-A. Kuyper een bloemlezing uit Junius' werken . in de „Bibliotheca Reformata" ons gegeven heeft.

Maar Dr Haitjema vergete niet, dat de uitgave van Junius' werken door Dr Kuyper dagteokent uit het jaar 1882, toen deze nog lid was van de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Trouwens, in de voorrede verklaart Dr Kuyper, dat •daarom de keuze op Junius' werken viel, omdat zijn naam niet alleen bij de Calvinisten maar ook bij de Remonstranten een goeden klank had en nog heeft. Junius leefde in den tijd, toen de wegen van Calvinisten en Arminianen nog niet voor goed-waren uiteen gegaan.'

Ook aan een uitspraak van prof. Geesink wordt herinnerd:

Natuurlijk heeft Junius met zijn Irenisch Tractaat het hart gestolen van alle vroegere en latere Libertijnen. In den remonstrantschen tijd moest L e p a y - s i b 1 o C h r e s t i e n telkens dienst doen tegen de Gereformeerden.

Dr Kaajan besluit:

Op het punt van de Kerk komt Junius dan ook met het olassieko Calvinisme der 16de eeuw wel ter dege in strijd.

Dit blijkt uit het navolgende voorval: Toen eens de hoogleeraar Thysius in Gonève bij Beza kwam, viel deze hem terstond in de rede met de-woorden: „En hoe gaat het wel met onzen beminden broeder Junius? Hij is iemand, die zich voor onze kerken bizonder verdienstelijk heeft gemaakt, hoewel hij in één hoofdpunt van ons gevoelen verse hilt."

Dit hoofdpunt was de leer van de Kerk. Door zijn Le paysible Chrestien heeft Junius inderdaad verdenking gewekt.

En even later:

Geen wonder dat de historicus H. de Vries Junius oemt: „eerder Arminiaan dan Gomarist; -beminnaar van den confessioneelen vrede."

In „De Heraut" heeft prof. Kuyper allereerst het hoofdbezwaar van prof. Haitjema onderzocht:

Het hoofdbezwaar nu van Prof. Haitjema is, dat door de Asser Synode, zooals hij beweert, „het accent van liet woord gezag in de verbinding Schriftgezag jammerlijk verschoven is". Heel duidelijk is dit reeds niet en ook wat hij er daarna op volgen liet, dat „die autoriteit nu 'iets zakelijks is geworden, iets van de dingen, do verhalen, de geteekende tafereelen", maakt de zaalc niet veel helderder, evenmin als de klacht, daaraan toegevoegd, dat „het waarheidsbegrip daardoor verwereldlijkt zou zijn en daarmede de autoriteit der waarlieid verzakelijkt". In den mond van een ethischen theoloog zouden we deze uitdrukkingen nog kunnen begrijpen. De ethische wil van een autoriteit van de Schrift als zoodanig niet weten-, ziin bezwaar is iuist^ dat men daardoor gezag toekent aan een boo k, d.w.z. aan een zaak, terwijl het gezag alleen kan toekomen aan een persoon; in de 'Schrift nu is wel een Godsopenbaring, die voor ons gezag behoort te hebben, maar dit gezag raakt niet de historische verhalen in de Schrift, maar alleen den religieus ethischen inhpud. Prof. Haitjema wil echter deze ethische opvatting niet huldigen; hij verklaart zeifs haar beslist te verwerpen; • hij wil de echt-Gereformeerde opvatting verdedigen. Maar zoodra hij dit nu nader zal uitwerken, komt hij toch weer bij •het ethische standpunt terecht, want dan beperkt hij deze autoriteit tot wat hij ile bevelen Gods noemt, die in de Schrift worden gevonden. Het is het hinlcen op deze twee gedachten, waardoor liot betoog van Prof. Haitjema zoo duister wordt.

Over de vooropstelling van.'de „bevelen" Gods in de Schrift, met achteropstelling van den overigen inhoud van den bijbel, zegt prof. Kuyper:

Wanneer in onzen Catechismus gezegd v/ordt, dat het waarachtig geloof bestaat in een stellig weten of kennen, waardoor ik' alles voor waarachtig houd, wat God ons in Zijn Woord geoponl^aard heeft, dan wordt daarmede dus allerminót bedoeld, dat we in de Schrift onderscheid hebben te maken tusschen „bevelen Gods", die met' Goddelijk gezag voor ons optreden, en mededeelingeri' aangaande dingen, historische gebeurtenissen, tafereelen, die dit gezag niet zouden hebben. Hn onze Geloofsbelijdenis Artikel V wordt dit misverstand wel voor goed afgesneden, want hier staat^ dat we all e s wat in de Canonische boeken begrepen is, zonder een i g e 1 w ij f e 1 in g hebben te gelooven. Elke poging om dit gezag alleen te betrekken op de bevelen Gods in de Heilige Schrift en niet op de zaken, de dingen, de gebeurtenissen, die ons daarin verhaald worden, zou dus lijnrecht in strijd zijn met wat onze Geloofsbelijdenis ons leert. Indien Prof. Haitjema dit nu een „verzakelijken" wil noemen van de autoriteit der Schi'if t, dan toont hij daarmede alleen, hoe hij in zijn opvatting van de autoriteit der Schrift afwijkt van hetgeen onze Gereformeerde Kerk en onze beste Theologen steeds hebben geleerd en hetgeen men gewoonlijk noemt de auctoritas historica, , d.w.z. de historische autoriteit der Schrift.

Evenwel, prof. Haitjema meende uit Junius' boek een argument te kunnen halen. Junius had immers gezegd, dat alleen Gods „rescript a" de hoogste en absolute autoriteit bezetten. Prof. Kuyper merkt op, dat de vertaling van prof. H. van dit latijnsche woord niet deugt, en allerminst een deugdelijken grond levert voor zijn gewichtige aanklachten. We lezen:

. Prof. Haitjema vertaalt liet latijnsche woord rescripta, dat we met opzet onvertaahl lieten, door •b e V e 1 e n, en grondt dan daarop zijn betoog, dat dns volgens Junius dit gezag zou toekomen aan de Jjevelen Gods in de Schrift. Het woord rescripta nu beteekent in het Latijn niet in de eerste plaats bevelen, maar een schriftelijk antwoord, een schriftelijk bescheid bepaaldelijk van den keizer en dat daarom met gezag bekleed was; eerst daarna heeft het de beteekenis van een bevelschrift.

Tenslotte merkt „De Heravit" nog op (weer met vermelding van bewijsplaatsen): '

Juist wat Prof. Haitjema aan de Synode van Assen Verwijt, dat zij het gezag der Heilige Schrift „verzakelijkt" zou hebben door het te betrekken op de dingen, de verhalen, de tafereelen, die in de Sclu-ift ons geteekend worden, vindt men evenzeer bij Junius. Hoe Prof. Haitjema zich op Junius beroepen kan om de Synode van Assen rte beschuldigen van de leer onzer uitnemqndste.theplogen te zijn afgeweken, is ons dan ook een raadsel. Misschien ligt de oplossing van dit raadsel hierin dat Prof. Haitjema zich alleen de moeite gunde Hoofdstuk 11 van deze Theses Theologicae van Junius in te zien, maar vergat door te lezen tot Hoofdstuk V, waar Junius opzettelijk over deze autoriteit der Sclu: ift handelt.

Prof. Haitjema's oraties tegen Assen zijn nu telkens en telkens weer voor zakelijke critiek vatbaar gebleken, zoodra er maar iets van gepubliceerd werd. Waarschijnlijk zou ook een nauwkeurig verslag van de debatten tussohen den 'hoogleeraar en gereformeerde studenten te Lunteren leerzaam kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag, inhoeverre de hoogleeraar met genoegzaam geduld is ingedrongen in de vragen waarmee hij zich zoo nadrukkelijk inlaat.

In de „Kamper Kerkbode" zegt ds L. Kuiper:

Prof. H. haalt met instemming do woorden van Jmiius aan: „veeleer is het de roeping der kerk om het gezag, waarmede God zelf de Schrift hekleed heeft, door te geven en te verbreiden".. Zeer zeker, (maar daai moet de kerk toch zelve ook bezitten en weten wat ze zal doorgeven; dan heeft iedeirean het récht om van haar te eischen, dat zij, die anderen voor de majesteit van Gods Woord en haar , leer wil doen buigen, zelve het bewijs geeft met haar leven, dat ze het van ganscher harte gelooft.

• Daarom gaat ook het Referaat van Prof. H. langs de Synode heen.

Het zou misschien niet geheel overbodig geweest zijn, als prof. Ha, itjema, zich ter rechter tijd herinnerend, dat Assen niet thetisch, maar zuiverend werk te doen had, erop gewezen had, dat dr Geelkerken de „k 1 a a r-b lij k e lij k h e id" van het paradijs verhaal ontkende; dat zijn volgelingen niet veel goede woorden over hadden voor het poneeren van die klaarblijkelijkheid; dat week aan week erop gewezen is, dat het onwetenschappelijk is, te 'spreken van den „duidelijken zin van 'het Schriftverhaal", enz., ma, ar dat Junius, die A u g u s t i-n u s nog wel tamelijk druk citeert, als hij het over Gen. 2 en 3 heeft, toch meent, dat men uit de woorden van het verhaal zelf („ipsius Mosis verbis") heel wat valsche theorieën over het wezen van ae eerste zonde kan weerleggen. Blijkbaar heeft Junius meer geloof in de klaarblijkelijkheid van het paradijsverhaal dan de schare van opponenten tegen Assen, en zou h ij afwijzen de opinie van dr Geelkerken, omdat men uit wat dr Geelkerken overhoudt van de woorden van Mozes, zooals hij het zegt, ongeveer niets meer afleiden kan over-het wezen van de eerste zonde. Daarover liep het in Assen; en als men toen gewild had, zou men op Junius zich hebben kunnen beroepen in het dogmatisch-exegetisch rapport, en zou ds H. G. V. d. Brink in zijn redevoeringen óók wel in dezen vorm zijzi raad hebben kunnen geven: als ge moeilijkheden 'hebt, bel dan Assen even op, plus Junius. Junius van prof. Haitjema.

Over de slang.

Dr S. O. Los zegt in de „Haagsclie Kb." over de slang (en wat daarover gezegd was in de bezwaarschriften van Dr Schouten en Dr v. Leeuwen):

Wat de 2000 slangensoorten aangaat, de waarneming van deze is zeker nog niet beëindigd, zoodat er nog wel plaats is voor een andere conclusie aangaande hun verhouding tot den mensch. Er zijn kleurlingen, die een leitje op 't hoofd dragen, bij wijze van een hoed, om hen tegen aanvallen van slangein die uit de boomen op hen afkomen, to beveiligein. Deze laten geen slang leven als ze haar zien. Soms komen slan, gen, verborgen in een boomstam, rnet een partij hout dat afgeladen wordt, in een schuur bij een huis terecht in Oostersche landen. Al wil de eigenaai-hen .laten leven, omdat ze goed muizen vangen, kinderen en kleurlingen geven hen geen kwartiei'. Evenmin de ouders van een kind, dat bij het •eten van zijn boterham op de speelplaats van een school door een slan, g werd overvallen en gedood. Wij aanvaarden de Bijbelsche leer, dat er door God een veete is gezet tusschen mensehen en slangen, doch volgiens de leer des Bijbels is de mindere in den meerdere begrepen, zooals b.v. Levi, diei in Abrahams lendenen zijnde .tienden gaf aan Melchizedek. Deze beschouwimg is dus niet in tegenspraak met den vloek der slang.

N. B. Bovenstaande copie „persschouw" is voor voorgaande nummers bestemd geweest, maar moest wegens plaatsgebrek blijven liggen. De lezers zullen daarmee wel willen rekenen.

De wijze en d w aze maagden.

In „Den Gulden Winckel" lees ik iets over een boek van L. M. Montgomery, Emily Bergopwaarts:

Emily heeft neiging tot schrijven, en wanneer wij haar dagboek lezen, is het bijna niet mogelijk aan een veertienjarig kind te denken. Lees haar overpeinzing in de kerk bij een vervelende preek:

„Waar heeft Dominee Sampson het over? — O, over de wijêe maagden Ik heb een 'hekel aan de wijze maagden, ik vind dat zij erg zelfzuchtig waren. Zij hadden den dwazen maagden best wat olie kunnen geven. Ik geloof niet dat het Jezus' bedoeling was haar te prijzen, evenmin als den onrechtvaardigen rentmeester — ik geloof, 'dat hij alleen dwaze menschen wilde waarschuwen niet dwaas en zorgeloos te zijn, omdat wijze zelfzuchtige menschen hen nooit zouden helpen. Ik zou wel eens willen weten of het heel slecht van mij is liever buiten te willen zijn bij die dwaze maagden en haar te helpen en te troosten dan binnen aan 't feestmaal te zitten met de wijze maagden. Het zou ook veel interessanter zijn Ik moet al die dingen morgen opschrijven in mijn Jimmyboek. Zij zijn zoo boeiend, maar ik schrüf liever over mooie dingen. Doch deze •dingen hebben een scherpen geur, die mooie dingen niet schijnen te hebben...." Werkelijk, ik geloof niet dat er éen meisje van veertien jaar is dat zulke gedachten heeft en ze zóó uitdrukt.

Het is ook, te w.ënschen, dat het meisje wat beter toepassing maakt uit juister exegese.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1926

De Reformatie | 8 Pagina's