GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Jongste Probleemversehulving van Prof. Haitjema.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Jongste Probleemversehulving van Prof. Haitjema.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Het is nog al een ernstige beschuldiging, " die prof. Haitjema inbrengt, en die ik in liet slot van mijn voorgaand artikel afdrukte. Men zou er haast van gaan beven.

Kijkt men evenwel de zaak wat nuchter — ietwat groningsch — aan, dan valt alles nog al wat mee, geloof ik.

Om te beginnen is het jammer, dat prof. Haitjema een ander, één van zijn studenten, heeft belast met de controle van de door mij tegen hèm gekeerde citaten van Calvijn; maar dit dan zóó, dat die student een soort van referaat heeft opgesteld, waaruit dan de hoogleeraar zijn conclusies trekt. Ik prijs dien student zeer gelukkig, dat zijn hoogleeraar zooveel vertrouwen in hem stelt, en hoop, dat hij de verzoeking, die daarin Hgt, te boven komen zal. Maar overigens vind ik het van den hoogleeraar zelf wat beneden zijn stand, en van een wetenschappelijk tijdschrift ook.

Want zóó kan prof. Haitjema altijd zich uit eventueele moeilijkheden helpen, stel eens het geval, dat zij zouden kunnen komen. Valt het betoog van prof. H.'s student omver, nu ja, dan lieeft de hoogleeraar het zelf niet gezegd, al heeft hij niettemin door eigen „conclusies" erop te gronden, het betoog zelf toch feitelijk gesanctionneerd. Maar dit laatste kan dan pas ernstig werk wezen, als de hoogleeraar het stuk zelf serieus gecontroleerd heeft. Maar in dat geval — had hij het evengoed' zèlf kunnen schrijven...

Ik zal natuurlijk met den Heer van R. niet polemiseeren:

a. omdat hij blijkbaar een vriendelijk man is; b. omdat hij in die vriendelijkheid echter weer scheef loopt; c. omdat zijn betoog nog maar voor een heel klein deel geplaatst is; de rest is nog 'in de portefeuille van het wetenschappelijke tijdschrift Nieuwe Theologische Studiën, subsidiair in 'die van den hoogleeraar dr Haitjema; d. omdat zijn betoog niets, letterlijk niets, te maken heeft met de kwesties, waar het over loopt, en de goedmoedige student puur monnikenwerk gedaan heeft, waarachter prof. Haitjema — helaas — zijn jongste probleem verschuiving weer verbergt voor dat deel der lezers van Nieuwe Theologische Studiën, dat 't al gauw goed vindt.

Nu het nader bewijs voor deze vier 'beweringen.

Wat ik onder a. zeide, spreekt voor zichzelf. De Heer van R. is door prof. Haitjema vóór-uit-g9schoven in den strijd; en natuurlijk zal ik mijn speer niet door den page steken, om den ridder te tref.'en. Ridders mójten überhaupt geen pages als schild gebruiken. Ook niet onbewust en zonder erg. Ik zal dan ook van het betoog van dhr van R. alleen datgene zeggen, wat prof. Haitjema mij noodzaakt te zeggen.

En dan kom ik vanzelf aan wat onder b. werd opgemerkt. De Heer van R. heeft zóó vurig dea één verdedigd, dat hij tegen den ander al te ruwen te schel uitvalt. Als prof. Haitjema het zelf gezegd had, zou ik er boos om worden, maar nu laat de hoogleeraar het den student zeggen: 'dat ik me aan een mystificatie heb scÜuldig gemaakt. Mystificatie — dat is een erg leelijk woord. Welke het is? Wel: de zaak komt hierop neer: op bl. 256 van mijn „Tusschen „ja" en „Neen"", heb ik een citaat 'van Calvijn gegeven. Toen ik dit citaat opnam in mijn betoog, heb ik enkele woorden eruit weggelaten, omdat het mij daarom niet te doen was — daarover straks —• en de citaten (eerst in „De Reformatie" afgedrukt) toch al te veel ruimte in beslag namen.

Naar den stijl van sommige volksdebaters, (ik neem direct aan: zonder dat te bedoelen) maakt de heer van R. van dit ééne feitje nu grooten ophef, en zegt: ds S. laat uit zijn citaten beteekenis-

volle dingen weg: dat is dus een mystificatie. De Heer van R. zal later wel begrijpen, dat iemand, die, door stippeltjes ( ) te plaatsen, zelf aangeeft, dat hij een passage weglaat, niet aan mystificaties doet. 1)

Maar komaan, we zouden op den heer-van R; . niet boos worden immers? Laat ons liever vragen, welke gewichtige passage hij dan door mij „overgeslagen'' acht. Het komt hierop neer: ik had óók moeten citeeren dezen zin van Calvijn (ik volg de vertaling van den heer van R, '., al is ze dan.' ook onjuist):

„omdat Paulus dit vermogen (om te onderscheiden) niet over alle dingen uitstrekt, alsof allen, die door Gods Geest zijn wedergeboren in geen enkele dwaling ineer kunnen vervallen: 'maar hij wil eenvoudig uitdrukken, dat het vleeschelijk inzicht in de dingen van : het geloof van geenerlei waarde is: dat de bevoegdheid èm hierover te oördeelen alleen bij den G e e s t Gods berust". ^ii^WiiSWS^i^-^^WMS'S< i^K? !^--^'

Verbaasd vraag'^É^më-^afi'liyëfe Heer van R. toch zóóveT kan doorslaan. Is dit alles nu „overgeslagen"? Weineen; het staat zakelijk op dezelfde bladzijde • van-..mijn hoek. - Letterlijk schreef ik zelf:

•„N'atuurlijk mag men' iüet vergeten r^^-'-ailÜus gekt ' 'Caivijn verder •^— dat dit voorrecht van den geestelij-; -- ien mensch ni frt in zij n persoon z ij n o0: rf zaak vind^t, _maai aan-het Woord GoJds te danken i s".' " ' "'"'

Én; eien stap'verder'gaande, - hèrinrierde ik' eraan, dat volgens Calvijn

; ^, i„de gelooyige nog telkens grove onwetendheid heeft en , ., .gevaar loopt, tot dwaling te vervallen",

.^©n.ook daaraan, dat de geestelijke mensch slechts naar de mate van zijn geestelijke gaven .•.iÖej.'geestelijke, dingen onderscheidt. Daarin ligt dan toch zeker wel duidelijk opgesloten, dat hij, d.w.z. die geestelijke, wedergeboren, mensch, hier op aar-de in den tijd nooit de volkomenheid bereikt?

; ..: : , Dit alles heeft met „overslaan" en met „mysti-•iicaties" niets te maken. Het slaat niet eens in, • Ik gaf trouwens meer dan één latijnsch en ïransch icitaat van • Calvijn, waarin hetzelfde staat, als waarop . de Heer . van IL, óver-gelukkig, nu den vinger legt.'^) En möt nadruk wees ik er op, dat ", ', de zelf tucht en de voor tdurende, im-•-•• •mer w eerikeerend e confrontatie van "••"''onz'e gevonden resultaten met't Woord - i-K''z e 1 f, door Calvijn.... ingeenendeelewordt verworpen of overbodig geacht" (hl. 275).

'"•'''(xelijk ik' dan ook-(blz. 295) nadrukkelijk er-• tëjiide den plicht van „verwijzing naar den auctor j)rimarius", den allereersten WeAer en, Auteur, . : 'ónzef geloofskennis; Go-d'/ '• "•'""• ""• '

'•.: Hiermede heb ik dan afgehandeld het ééne geval ; Van mijn schrikkelijke'overtreding: belangrijke pas-". Sages iiit ' Calvijn zoomaar weglaten...

j '• En wie het bovenstaande met aandacht gevolgd t'lie'eft, haalt dan vervolgens óók zijn schouders op; a; ls de Heer van R. ihet het andere door hem ontdekte geval voor den dag komt. Hij klaagt, dat ik er niet op gewezen 'heb, dat volgens Faulus, „alleen de Geest Gods Zichzelf kent en het Zijn taak ; ., |s, het Zijne te onderscheiden van wat niet uit Hem is".

Ik heb — naar het heet — "dit „eerste stuk • 'in Calvijn's gedachtengang over de geloofskennis : overgeslagen", en dat is zelfs fataal gewoMen, - aldus de Heer van R.

Hier is alweer dat populaire argumenteeren van volks-debaters: de tegenstander had dit en dat •'ook nog moeten zeggen; maar nu hij het „over-; sloeg", nu is het niets met hem gedaan.

Maar de Heer van R. verspilt zijn energie aan nutteloosheden. Hij had evengoed kunnen klagen, • dat ds Schilder het verhaal van Haman en 'Mordechai, of welk ander willekeurig verhaal ge maar wilt, heeft „overgeslagen". Want : a. Ik sprak daar niet zoo breed over, omdat •'het niets met de kwestie te maien heeft. De kwestie is niet, of de geloofskennis van Gods Geest tot ons komt, maar wat het effect is van Gods openbaring in den mensch, de kerk, het ambt. Of de Geest de logische denlcwetten verbreekt 1 'Daarover gaat het!

Deze teruggang VAN den strijd over het effect van Gods Geest in den wedergeboren mensch TOT het heel niet in geding zijnde vraagstuk, van doi goddelijken oorsprong van het werk des Heiligen Geestes, is weer de „fatale" probleemverschuiving, die prof. Haitjema zichzelf en zijn leerling maar niet belijdt.

b. Ik heb de boven geciteerde gedachte heel mijn betoog door ondersteld; zij staat overal te lezen; ze is voor een gereformeerde het abc. Wonderbaarlijk, als iemand meent, dat wij dat nog ontdekken moeten!

c. Het is pure nonsens, hier mee aan te komen, nota bene, waar ik telkens en telkens wijs op do openbaring en haar aljsoluut karakter.

Dit is nu alles, wat dan betrekking heeft op mijn met cursieve letter aangekondigde zonde van „stukken uit Calvijn uit hun verband te rukken, gewichtige passages weg te laten of gewoonweg over tusschenzinnenof den zin bepalen de woorden van Calvijn heen te lezen."

Wel zoo.

Het valt moeilijk, beleefd te blijven tegenover een hoogleeraar, die zóó zich „verweert", en die een goedbedoelenden student zóó lichtvaardig voor zich uit doet gaan, dat de hoogleeraar zelfs vergeten heeft, den student erop te wijzen, dat hij op een punt, waar zijn verdedigingspoort een scharnier krijgen moet, het tekstverband van Calvijn uiteengerukt, de passage zelf verkeerd vertaald, en zijn betoog eigenhandig omver geworpen heeft. 3)

Ik kom nu tot hetgeen onder c. ter sprake kwam. Prof. H. zegt: 'ik heb nog meer van den Heer van R. in portefeuille. En stelt dan in uitzicht, dat ook die rest nog gepubliceerd kan worden.

Natuurlijk moet prof, H. het zelf weten; maar ik zou zeggen: laat hem maar niet verder gaan, want, — en nu kom ik naar hetgeen onder d. gezegd is ^— want:

V. d. al wat de Heer van Rj. nog verder oplmerkt, is tijdverspilling, omdat het niets te maken heeft met de kwestie, die aan de orde is, en prof. Haitjema's probleemverschuiving — de jongste — al weer maskeert. . ., ; .

-.; Dat zijn twee idingen dus.yrfjöfJ^^SfpS^fc"

Over die beide een kort woord. -

1. De Heer Van R. zet verder een 'heel gewichtige redeneering op, om te betoogen, dat toch altijd de Heilige Geest, en in laatster instantie 'deze alleen. Auteur is der geloofskennis — we zullen nu zijn fouten *) maar verder laten loopen e n h e m lezen, zooals hij.hetwel later zal leeren bedoelen —; hij betoogt voorts, dat de Heilige Geest Zijn recht uitoefent, de geloovigen leidt, regeert, en zulks dan van oogenblik tot ooigenlilik; dat niemand eigen rede volgen mag, doch dat wij den Geest moeten volgen; dat wij op dien weg telkens weer naar Christus en het Woord — de Heilige Schrift — terug moeten, enzoovoort. Wij zijn dus „volstrekt op God Zelf aangewezen", hangen volledig van God af. Aldus de Heer van R.

Men moet toch wel even letten op de tragedie, die hier voor onze oogen'ligt. Daar tijgt nu in Groningen een student aan 't werk voor zijn hoogleeraar, en sleept moeizaam 'citaten aan, om te betoogen, dat iets toch inderdaad waar is; —• iets, wat ik zelf én almijn collega's eiken Zondag staan te preeken. Ik noem dat tragisch; — want er blijkt uit, dat niet alleen de Heer van R. de paradox niet begrijpt — al zijn levendige exclamaties van „wij leven in de paradox" raken geen moment d© kwestie of A ^ B is — maar ook de z.g. „neo-calvinisten" niet begrijpt. Hij denkt natuurlijk, dat we allemaal Ualleluja-zingenj, ovf^r onzo wedergeboorte en "^haar geestelijke profijten. Óoh arme! Dat komt nu van al dat onwetenschappelijk en af en toe Icwaadaardig gesol met den naam „neo-calvinisten". T)e Heer van R. draagt uilen naar Athene: it alles gelooven wij allen, en lééren het. 'Hoe zouden we anders kunnen preeken over Filippenzen 2:12 en 13? En over de verhouding tusschen God en schepsel? Zóó tragisch is de doordravend© redeneering van den Heer van R., om ons te verzekeren, wat wij niet betwijfelen, dat hij geheel en al over 't hoofd ziet, dat het bezwaar, dat onzerzijds tegen proi. Haitjema ingebracht wordt, juist hierin ligt, dat hij — als zijn vroegere redeneeringen consequent worden ingedacht en doorgedacht — te kort doet aan al de bovengenoemde geloofswaarheden, te kort doet aan haar vermaning èn — vertroosting. Wij hebben juist tégen prof. H.'s redeneeringen, dat hij NIET positie kiest IN de openbaringsdaad van den Heiligen Geest, DOCH (denk'i) aan zijn „via media") TUSSCHEN«) de resultaten van menschelijk denken (dus: nti-calvinistisch). Of — nóg een voorbeeld: ls de Heer van R. zegt: het steunen op een gave Gods, is abstractie van God, Godloochening", dan antwoorden wij: om maar eens bij de z.g. neo-calvinisten in de kerk. Ge zult hen dan nog sterker woord hooren spreken. Ze zeggen dan niet, dat het een „ah str acti e", of „Godloochening", doch dat het afgoderij is, als men steunt op de gave, en niet op den Gever.

Heusch, dat is de kwestie niet. Maar dit is de vraag: of de kerk, het ambt, de confessie, zóo leeg zijn, zóo arm, zóo ijdel, zóo van God verlaten-in-de-aanneming^ („paradoxaal"), dat zij, DOOR de gave Gods niet eens „steunen" kimnen óp en door GOD. Het ontkennen van een gaveGods — OOK de gave van de voortgaande verlichting des Heiligen Geestes — dat is ondankbaarheid jegens God. En ook: afgoderij.

De Heer van R. heeft letterlijk' voor niets gezwoegd. Als hij zegt, dat ik inplaats van „Heilige Geest" consequent „wedergeboorte" lees, dan haal ik eenvoudig mijn schouders op. 'Ik heb duizendmaal gepreekt en ook in „Tusschen Ja en Neen" geschreven in precies anderen zin.

2. Daarom laat ik hem nu los, en eindig bij prof. Haitjema.

Ik heb dezen hoogleeraar enkele dingen te zeggen.

Prof. Haitjema kwestie verlegd. heeft nu weer eens de heele

Van zijn aanvankelijk zoo-kras mogelijk gestelde beweringen over God, die de denkwetten door de openbaring breekt en A met B identiek maakt — (ik herinner aan zijn stellige uitspraken betreffende de VAN GOD ZELF UITGAANDE „gen er eer ing" van de paradox) — is nu In heel dit lijvig betoog NIETS MEER OVERGEBLEVEN. Het „KENMERKENDE" (let wel!) voor het „theologisch gebruik van de z.g. dialectische methode" heet NU, , ; dat daarin tot uitdrukking komt de bewustheid. van het oneindigqualitatieve verschil tusschen God en den 'theologiseerenden mensch, zooals hij in zijn existentie tegenover God is."

Maar nu één van. beide.

Dit is waar (m.a.w. hiermee is het „kónmerkende" gezegd), maar dan is precies hetzelfde te zeggen van wat ik geloof en belijd; öf het is niet waar; m.a.w. er zijn nog wel meer en andere dingen kenmerkend voor de „dialectische methode", gelijk ze door prof. Haitjema tot nu toe aangeprezen werd.

En dit laatste is inderdaad zóó.

Dat God en de menschelijke theoloog van beneden oneindig verschillen — dat is het strijdpunt niet. Dat is ook aan allen, die tot nu toe vóór Barljh gereformeerd gesproken hebben, wel bekend. "VVie spreekt er trouwens anders nog van „openbaring" in gereformeerden zin, als hij dat niet meer gelooft?

Maar d i t is tot nu toe de zonde der z.g. diailectische methode geweest, dat zij niet naast het oneindig qualitatieve verschil, tusschen God en Zijn getuigen óók tevens heeft beleden de door souvereine (!) genade gewilde en gewerkte gerneenschap van God met Zijn getuigen, en deze idéé consequent gehandhaafd. Haar uitgangspunt is en blijft: rationalistisch.Prof. Haitjema betoogt in dit verband letterlijk voor niets, dat God „Zijn Woord niet aan den mensch toevertrouwt, om er vrijelijk over te beschikken als over begripsmatige waarheid". Wij hebben onzerzijds juist krachtens ditzelfde geloof betoogd, dat de beschikking, die Gods Woord over óns neemt, veel verder gaat, dan de dialectische methode zien kan.

In dit verband is het dan ook geen bloot toeval, doch een naklank van zijn (schijnbaar bij hem wankelend) Barthianisme, als prof. Haitjema schrijft over „den dialoog, die(n) de loquens Deus (Calvijn)" — d.w.z. de sprekende God — „met den mensch wil houden in het groote oogenblik. Zijner openbaring". Even later heet het weer, „dat de (ze) niet-aanschouwelijke waarheid slechts inhet hoogere midden aanwezig is in het groote oogeoiblik van Gods tegenwoordig spreken; dogmatisch uitgedrukt: in het oogenblik, waarop de-Heilige Geest, Die het alles neemt uit wat van Christus is, tegelijk spreker en hoorder is vaa Gods Woord".

Wat zullen wij hiervan zeggen?

Alleen maar dit: het is geschreven aan den anderen kant, dan waar Calvijn staat. Allereerst moet Calvijn er niets van hebben, dat God een dialoog') met den mensch houdt, in openbaringsmomenten wel te verstaan, die iets nieuws, toevoegen aan hetgeen reeds geopenbaard is. De dia-loog tusschen God en mensch kan eerst dan er zijn, als de mensch reeds mensch Gods (geestelijke mensch) geworden is, en v6orzoover hij dat is. Maar de uitgaande eerste openbarings-daad Gods, waardoor Hij den mensch voor en door Zijn spreken wint (zaad der wedergeboorte) is één-zij dig. Geen dialoog, maar een uitgaand, overwinnend, indringend, gevangennemend, overweldigend Woord. Het Woord is vleesch geworden, en hetzelfde souvereine Woord doet al wat God behaagt. Heel dat begrip van den dialoog (afstand) is volmaakt anti-calvijnsch gedacht; Calvijn weet van éénzijdig, scheppend, vernieuwend werk Gods te spreken. Ook in den „loquens Deus". — En hiermee is tevens dat redeneeren over het „groote oogenblik" geoordeeld. Als God in een „oogenblik" spreekt — inwendige „roeping" — dan is het geen dialoog 8); en als het een dialoog is, dan is er geen oogenblik, doch een toestand (na de wedergeboorte) zegt Calvijn.

En hier zijn we dan weer terecht gekomen bij de kwesties, die ik aanroerde in mijn eerste tegen prof. Haitjema gekeerde opstel over de Paradox in de religie.») Ik kom er niet op terug; proï. H. heeft trouwens niets van al die dingen aangeraakt.

Men krijgt dan ook den indruk, dat prof. Haitjema meer van Karl Barth, dan van Calvijn studie 'heeft gemaakt. Dat hij nog wat onzeker is in zijn tasten, als hij Calvijn ter hand neemt. Alleen zóó. kan ik verklaren, dat hij dingen, die wij in Amsterdam en Kampen ongeveer van de wieg af weten, als een groote vondst naar voren schuift, en anderzijds precies even specifiek-calvinistische ideeën nog zal moeten ontdekken. Als prof. H. b.v. zegt, dat de „overbekende principiëele tegenstelling tusschen tweeërlei menseben" (wedergeboren öf on weergeboren) „de worteldwaling van het nieuw-calvinisme" is, dan zeggen we: gij kent Calvijn niet, want hij predikt ze zoo stellig mogelijk. Citaten geef ik nu niet; prof. H. moet eerst maar ens de andere serieus verwerken.

Als prof. H. volhoudt, dat de principiëele sclieiing, bovenbedoeld, op zichzelf (afgedacht van valsche z.g. consequenties) nieuw-calvinis-

252 tisch — d.w.z. voor hem verwerpelijk' — is, dan heeft hij trouwens zich het door dit ééne zinnetje alweer moeilijker gemaakt, zioh te verdedigen tegen het verwijt van rationalisme. Men denke er maar eens over na; ik heb hu geen ruimte meer. 'Wat blijft er zóó tooh over van het „groote oogenbUk der openbaring"; wie zien ze; hoe komt men tot het zien van de „via media"? Altemaal vragen, die opkomen, en den strijd beteekenis geven.

Maar de fout van prof. H. zit hier (preaies als bij de christelijke-gereformeerden en andere neocalvinisten-fantasten), dat hij onze uit Calvijn gegrepen gedachten beoordeelt in het valsche licht van ons ten onrechte toegedichte consequenties.

Slag op slag blijkt dat. Ik wees reeds op den Heer v. R. ") Maar ook prof. Haitjema is slachtoffer van deze door misverstanden gevoede dogmen-historische voorbarigheids-epidemie. Hij laat mij nota bene zeggen, „dat de rede van den geestelijken mensch krachtens haar wedergeboren zijn, het irrationeel karakter der geloofswaarheid successievelijk te boven komt". Misverstand! Er is volgens mij geen irrationeel karakter der geloofswaarheid. Dit heb ik gezegd: ik, mensch, kom langzamerhand, en ten deele, mijn eigen tegenstrijdige redeneeringen (gevolg, niet van Gods „uitzending", maar van mijn gebrekkige „ontvangst") te boven, wanneer, en inzooverre, Gods genade in mij werkt. Voorts zegt prof. H., dat ik mij heb verzet tegen zijn bewering, dat Calvijn steunen zou de paradoxale strucLuur van het theologisch denken. Misverstand! Want theologisch denken is het tweede. Gods openbaring is het eerste. En daarover sprak prof. H. eerst en bestreed ik hem; dat kwam zoo van Karl Barth. Daarna heet het, dat wij, neo-calvinisten, altijd zoo „doorredeneeren van uit een individueel-psychische palingenesie, die polentiëel den geheelen mensch omzet en anders doet worden". Prof. H. had maar liever dr Kuypers Encyclopaedie — die ik op dit punt zelf ten deel© eens weersproken heb — moeten laten rusten. Ik heb hem toch zeker duidelijk genoeg gezegd, dat ik niet (ethisch! redeneer „vanuit" de paliagenesie, maar uit de doorgaand© en overwinnende actie van den Heiligen G©©st? Ook in het plaats maken voor den materiëelen inhoud van h©t Woord in d©n m©nsch ?

Het wemelt hier van misverstanden. Bij meester en leerling. En zij zijn zóó haastig in dit toch anders uiterst actueele, DEELS kentheoretisch, vraagstuk, dat beiden zelfs den HeiligenGeest subject der geloofskennis noemen, in plaats van auteur. Zoodra men echter den „lorquens Deus" (den spr©kend©n God) maar identificeert met den „werkenden God" (auteur), den scheppenden, herscheppenden God (Calvijn, inzake het Woord) is men op weg, om te begrijpen, dat niet uit den wedergeboren mensch, doch uit God geredeneerd wordt, uit God, die wederbaart en vernieuwt en in den dood verlost van de antinomie, die onze nooit geheel gebroken zonde niet kwijt kon, vóór het „groote ©ogenblik" van den dood.

In de wedergeboorte sprak God tot mij; in den dood — de doorbraak der verlossing — zal ik Hem nu eens eindelijk alleen laten spreken. „Vader, in Uwe handen beveel ik (kleine letter) mijn geest". En door deze ethische crisis" h©©n kom ik dan eindelijk tot den ongebroken dialoog — met God. „Hij zal roepen en ik zal antwoorden. Hij zal tot het werk Zijner handen begeerig zijn." '(Job 14.)

Wil ik dus veel' verontschuldigen — omdat ik geloof, dat prof. H., die het voorrecht miste van al ónze studenten, nog niet genoegzamen tijd gehad heeft voor het verstaan van Calvijn — toch moet mij van het hart, dat ik in dit debatteeren van prof. H. iets bespeur van — 'tis zijn eigen term — de „saecularisatie van ons christendom". Waarom moet prof. H. stokstijf volhouden wat niet te houden bleek? Waarom — indien hij langzamerhand retireert — dan tegelijk enkele netjes in het eerste gelid staande al te magere vinnigheidjes tegen opponenten? Waarom klagen, dat ik hem niet begrijpen wil in zijn verandering, terwijl ik juist betoogd heb: het valt moeilijk, aan te nemen, dat prof. H. niet veranderd is ? (Ja en Neen, blz. 302). Thans is d© hoogleeraar al weer in ©en andere stelling gekomen; hij trekt zich al verder terug van zijn eerste Karl-Barth-aanvaarding. Dit voor wie critisch leest, te hebben laten blijken, is dan ook vrijwel de eenige waard© van het hier beantwoorde artikel van prof. H. en den Heer van R.

Maar als prof. H. van een verkeerd standpunt terugkomt, laat hem dan geen ongedekte onvriendelijkheden zeggen tegen wie hem daartoe opwekten. Tenslotte heeft de geref. pers meer werk gemaakt van zijn ideeën, dan anderen, b.v. — laat ons zeggen — de medewerkers van „Nieuwe Theologische Studiën". Is het zoo niet? Juist „De Reformatie" heeft aan prof. Haitjema opzettelijke aandacht gewijd. Dank is niet noodig; maar kleineering van het „Asser neo-calvinisme" en misduiding van wat ik schreef, ook niet.

Waarom ik nu zoo koppig vasthoud en telkens weer naar het begin van prof. H.'s optreden terug wil? Omdat hij van zijn vroegere stellingen gezegd heeft: Calvijn spreekt desgelijks, ©n dit ni©t h©rroepen h©6ft. Zulk een „bedenkelijke interpretatie" van Calvijn acht ik een gevaar. Laat niemand zeggen: de kwesties hebben geen beteekenis; of: iedereen voelt toch zeker zóó wel, dat Barth mis is? Ik las onlangs zoo iets. Voelt iedereen dat zóó maar? Ik wilde, dat het waar was. Maar ik zie twee dingen: a. dat ©en ernstig man als prof. Haitjema het niet eens ziet, en dat straks dus leerlingen van hem precies op de manier van sommige anderen ons volk zullen toeroepen den naam van 'Calvijn, zonder dien te kennen, en dan natuurt ij k weer ten kost© van den goeden naam der „Kuyper-menschen" (zag iedereen, ook in de politiek© sfeer, dit verband der dingen maarl); en b. dat publiek© v©rdedigers van Barths ideeën leiding geven tegenwoordig in een — Calvinistenbond. Dit noemt men dan samenwerking...

O f de dingen ook beteekenis hebben! Elke begripsverwarring heeft beteekenis. Alleen maar, pas onze kinderen zullen het zien. En daarom knikkeboUen sommigen ook zoo gemoedelijk. Wel t© rusten; maar dan op tijd.


^) Trouwens, ieder die latijn kent, weet zóó wel, dat aan een met „ergo" ingeleiden volzin iets anders moet voorafgaan. Geen enkel verstandig mensch krijgt den indruk, dat liier iets weggelaten is, om te knoeien.

2) BI. 266, e. a. p., ook citaat 27 op bl. "274/5.

') Ik heb hier het oog op wat de heer v. R. op bl. lil citeert uit Calvijn. Hü heeft voor het gemak verzuimd, te zeggen, dat het eigenlijke probleem, dat Calvijn „oplossen" wil, niets anders is dan dit: hoe men, lettende op eigen ervaring van zwakheid, toch zeggen kan,

— en volhouden móet — dat de geestelijke mensch zooveel licht (door Gods genade) ontvangen heeft, dat hij in staat is, alle dingen te onderscheiden, '

De heer v. R. klampt zich np vast aan een onderdeel van do argumentatie, waardoor Calvijn dit schün-

baar paradoxale beweren toch bedoelt te outhet fen van de paradoxaliteit; en hj begraaft intusschen de hoofd-stelling (zie boven) zelf. Een redeneertrant van den leerling, precies als die van den leermeester. Waar immers Calvin een paradox wegredeneert, daar haalt de leerling van prof. H. ze weer in, en vergeet, dat de hoofdstelling van Calvijn zelf door Calvijn juist gevr ij waard wordt tegen de bedenking: aar hoe kan dat nu? Voorts „laat" de heer v. R. „weg" al de uit dezelfde plaats bü Calvijn door mij gegeven stellige uitspraken, dat de geestelijke mensch „tusschen leugen en waarheid (neen en ja) onderscheiden kan (VOORZOOVER ziJn wedergeboorte doorwerkt) en dat hij allerminst „hallucineert" (Calv. op 1 Cor. 2 : 15). Van „weglaten" gesproken 1

*) De heer v. R. begaat inderdaad een ontzaglijke fout, hij verwart o n o p h o u d e I ij k „auteur" en „subject" der geloofskennisi Het is hèm niet erg kwalijk te nemen; maar wat te zeggen van een hoogleeraar, die op zoo'n vergissing van een student voortredeneert? De H. Geest subject der GELOOFS-kennisI Is dat theologie? Of filosofie? Wslneeu — het is een haastige babbel.

5) Zie mijn „Tusschen ja en neen", bl. 269—278, 301.

^) „T u s s c h e n". Niet „in" als-t-u-blieft. W, aar dan wel „in"? Ja, dat is het nu juist!

') Geen klank-citaten gaan zoeken s.v.p.

8) Prof. H. wil „dialoog" nu verstaan hebben, niet in den gewonen zin van twee-gesprek, doch in dien van spreken op een afstand (dia). Best. Tegenover dialoog in den eersten zin zou Calvün spreken van den mono-loog van God (in het wederbarend spreken n.l.) En tegenover dialoog in den tweeden zin zou Calvijn spreken van: het i n-d r i n-g e n d, (afstand overwinnend) Woord. Zaad des Woords. Zon des Woords. Enzoovoort. Prof. Haitjema is geëindigd met een Eugelsch citaat, (dr Kuiper). Laat ik hem verwijzen mogen naar B. B. Warfield, Calvin's Doctrine of the Knowledge of God (art. in Princeton Theological Review, vol. VII, 1909, bl. 219 sqq. Bv. bl. 307.

^) Bij Dichters en Schriftgeleerden.

^) Bij Dichters en Schriftgeleerden. 1") Het is leuk, te zien, hoe deze zijn „geloofscriticisme" weer heel anders opzet dan prof. H.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

De Jongste Probleemversehulving van Prof. Haitjema.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's