GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

God en de zonde.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

God en de zonde.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onzer lezers vraagt, of, wij gereformeerden, die altijd zeggen — en met reden — elk deel der ons in Gods Woord geopenbaarde waarheid volle recht te willen doen wedervaren, toch aan deze leus niet ontrouw worden, zoodra we 't hebben over den oorsprong der zonde.

De Heilige Schrift, zoo zegt hij, leert ons, dat God de oorsprong aller dingen is, en dat Gods bestuur over allen en over alles gaat; dat er niets in heel de wereld gebeurt, waarvan God de Heera niet in zijn eeuwig raadsbesluit bepaald heeft, dat het gebeuren moest.

En zoo behjden wij het ook. Maar zoodra we aan den oorsprong der zonde toekomen, durven we de belijdenis dat God de oorzaak en de auteur der zonde is, niet aan, maar gaan we dien oorsprong van 't kwaad in het schepsel zoeken.

Hij wijst daarbij dan op de Dordtsche Leerregelen, hoofdstuk I, paragraaf 15, waai-het zelfs godslasterlijk heet, te denken, dat God de auteur der zonde is; en hoofdstuk III en IV, paragraaf I, waar de oorzaak der zonde in den mensch en, in laatstei instan.tie, in Satan wordt gezocht.

Ook prediking en theologie onder ons, lijden naar hij meent, aan deze inkonsekwentie. Hij vraagt, of hij hierin mogelijk mistast.

Zooveel ik kan, wil ik hem graag van antwoord dienen, al moet ik beginnen met hem te zeggen, dat m'n antwoord hem wel niet ten volle bevredigen zal.

Dat zal het zéker niet, als hij er een oplossing van verwacht van het ontzaglijk probleem, dat aanroert wie in één adem God en de zonde noemt. Een probleem, waarmee alle Christen-denkers van alle eeuwen geworsteld hebben, doch waarvan niemand de oplossing vond, en — wijl ze ons door Gods Woord niet werd gegeven — niemand de oplossing ook ooit vinden zal.

God en de zonde — Gods Raad en de val des menschen — Gods vrijmacht en des menscheii verantwoordelijkheid ... het is een reeks van verbindingen, met nog tal van soortgelijke te vermeerderen, die voor ons zooveel tegenstellingen zijn, en wier verzoening ligt buiten de grens onzer tegenwoordige kennis —: hier vooral kennis ten deele. . IfeSiiK-jfc? • v s!' .: .; .• s;

Vrager spreekt van inconsekwentiè öp dit pu.nt in onze belijdenis.

Doch als hij zich even voorrekent, tot welken prigs hier alleen de consekwentie — .of wat wij zoo noemen — te verkrijgen is, zal hij loven wat hq nu laakt. Want men behoeft waarlijk geen geschoold denker te zijn, om tot de ontdekking te komen, dat wie naar de regels onzer logica redeneert van uit Gods eeuwigen Raad en het oppermachtig bestel, dat dezen Raad verwerkelijkt, onherroepelijk de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid des menschen, en tegelijk daarmee de heiligheid en rechtvaardigheid Gods moet prijsgeven. Hij komt uit bij de godslasterlijke ketterij die we het „determinisme" noemen. — En dat wie, omgekeerd, met onverbiddelijke consekwentie redeneert van uit des menschen zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid, zich daarmee de pas afsnijdt o^m te handhaven de volstrekte Souvereiniteit Gods in zijn eeuwigen Raad en in zijn alomvattend voorzienig bestel.

En wat ieder die nadenkt hier met zekerheid, zij het ook uit de verte, aanvoelt, dat heeft de geschiedenis van het menschelijk denken, van de ééne eeuw in de andere, bewezen.

We hebben hier te doen met twee lijnen, die voor ons oog evenwijdig loopen, en daarom, naar onze berekening, elkander nooit kumren ontmoeten, en die toch, buiten het veld onzer zeer beperkte kennis, haar ontmoetingspunt hebben. En nu is het geen gebrek, maar juist de eere van ons gereformeerd belijden, dat het niet, om den lol van consekwent te zijn, één van de twee lijnen die de Schrift voor ons trok, tot eiken prijs doortrekt tot het uiterste, om de andere kortweg. te negeeren — maar dat het' in eerbiedige onderwerping en in kinderlijke trouw aan het Woord, beide volle plaats en eere geeft.

Want dat dóét onze belijdenis, als ze aan de ééne zijde ootmoedig en onverschrokken de souvereiniteit Gods uitroept, zoodat er van plaats of recht of eer tegenover God, bij' welk schepsel ook, schijn noch schaduw overblijft — en als ze aan de andere zijde, in brandenden ijver voor de eere Gods, afwijst en weerstaat al wat op de vlekkelooze heiligheid van Gods wezen ook maar een zweem van schaduw zou werpen.

Het laatste doen de Dordtsche Leerregelen in de paragrafen die vrager noemt, zooals ze het eerste doen in elk der 5 hoofdstukken.

En even trouw aan de waarheid, gelijk ze ons in 't Woord geopenbaard werd, als onze belijdenis, was ook onze gereformeerde Theologie.

Vrager vergist zich, als hij meent, dat onze godgeleerden van vroeger en later tijd schroomden, in verband met de zonde den Raad en de voorzienigheid Gods te noemen. Dat deden Calvijn, Zwingli, Beza, Gomarus, Junius, Polyander, Rivet, Walaeus, Comrie e.a. evenmin als Kuyper en Bavinck.

Maar wat ze wèl deden was, een o^nd er s ch ei - ding maken, die hier van groote beteekenis is, en die vrager óf niet kent óf uit het oog verliest, en die ik daarom met eenigen nadruk onder zijn aandacht breng.

'k Bedoel de onderscheiding in God tusschen den wil des welbehagens en den wil des beslui ts.

Daarmee bedoelden ze natuurlijk geen eigenlijk' gezegde tweeërlei wil in God, maar tweeërlei onderscheiden wérking in het ééne goddelijke willen: éénerzijds een willen dat vergezeld gaat van wélgevallen, van góédkeuring (de wil des behagens of des welbehagens), en andererzijds een louter liepalend willen, zónder welgevallen in hetgeen erdóór bepaald wordt, i

Het eerste willen ontmoeten we.o.m. in het besluit der uitverkiezing; van het andere willen was dan voorwerp: het opkomen van de zonde, de val des menschen, de straf op de zonde enz. Door deze onderscheiding, die op de Schrift gegrond' is, poogden ze dan aan den éénen kant te voorkomen en te, weerspreken elke gedachte, alsof de zonde buiten

den Raad Gods omging, ea God de Heere door het kwaad overrompeld werd; en aan den anderen kant allen schijn van God af te keeren, als ware Hij de oorsprong en de auteur der zonde.

En daartoe kan ze ook uitnemend dienen, al is daarmee — gelijk óók onze Godgeleerden zeer wel i begrepen, en telkens zelf herinnerden — h©t ontzaglijke probleem, waarvoor we staan in den tenn „God en de zonde", in 't minst niet opgelost.

Intusschen, ook al schromen we niet, met onze vaderen, te belijden, dat gelijk alle ellende die uit haar voortkwam, ook de zonde zélve door den heiligen wil Gods in Gods eeuwigen Raad was opgenomen en bepaald — wie weet, hoe licht ons booze hart geneigd is, om met een beroep op Gods Raad eigen verantwoordelijkheid voor bedreven kwaad af te wentelen — en hoe weinig onze verwaande zelfzucht ertegen op ziet, om, evenals Adam, toen de Heere hem ter verantwoording riep, den heiligen God aansprakelijk te stellen voor on7? e schandelijkste zonden — die zal niet dan met de grootste voorzichtigheid en soberheid van dit ondoorgrondelijk mysterie spreken.

De Heilige Schrift gaat ons daarin voor. Niet dan bij hoo^e uitzondering, en dan nog alleen als het geldt de handhaving van de volstrekt© vrijmacht Gods tegenover de aanmatiging van het schepsel, spreekt ze er ons van. En de schuchterheid, waarmee onze belijdenis ervan spreekt, en waarmeei, naar onze vrager beweert, ook de bediening des Woords onder ons het doet, mogen ons eerder een oorzaak van dank zijn dan. een reden van kritiek.

De uitdrukking, waarin vrager zegt t© willen, dat onze belijdenis niet zou aarzelen, God den auteur der zonde te noemen, wil ik niet in haar volle ge^ wicht laten gelden. 'kMoet aannemen, dat daarbij' een misvatting van het woord „auteur" in het spel was. ;

Vrager verstond liet blijkbaar zóó, alsof het alleen bedoelt te zeggen, dat d© zonde niet ligt buiten Gods Raad. Had hij geweten, dat het hier iets anders en veel méér zegt: dat „auteur" beteekent „werkmeester, veroorzaker", en dat wie God den auteur der zonde noemt, de zonde dus haar oorsprong in God laat hebben — dan zou hiji zich stellig niet over de Canones beklaagd hebbeq, maar raèt haar hebben getoomd tegen zoo lasterlijke aanranding van het hooge en heilige Wezen Gods.

Correspondentie. Br. d. K. te K. Zeker, met die „andere plichten", aan 't slot van wat ik in het No. van 14 Nov. j.l. over het „gebed om den Kinderzegen" schreef, bedoelde ik wat ü er onder verstaan hebt. Dat het uiterst moeilijk kan zijn te beslissen, of in een bepaald geval die plichten intreden, stem ik toe. Doch daaruit volgt nog vplstrekt niet, dat ze nooit kunnen gelden. En om de kieschheid van de zaalc, èn omdat er voor gevallen die eindeloos varieeren en waarin factoren van persoonlijken aard zulk een belangrijke rol kunnen spelen, geen algemeene regelen zijn te stellen, kan ik hier op deze dingen niet dieper ingaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

God en de zonde.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's