GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pers-stemmen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pers-stemmen.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Die Volkstem" over professor Visschers „Paradijsprobleem".

Ook buiten ons land is men niet blind vioor de gevaren, welke een boek' als „Het Paradij'sprobleem" voior het Gereformeerde geloofsbevirustzijn oplevert.

In „Die Volkstem" schrijft Dr B. Gemser daarover een tweetal artikelen, waaruit wij het volgende overnemen.

't Boek van Prof. Visscher b'ehandelt nu juist de Bijbelhoofdstukkeii, welker verschillende opvatting de aanleiding tot dat rumoer is geweest. Daar prof. Visscher 'n zelfstandig Gereformeerd theoloog is, is met spanning naar zijn betoog uitgezien. Nu ligt voor ons 't kloeke boekdeel van 190 bladzijden in royaal formaat, op stevig papier, in biezondere%eldere druk, 'n boek welks uitvoering aan de uitgevers, La Rivière en Voorhoeve te Zwolle, alle eer doet. Dat 't voor 'n belangrijk werk gehouden wordt, blijkt uit 't feit, dat binnen vier maanden na de verschijning van de eerste druk reeds 'n derde druk nodig was. De beoordelaars nu van Gereformeerde zijde putten zich uit in lof en aanprijzing: ze spreken van 'n „goudmijn, 'n prachtboek, dat de ver wachting ten volle overtreft, 'n boek up-to-date, 'n professoraal werk in de beste zin des woords, gouden appelen op zilveren geheelde schalen, 'n teken des tijds", enz., zelfs onder windt zich een om te beweren: de Majesteit Gods spreekt uit dit werk.

We worden door zoveel en door zodanige lof 'n beetje huiverig en op onze hoede, 't Is 'n onaangenaam werk tussen zooveel vreugdekreten de wanklank van 'n nuchtere kritiek te moeten laten horen, temeer wanneer de zaak, waar 't hier om gaat, Bijbel, Godsdienst, Theologie, ook Gereformeerde Theologie de beoordeelaar ter harte gaan, misschien evenzeer als aan de schrijver.

Waar prof. Visscher zich beperkt tot z'n eigen terrein (hij is hoogleeraar in de Wijsbegeerte van de Godsdienst en in Ethiek of Zedekunde), geeft hij mijns inziens (maar dit is niet mfjn terrein) waardevolle uiteenzettingen, b.v. in 't hoofdstuk over Schepping of Evolutie (bl. 175—184), of waar hij over de zedelike beschouwing van de dood, of over 't ontstaan van bekleding uit schaamtegevoel spreekt (bl. 149 vv., 126).

De kwestie van Paradijs en Zondeval is echter, voor al wanneer men gelijk prof. Visscher hierbij de overlevering van 't Oude Testament volgt, allereerst 'n kwestie van Oud-Testamentiese wetenschap en kennis van de litteratuur van de oude volkeren temidden waarvan Israel leefde. Met de Oud-Testamentiese wetenschap nu staat prof. Visscher op 'n uiterst gespannen voet, en hij gedraagt zich hier erger als 'n leek.

Hij volgt onvoorwaardelik de oude Statenvertaling van nu bijna driehonderd jaar geleden; zo behoudt hij de onmogelike tekst van Zeph. 2:2, en vindt hier 'n treffende diepzinnigheid van de profeet — de diepzinnigbeid ligt hier echter hij de vertalers uit de 17de'eeuw en bij tekstbedervers uit vroegere tijden. Zo neemt hij kwasi-wetenschappelik de omschrijving van 'n Hebreeuws woord over uit 'n Duits tijdschrift-artikel, zonder bemerkt te hebben, dat die (duitse) „Saraphe" en de Serafim van Jes. 6 presies 't zelfde woord zfjn (enkelvoud: araf, meervoud: erafim) (bl. 115). Belangrijke kwesties als 't auteurschap van Mozes, en de oplossing van moeiükheden in de O. T. verhalen door naar de samenstellende delen en verscheidenheid van bronnen te zoeken negeert de schrijver volkomen; ook in dit opzicht geeft hfj zich eenvoudig aan de traditie kritiekloos over. Erger wordt dit veronachtzamen van bezonnen wetenschap, als de schrijver zich met de babyloniese achtergrond van de Bijbelverhalen gaat bemoeien. Zo beweert prof. Visscher, dat in de (veronderstelde) bahyloniese slangenverering zich 't zelfde beginsel openbaarde als in de verheerliking van Marduk (de hoofdgod van Babel); als men echter bedenkt — gelijk de schrijver zelf weet — dat Marduk juist de bestrijder van 't slangemonster is, de god van licht en orde, die de macht van duisternis en wanorde bestrijdt en overweldigt, dan vervalt de hele redenering en kombinatie van deze bladzij 117. In plaats van voor de babyloniese legenden en mythen de standaard-vertalingen en - bewerkingen van Jensen, Dhorme, Ungnad, Gressmann te raadplegen volgt de schrijver hier 'n werk, dat blijkbaar op dit gebied twedehands is, ten gevolge waarvan hij de mythe van Atarhasis (foutief hier Atarpi genoemd) verbindt'met de Paradijsgeschiedenis in plaats van met de Zondvloed (bl. 132 v.); 'n enkel ogenblik van rustig doorlezen van 'n betrouwbare vertaling van de mythe had de schrijver aanstonds op 't rechte spoor gebracht.

't Meest nieuwsgierig is men natuurlik naar Prof. Visscher's beschouwing aangaande de slang. Vijftig bladzijden zfjn dan ook aan dit onderwerp gewijd (72—122). 't Eerste hoofdstuk over dit monster stelt door zijn opschrift direkt de vraag: Slangenbeest of slangsimbool? De schrijver betuigt met klem van woorden (zonder veel argumentatie) dat bedoeld is 'n werklike slang (hl. 82, 84). Maar daarbij wordt'de schrijver niet moede te betuigen, dat die werkelike slang gezien moet worden in 't licht van de Oud-Oosterse voorstelling, welke de slang zag als 'n vertegenwoordiger van de demoniese macht (bl. 80 vv., 84, 89, 94, 116 v., 123), De schrijver ontgaat nu ec'hter de moeilikheid van de vraag: gold de slang terecht als demonies wezen? wil de Bijbelschrijver ons de slang als 'n duivels dier leren kennen? is die paradijsslang vertegenwoordiger en werktuig van de satan geweest, ja of neen? Neen zegt hlz. 84, want „wij mogen verwachten, dat, indien de auteur de Satan bedoeld had, hij deze ook zou hebben genoemd". Ja, zegt bl. 97, waar beweerd wordt: „'t Geestelike oog dez, er slang deed 'n verstenende invloed uitgaan op de vrouw" en bl. 98, die spreekt van „demoniese macht welke onder 't masker van 'n engel des lichts de weerschijn van 'n valse verwachting deed stralen", en bl. 99, waar die valse verwachting wordt weergegeven als: „Verheffing boven 't mens zfjn, kennen wat de slang keiade als de inkarnatie (!) ener bovenzinlike macht, opgenomen te worden in 'n wereld van andere orde, waartoe de slang behoorde". Deze zelfde tweeslachtigheid en dubbelzinnigheid heerst in dit boek, waar de schrijver spreekt over 't spreken van de slang. De schrijver wil de samenspraak tussen de slang en de vrouw in letterlike sin handhaven, en voert dan als „bewijzen" aan, dat bij de primitieve mens 't natuurgevoel zoveel sterker nog is, en dat nog heden duizende mensen Indianen en Indiërs, „er absoluut zeker van zfjn", dat zy met dieren kunnen spreken, deze hen verstaan en zijzelf de dierentaal begrijpen (zo maken Voor Jndiese slangenbezweerders 'n kontrakt met de gevangen slangen betreffende de duur van hun gevangenschap). De hooggeleerde schrijver vergeet hier weer onderscheid te maken tussen voorstelling en werkelikheid; en in 't debat over de Paradijsgeschiedenis gaat 't juist over die vraag (zie bl. 30 w.).

't Maakt op mij sterk de indruk, dat de schrijver de konsekwenties van zijn kennis niet aandurft. Telkens geeft iij veel materiaal over met de Bijbelse voorstelling verwante verschijnselen bij de andere volken; maar bij verklaart hiermee niets, want steeds voegt hij direkt hierbij, dat in Israel die voorstellingen 'n geheel andere inhoud 'hebben. Hij neemt steeds aanstonds met de andere hand terug, wat hij met de ene heeft aangeboden. Dogmaties staat hij op 't standpunt dat Gen. 2 en 3 letterlik de realiteit van 't gebeuren weergeven, zoals de Heilige Geest 't aan Mozes heeft laten zien; wat bedoelt Prof. Visscher er dan toch mee, als hij telkens spreekt van de bahyloniese achtergrond van 't Paradfjsverhaal (b.v. bl. 83, 118 V., 120 V., 133, 164, 172 v.), en van de ontlening door Mozes aan Babel van allerlei trekken en voorstellingen? ZiJn die voorstellingen juist, dan behoeft prof. Visscher voor zijn betoog er geen melding van te maken en is dit maar net geleerd vertoon, zü'n die voorstellingen onjuist of gebrekkig, dan is de realiteit die er achter ligt dus anders, en komt men op de lijn van symboliese of allegoriese verklaring. De schrijver is dan ook zoo voorzichtig geweest al te stoute aanhalingen uit wetenschappelike studiën maar in 't oorspronkelik Frans, Duits of Engels te laten staan.

Taal en stijl van de schrijver, welke in de aankondigingen worden geprezen als „schoon, machtig, verheven, magistraal", kunnen mij weinig bekoren, al is dit wellicht meer 'n kwestie van individuele smaak. Op mij maken ze 'n onnatuurlike indruk. Als 'n gewoon mens zegt: „zelfs tweelingen gelijken nooit geheel op elkaar", dan zegt Prof. Visscher: „Geen twee zonen zijn er uit eenzelfde moederschoot ontsproten in eenzelfde tijdsgewricht, die niet ieder toch zichzelf slechts zijn" (bl. 13). Dit is gezwollen en gemaniereerd. Waarom praat de schrijver van: generen, unilateraal, bilateraal, visueel, anthropomorph, terwijl daar voor die begrippen goede Nederlandse uitdrukkingen bestaan? Hoe ondoordacht is de beeldspraak aangaande de man en zijn verhouding tot de vrouw: hij is haar hoofd, do draaggrond van haar leven (bl. 131, men kan zich dit alleen voorstellen door de vrouw als akrobate te zien),

't Spijt mij om de mooie en diepe gedachten, welke hier en daar 't werk sieren, en om de magistrale Gereformeerde Theologie, waar de schrijver 'n toegewijd aanhanger van is, dat ik dit boek 'n mislukking moet achten, 't Draagt m. i. in geen opzicht bij tot de oplossing van 't belangrijke probleem, noch histories of htterair, noch wijsgerig, noch dogmaties. In 'n wijsgerigdogmaties geschrift passen toch zeker niet uitdrukkin-, gen als: „de vinger van Gods Geest", en voorstellingen als: „levensadem inblazen, 'n geesteslamp ontsteken, Gods mond" en dergelijke; terwijl in 'n wetenschappelik geschrift kwasie-belangrijke opmerkingen als dat de schrijver van Gen. 2 en 3 niet zelf in 't paradijs geweest is (bl. 35) en dat Adam geen theoloog was, doorkneed in alle stukken der leer (bl. 74), misstaan. In plaats van 'n vraagstuk op te lossen, stelt dit boek vele problemen er bij, o.a. dat van de geestesgesteldheid van de schrijver en van' 't publiek, dat binnen vier maanden om 'n derde druk vroeg.

Wij zijn er dankbaar voo'r, dat zulke dingen gezegd worden jloor een nuchteren Afrikaander, die geheel buiten onze kerkelijke stroomingen staat. Blijkbaar had hij bij' het schrijyen van zijn artikelen nog niet vernomen, dat er ook 'in ons land kritiek op het bedoelde boek is geoefend.

Zijn laatste zin bevat een rake opmerking. Een buitenstaander moet wel verbaasd staan, dat de strekking van dit boek niet dadelijk door alle 'Gereformeerden is doorzien. Er is echter wel een psychologische verklaring voor. Men is in onze kringen allicht geneigd om wat pro-Assensch klinkt voor goede Gereformeerde munt aan te nemen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Pers-stemmen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1928

De Reformatie | 8 Pagina's