GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

SCHULDBESEF.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHULDBESEF.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Wanneer wij in het schuldbesef voor onzen Bondsgod verschijnen, worden, zooals in 't vorige artikel bleek, ons eerst onze tegenwoordige handen lingen en nalatigheden ontdekt.

ïoch neemt hiermede . het gericht geen einde. „Gods oordeel over den zondaar strookt niet met des zondaars oordeel over zichzelf en over anderen. De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. Niet op eens is de oogst voldragen. Wij oordeelen naar hetgeen te velde staat, God oordeelt naar hetgeen nog moet ontkiemen." i) Hij legt ons niet alleen de uitingen, maar ook de bronnen en oorsprongen van ons leven open. De Tatreue moet zich verdiepen tot Seinsreue. Wij worden geroepen, van onze zonden tot onzen zondigen aard a£ te dalen. Wij kunnen bij onze overtredingen als los op zichzelf staande schulden niet eindigen, maar moeten ook leeren onszelf schuldig te stellen.

Onze Bondsgod neemt zelf de leiding van 'dit onderwijs in handen. Hij laat ons in het schuldbesef allereerst Zjjn oordeel óók over onszelf, óók over ons hart, óók over ons geheele wezen hooren; en Hij leert ons dan voorts in het licht dezer waarheid, onze zonden en onszelf al klaarder te onderscheiden.

Onze zonden van vandaag zijn. er immers heden niet voor 'teerst. Wat wij heden misdreven, deden wij gisteren ook. En wat wij gisteren deden, hebben wij eigenlijk al maanden en jaren her gedaan. Wie draagt niet uit zijn kindertijd of uit z'n jongensen meisjesjaren enkele voorvallen in zijn ol haar herinnering met zich mede; kleine voorvallen misschien, maar die ons nochtans zeggen, dat toen reeds dezelfde neigingen en hebbelijkheden werkten in ons? (Job 13:26, Psalm 25:7, 51:7). Het vergaa, t ons als Augustinus, die in ^ijn natuurlijke driften op moeders schoot zijn latere begeerteai en passies en onmatigheden al zag opkomen.

En als wij nog verder teruggaan en zoeken door te dringen 'tot den levenstijd, waarvan wij heelemaal geen heugenis meer hebben, dan moeten vpij met denzelfden kerkvader vragen: „Wie zal mij de zonden mijner kindsheid laten herinneren? Dezen tijd van mijn leven, in welken ik mij niet herinner, geleefd te hebben, maar omtrent welken ik anderen heb geloofd en uit andere kinderen de gevolgtrekking gemaakl heb, dat ik hem doorleefd heb — ik heb er spijt van, hem bij mijn jaren te moeten tellen. Want met den sluier der vergetelheid zijn ze bedekt, gelijk de dagen dat ik leefde in den schoot mijner moeder. En indien ik ook in zonde ontvangen werd, en in zonde mijn moeder mij in haar schoot gevoed heeft, waar dan, o God, Heer! waar en wanneer was uw knecht zonder schuld? " 2) Het is één zonde, dezelfde drijving en 'dezelfde onheiligheid van den beginne.

De tollenaar ontwaakt in ons, die geen bepaalde dingen meer heeft te belijden, doch die enkel maar zichzelf geheel en al en in alles als schuldenaar bij God kan aandienen: God, wees mij, den zondaar, genadig! (Luk. 18:13.) In onze troostelooze oogenblikken zouden wij zelfs te ver gaan en haast zeggen, dat het beter ware, geen bestaan dan zulk een verdorven te hebben.

En ook hiermede zijn wij niet gereed.

't Is terecht opgemerkt: There is in repentance a certain quality of infinitude.') Schuldbesef heeft iets oneindigs aan zich. De zonde zelf blijkt immers haast alomtegenwoordig te wezen. Overal is zij binnengedrongen, en het gansche lichaam der menschheid heeft zij' van den hoofdschedel af tot de voetzool toe, aangetast. En nu het juist deze vrteselijke werkelijkheid is, die ons in het schuldbesef bekend gemaakt wordt, heeft dit vanzelf de drijving in zich, om meer, steeds meer te omvatten en zich uit te zetten zoowel in de lengte-> als in de breedte en in de diepte.

Schuldbesef groeit allereerst in de lengte. Waar de realiteit van het verbond voor ons opdoemt, begint ook de samenhang der geslachten voor 'ons te leven. Van onszelf klimmen wij op tot onze vader en moeder. Van onze ouders tot onze grootouders, van onze grootouders tot onze vroegere voorgeslachten. En diep, zeer diep achter ons zien wij de lijii der zonde reeds opkomen, 't Is de overtreding van Adam, die op ons allen is overgegaan. Het gaat uit zijn ongerechtigheid tot ongerechtigheid verder. Het is één overtreding van den beginne tot op onze nakomelingen.

Wij hebben God op 't hoogst misdaan; Wij zijn van 'theilspoor afgegaan; Ja, wij en onze vad'ren tevens. (Psalm 106:4)

Schuldbesef groeit in de breedte. Het houdt bij onze persoonlijke existentie geen halt. Waar het verbond doorleefd wordt, weten wij ons ook in een veel breedere gemeenschap opgenomen. De onvolkomenheid van ons huis, de zwakheden der kerk, de zonden der menschheid komen ook op ons neder. Zelfs !de zonde van den man, die mij op straat met een vloekwoord voorbij gaat, stelt ook mij schuldig. Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man ; van onreine lippen ben en woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is. (Jes. 6:5.) We kunnen het ten laatste niet overzien meer. In de tegenwoordigheid Gods gedaagd, vermoeden wij' allerwege zonden, waaraan ook wij mede schuldig staan. Als Amos komt ons ten laatste niet meer dan één kreet om vergeving over de lippen, maar een kreet waarin wij niet meer noemen kunnen, wat er vergeven moet worden. Heere, Heere vergeef toch! (Amos 7:2.) Dit alles en veel, veel meer nog — scheld het ons kwijt om Jezus wil!

Schuldbesef groeit ook in de diepte. Want hierin breekt altijd de wetenschap bij ons door, dat wij het zijn, die gedaan hebben wat wij niet moesten doen, en dat wij' nu waardig zijn om gestraft ite worden en verplicht om te voldoen, wat door ons is misdaan. *)

En ook dit wordt ons in zijn zuivere en schriftuurlijke kracht geleerd in het verbond en vooral door wat het essentiëele van het verbond uitmaakt, namelijk de genade. De ware droefheid over de zonde en de oprechte terugkeer tot God en Zijn dienst komen volstrekt niet alleen door de wet, maar etvenzeer en in nog sterkere mate door het Evangelie tot stand. 5)

In het normale schuldbesef verrijst het kruis van-Christus voor ons zielsoog. En het kruis is vloekhout. Golgotha is gerichtsplaats. Het oordeel Gods dat over Jezus gegaan is, had ons behooren te treffen. Gods toorn tegen onze zonde is zóó groot, dat Hij die, (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan Zijn lieven Zoon Jezus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft (Avondmaalsformulier). Wij zijn waardig, buiten geworpen, vervloekt, gedoemd, weggedoemd te worden van voor Gods oogC'n. Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw küid genaamd te worden. (Luk. 15:21.)

Maar in dit laatste begint het schuldbesef reeds over zichzelf te triumfeeren. Want daarin doen wij altoos, wat naar de natuur niet te verwachten was-Wij blijven niet eindeloos in ons zelf omdolen. Wij keeren ons evenmin naar het verleden, om in onze verkeerdheid te blijven hangen. Al evenmin werpen wij ons, zonder meer, op de toekomst, om daarin zoo mogelijk nog te herstellen, wat wij in het verleden bedierven. Maar in het schuldbesef gaan wij naar God henen. (2 Kor. 7:10.) Wij begeven ons naar onzen Rechter en tot Hem, tegen Wien wij overtreden hebben. Boetvaardig werpen wij ons neder bij het kruis van den Hee're Jezus Christus. De openbaarmaking door God van onze zonden roept een antwoord in ons wakker. Nu Hij ons de schuld ontdekt heeft, bedekken wij ze ook niet langer en gaan gok wij van onzen kant ze voor Hem ontdekken. D.i. schuldbesef gaat vanzelf over tot schuldbelijdenis.

En in deze schuldbelijdenis keeren wij ons ook af van onze zonden. Wij breken met ons kwaad en wenden ons tot de volkomenheid, die ons in Christus is voorgesteld. Zullen wij in ons zelf nog één zonde laten leven, die Christus naar het kruis heeft gebracht?

Dit schuldbesef gaat — hoe zou het anders? — gepaard met-en wordt gevolgd door allerlei aandoeningen en ontroeringen en emoties. Vooral de donkere tonen van ons gemoedsleven spreken er in mede: schaamte en verlegenheid, smart en droefheid, angst en vrees, spijt en wroeging, soms zelfs vertwijfeling en wanhoop en veel meer nog.

Vooral door de boetepsalmen van het Oude Testament golft deze bewogenheid des gemoeds soms in machtige verheffing. David is uitgeput door zijn zuchten. Zijn oog is dof van verdriet. Hij maait zijn bed nat met tranen, (Psalm 6). Zijn ziel is zeer verschrikt. Zijn hart slaat hevig (Psalm 38), en zijn beenderen zijn verbrijzeld (Psalm 51). Dan is men slapeloos 'en klaagt. (Psalm 102.) Men voelt zich als de drenkeling, die voor altijd wegzinkt in de diepte, (Psalm 130.) Men is benauwd en vraagt, dat God niet in het gericht treden zal. (Psalm" 143.)")

Maar al bestaat er dus geen schuldbesef zonder aandoening van het gevoel, toch zullen wij weerstand bieden aan de neiging, alsof de religie in het gevoel opgaat en alsof religieuze ervaringen en verschijnselen en dus ook het schuldbesef eigenlijk in de gevoelssfeer thuis hooren.

Want vooreerst is het binnen de psychologie nog een groote kwestie', of het gevoel wel zulk een alles-beheerschende plaats in onze ziel inneemt en of het wel als een eigen, zelfstandige functie of kracht of vermogen of hoe men 't noemen wil, mag worden .beschouwd.'')

Daarbijl komt men met zulk een opvatting 'in moeilijkheid met het geloof. Want wanneer men. bij het licht der Schrift zoowel het geloof met al zijn verrichtingen en werkzaamheden als de religieuze ervaring onderzoekt, blijkt er tusschen beide niet zulk een belangrijk onderscheid te bestaan en zeker geen wezenlijk verschil.») En dus komt men 'voor dit dilemna. Men moet óf, wijl tusschen beide geen principieel verschil bestaat, met de ervaring ook het geloof van. een ken-functie tot een gevoelsfunctie maken. Doch met dit ernstige nadeel, dat men dan de schriftuurlijke, reformatorische opvatting van het geloof loslaat. Of men zal van zijn dwaling terug moeten keeren en het wezenlijke zoowel van geloof als ervaring niet in het emotioneele maar in het intellectueele moeten stellen.

Vervolgens blijkt in de boete-psalmen nie't, 'dat de zondesmart een onmiddellijke, rechtstreeksche gevoelswaardeering zijn zou. In Ps. 6 b.v. heeft de dichter eerst uit de vijandschap der menschen opgemaakt, dat God vertoornd op Hem is en wanneer hij deze wetenschap voor zichzelf verworven heeft, dan) buigt zijn ziel zich pas in zulk een bittere droefheid neder. In psalm 51 is eerst 'de profeet Nathan tot David gekomen en wanneer David diens oordeel in zijn bewuste, kennende leven heeft opgenomen, dan breekt ook zijn bewogen schuldgebed naar buiten. En wie den gang van de boetepsaJmen in het algemeen achtervolgt, zal opmerken, dat telkens öerst het kennende leven der dichters zich van het een naar het ander beweegt en 'dat dit dan ook 4 zijn invloed heeft op hun stemmingen en aandoeningen.

Voorts is het van groote beteekenis, dat het woord, dat het Nieuwe Testament bezigt om de in-

nerlijke verandering des menschér^r^ö^z^n^uistere beoordeeling van zijn zonden aan te geven (metanoia), toch zeker allereerst aan een ken-functie denken doet. Maar TertuUianus moet de eerste geweest zijn, die het accent van het intellectueels naar hot emotioneele verlegde. De Reformatie echter herstelde deze fout en keerde tot 'de Nieuwtestamentische opvatting weder; terwijl het daarna richtingen als het Piëtisme en het Methodisme zijn geweest, die het gevoel op den voorgrond brachten. ^)

En dit alles heeft ook in de praktijk groote schadelijke gevolgen. Wanneer het wezenlijke der religieuze ervaringen en verschijnselen in het gevoel ligt, behoort dit gevoel ook, zal de religie tot vollen wasdom komen, op allerlei wijze geprikkeld en opgewekt te worden; maar vervalt men ook licht tot valsche opwinding en daarmee tot geestelijken hoogmoed. Voorts houdt deze beschouwing niet voldoende rekening met de verschillen, zoowel in natuurlijke geaardheid als in de bedreven zonden, waardoor ieders gemoed in het schuldbesef niet op gelijke wijze spreken kan.") Juist door zoo sterken nadruk op het gevoel te leggen, is men vervolgens hardvochtig voor degenen, wier gemoedsleven slechts gebrekkig spreekt, maar die door hun emstigen, dagelijkschen bekeeringsstrijd nochtans bewijzen, dat zij van hun schuld overtuigd zijn en begeeren naar Gods wil te leven. En niet minder is men meedoogenloos voor de meer scrupuleuzen, die van bepaalde gemoedsaandoeningen niet weten te spreken en daarom altijd twijfelen, of het wel ooit het rechte met hen is geweest. Men heeft trouwens ook de deur open gezet voor allerlei onschriftuurlijke kenmerken met al den ellendigen nasleep daarvan.

Om al deze principiëele en praktische overwewegingen behooren wij ook bij het schuldbesef de lijin der reformatie zoo zuiver mogelijk door te trekken, en geen piëtistischen inslag in onze gereformeerde vroomheidspraktijk in te weven.

Het is te betreuren, dat onze uiteenzetting over het schuldbesef ook door polemiek moet onderbroken worden. Toch mag deze niet geheel achterwege blijven. In de rede over „Catechismusprediking voor onzen tijd", waarmede prof. G. Wisse 17 Sept. j.l. het rectoraat aan de theologische school te Apeldoorn overdroeg, keert hij zich ook tegen het z. g. gereformeerde verbondsmethodisme. De kwestie, of wij op grondslag van-en krachtens het verbond ons befceeren en dus ook tot de droefheid over onze zonden komen, behandelt hij op blz. 25 op de volgende wijze. Volgens de gereformeerden zouden wij bij onze bekeering uit moeten gaan van de gedachte: ik ben de wondere daad der wedergeboorte deelachtig; terwijl de Schrift prediken zou: Bekeert u, want waarom zoudt gij sterven? En dan gaat prof. Wisse letterlijk aldus verder:

„Trouwens, al dergelijk getheoretiseer inzake een bekeeringsmethode is met de praktijk in strijd. De voorstanders van dit systeem, zoover zij zelf door genade kinderen Gods zijn, zullen denkelijk wel hetzelfde antwoord moeten geven, dat eens een Geref. oudcTÜng mij gaf op de vraag, of God hem op die manier tot bekeering had geleid, of hij zelf zóó met zijn ziel naar deze vooropgezette methode was te werk gegaan. Dat antwoord luidde: Neen, dat nu juist niet; maar God maakte mij bekend aan mijn Godsgemis, aan mijn verloren staat in mijn verbondshoofd Adam, enz.; de werkzaamheden met en uit het genadeverbond, stonden daar, niet bij voorop, maar kwamen daarna."

Hoewel ik mij kan voorstellen, dat deze redeneering op sommige hoorders en lezers indruk maakt, is ze toch niet onbedenkelijk.

Allereerst kan. niet gezegd worden, dat deze argumentatie op hoog wetenschappelijk peil staat. De •eischen der wetenschap komen wel eenigszins in het gedrang, wanneer een professor en nog wel bij de officiëele overdracht van het rectoraat aan zijn school, een ernstige kwestie afdoet met leen totaal oncontroleerbaar verhaal van een gereformeerden ouderling. Met anecdotes worden toch geen vraagstukken opgelost?

Voorts getuigt deze redeneering niet van bizonderen historischen zin. Wil men zich op den katechismus beroepen — uitnemend. Maar dan moet diens bedoeling niet vastgesteld door de oncontroleerbare uitlating van een zekeren X, maar uit den tekst van den katechismus zelf, uit de toelichting van zijn opstellers, uit heel de .gereformeerde gedachten wereld waaruit hij stamt.

Vei volgens worden op deze wijze verbond en wedergeboorte vereenzelvigd. Want om in en krachtens het verbond tot schuldbesef te bewegen, is nog iets anders dan te prediken, dat men bij zichzelf van de wedergeboorte moet uitgaan. De wedergeboorte is wel een der weldaden van het verbond, maar daarom nog niet het verbond zelf. En dat de .gereformeerden in hvm geloofspraktijk met de wedergeboorte te werk gaan, zooals professor Wisse voorstelt, zal wel niet aangefoond kunnen worden. Hij' zelf voert er althans niet één bewijs voor aan. Trouwens, de aangehaalde uitlating wekt den indruk, dat men juist zelf er — waarvan men anderen beschuldigt — een bekeeringsmethode op na houdt, en . dat men nu afwijst wat overeenkomstig de.ze-methode niet leeft. - .

Ten vierde verraadt een dergelijke redeneering een onmiskenbare neiging tot de ethische richting, die reeds eerder te constateeren viel. Om een geschil over de heilsorde te beslissen, wordt een beroep gedaan, niet op de Schrift maar op de ervaring. Reeds principieel is dit ongeoorloofd, en het is bovendien ook praktisch zeer bezwaarlijk. Want als er nu eens tien andere getuigen opgeroepen werden, die vlak het omgekeerde verzekeren — aan wiens zijde is het gelijk dan ? Men zal toch niet durven beweren, dat deze géén kinderen Gods zijn? De ervaring mag toch niet normatief wezen? Als men de gangen des Geestes niet uit het Woord, maar uit de bevinding der vromen wil vaststellen, is men, of men het wil of niet, van de gereformeerde op de ethische lijn overgegaan.

Eindelijk is de bedoelde redeneering niet vrij van anti-nominianisme. Of is de ervaring soms zondeloos ? Is dan alles, wat in het hart van een „bekeerd mensch", zelfs tijdens de bekeering opkomt en doorleefd wordt, goeid en heilig? Kan het niet zóó wezen, dat de Heere wel verbondmatig werkt, maar dat ons verduisterde verstand het niet onderscheidt? Bestaan er geen aberraties of afwijkingen in het geestelijke leven? Zou 't niet kunnen zijn, dat de orde van Gods werken is, zooals in onze eerste artikelen werd uiteengezet, maar dat wij dezen goddelijken arbeid door allerlei zondige factoren storen ?

Het is janmier, dat professor Wisse niet beter argumenteerde.

Intusschen behooren wij zelf toe te zien, dat het verbond ons geen strijdleuze is; maar een hooge, geestelijke realiteit, die ons gansche leven en ook ons schuldbesef beheerscht.

E. D. KRAAN.


'•) Dr Ph. .7. Hoedemalter, Het Evangelie in het Oude Verbond 97.

2) hielijdenissen I 7.

^) Samuel Mc Comb. art. repentance in Hastings' Encyclopaedia of religion and ethics X 735.

*) Br H. bavinck, Geref dogmatiek IIF 172—173,

5) Id. t.a.p. IV3 167.

^) Vertaling Noordtzij.

') Dï H. Bavinck ontkent dit krachtig in zön Beginselen der psychologie ^57—59 en 60—70; Dr T. Hoekstra bevestigt het in zijn Paedagogische psychologie 39—45 en 281—288.

*) Zie mtjn diss.: Wezen en waarde der religieuze ervaring 90—94.

S) S. Mc Comb. art. repentance ia.p. 733—734.

1») Karl Burger, art. Keue in P. R. E. XVI* 689.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

SCHULDBESEF.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's