GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De jongste definitie van „kerk".

De jongste definitie van „kerk". In een der lokalen van de Parkkerk te Amsterdam-Zuid is door een der predikanten van de gemeenten, die in „hersteld verband" zeggen te leven, de stelling verdedigd:

„De kerk is de gemeenschap van hen, die onder het Woord Gods leven" (Standaard, 8 Febr.).

Nu kan men uren lang praten over nieuwe stellingen, die zich uitspreken zouden over de vragen:

a) wat is leven?

b) wat is „Gods Woord", vooral, wanneer men uit dezelfde kringen zoo met nadruk hoort verkondigen, dat Gods Woord toch in elk geval tot „mij" moet spreken, en tusschen „Schrift" en „Woord Gods" bepaalde antithesen hoort verkondigen ?

c) wat is leven, niet zoozeer „uit", als wel „onder" Gods Woord?

Om dan zich te bezinnen over de vraag, hoeveel Nederlanders niet tot deze kerk zich zouden kunnen rekenen.

We zouden ook kunnen vragen, in hoeverre het, juist als men op dit standpunt zich stelt, nog zin heeft, „de kerk" zoo ongeveer van alles en nog wat de schuld te geven.

We vragen evenwel maar niet al te veel; beter kunnen we nog eens de definitie lezen, welke de 'NederlandscheGeloofsbelijdenis geeft van de „kerk".

De tragiek in de argumentatie der kerkelijke eenheidsbeweging.

In de onderscheiden betoogen, die men telkens weer tot zich voelt richten in een oproep om mee te doen in de hedendaagsche eenheidsbeweging op kerkelijk gebied, is mijns inziens een tragisch moment niet te miskennen.

Herhaaldelijk toch wordt gezegd: dat men dient te zoeken naar een manifestatie van de eenheid der kerken, en zich bewust dient te onthouden van het met name noemen, of in het openbaar vertoonen, van de geschillen, die de kerken verdeeld houden; — want, zoo heet het dan, met name onder gereformeerden, want we hebben toch uit te gaan van de pluriformiteit der kerk?

Maar wat is dat anders, dan zijn eigen oproep tot eenheid van zijn klem berooven?

Immers, als de pluriformiteit der kerk, gelijk ze in al zulke vertoogen wordt beweerd en uitgewerkt, inderdaad een openbaring is van de „veelvormigheid", die God in Zijn schepsel. Zijn werk, gelégd heeft, —

en als dan inderdaad deze pluriformiteit (over het woord praten wij nu maar niet) zich ook openbaart als een werk Gods in het naast elkander kómen staan (blijkbaar wat erg laat is hier Gods lente...) van de onderscheiden kerk-instituten, welnu, dan heeft men:

a) menschenwerk (in het naast elkaar komen staan van die instituten) aangediend met een mooien naam, die speciaal voor Gods werk wordt gebezigd;

b) daarom de klem van zijn het eenheidsstreven ondersteunend betoog weggenomen;

immers: als God door onze pluraliteit heen Zijn pluriformiteit werkt, waarom zou ik Hem dan tegenstaan, en de late lente tot een vroegen winter maken, door die veelheid van instituten en kerken weg te nemen?

Het komt mij dan ook voor, dat het hanteeren van het pluriformiteits-argument een tragisch moment is in de min of meer „pluriforme" eenheidsverzuchtingen uit verscheiden kerkelijke boeken.

Meer kracht schijnt mij gelegen in de handhaving van de belijdenis, dat „ieder schuldig is, zich tot de ware kerk te voegen". Als ik dat geloof, heb ik tenminste nog wérk voorloopig.

K... S..

De elf artikelen des geloofs.

Tot nu toe zijn wij gewoon, te spreken van de twaalf artikelen des geloofs.

Maar ik meen, dat wij „in het stuk" der kerk, in de concrete „plaatsing" van onze sympathieën en antipathieën, en in bet kiezen van al of niet te volgen „leiders", kortom in onze hooggeroemde „nieuw-oriënteering", heel wat dichter bij de nuchtere werkelijkheid komen zouden, en dus ook heel wat gemakkelijker ons als eerlijke burgers van Nederland konden afvragen, of wij al of niet knoeien door den naam „gereformeerd" unverfroren voor ons te blijven opeischen:

indien wij lederen Zondagavond, wanneer in de kerk de twaalf artikelen des geloofs worden gelezen als uitdrukking van ONS geloof, ons eens eerlijk afvroegen: heb ik nu twaalf, dan wel elf artikelen des geloofs ?

Tegenwoordig doet men wonderen (in de autosuggestie) met de serieus-klinkende uitspraak: wat God tot een ander zegt, dat is voor mij niet beslissend; meet mij daarnaar niet af; God moet toch spreken tot MIJ ? En waar Hij tot MIJ spreekt, daar eerst krijg ik met Zijn • spreken te doen.

Maar wanneer zal men eens komen tot de uitspraak: wat de voorlezer-liturg (met zijn twaalf artikelen) namens een ander zegt, dat is voor mij niet beslissend; meet mij daarnaar niet af; de voorlezer-liturg moet toch spreken namens MIJ? En waar hij namens MIJ spreekt, daar eerst krijg ik met zijn spreken, ook met zijn twaalf artikelen, te doen?

Wanneer zal het eens zóóver komen? Een voorlezer is toch dicht genoeg bij. Ik kan dus zeer gevoegelijk bij hém en bij z ij n werk beginnen, als ik onderzoeken wil, hoeveel ernst er zit in dat mijn naar voren brengen van „MIJ".

Vroeg men zich nu inderdaad af, of de twaalf artikelen des geloofs niet reeds lang tot elf geslonken waren, — het antwoord zou moeten luiden bij zeer velen: j a.

Let maar eens hierop:

Tot elf keeren toe beteekent de uitdrukking: „ik geloof", niets minder dan dit:

a) ik aanvaard de werkelijkheid van dezen geloofsinhoud alleen op gezag van de Schrift;

b) ik heb er geen enkel „bewijs" voor, mijn geloof versmaadt elk „bewijs", dat niet het geloof zélf is;

c) ik zal den in dit geloofsartikel gebruikten naam (b.v. Schepper, eeniggeboren Zoon, Heere, ontvangenis van den Heiligen Geest, wederkomst ten oordeel, vergeving der zonden, etc.) alleen en uitsluitend gebruiken, voor wat de Schrift mij als zoodanig aandient;

d) ik ontken, dat ik deze geloofskennis opbouwen kan uit de „ervaring";

e) ik weet heel goed, dat ik juist op dit standpunt, in mijn geloofsinhoud aanvaard, wat voor „het vleesch" en voor „de onverlichte rede" „ergernis" en „dwaasheid" is.

O zeker, ik weet het wel, dat er ook anderen zijn, die dat alles er heusch niet bij denken, zoo dikwijls zij zeggen: ik geloof.

Maar die anderen worden dan ook door eerlijke menschen en door knappe professoren heusch niet „gereformeerd" genoemd. Die heeten reeds enkel om der waarheid wil ethisch, of vrijzinnig. Of iets anders.

Maar wij zouden het nu hebben over gereformeerden, die tot nu toe ernstig en eerlijk DIT en niets anders wilden verstaan hebben onder de uitdrukking : ik geloof.

Maar is het nu niet waar, dat zeer velen onder hen, deze vijf punten (a—e) met gulle eerlijkheid kunnen aanvaarden tot elf keer toe, als het n.I. over de schepping, den eeniggeboren Zoon, de geboorte uit een maagd, den kruisdood, de nederdaling ter helle, den Heiligen Geest, de vergeving der zonden, de wederkomst, het oordeel, gaat, —

doch dat zij deze vijf punten zouden moeten loslaten, zoodra het een twaalfden keer over de KERK gaat?

Zoodat hiermee de TWAALF artikelen des GE­ LOOFS tot ELF zijn gereduceerd.

Want een scheppingsleer bouwt niemand onder de gereformeerden op uit de ervaring. Schepping (als daad van God) IS niet te ervaren. Het begrip „schepping" krijgt dan ook onder ons alleen uit openbarings-spraak zijn inhoud. Maar als men nu aan de kerk toegekomen is, schijnt die openbaring niets meer in te brengen te hebben. Men laat dan alles rusten op de ervaring. Wat kan ik bereiken? Kan ik volhouden, dat de kerk gemeenschap der g e 1 o o v i - gen is? Kan^ ik dat „zien"? Zoo neen, dan maak ik er wat anders vani Ik noem haar criterium het „discipelschap", of het „leven onder Gods AVoord", of iets anders; in elk geval: ik maak het zóó, en ik zég het zóó, dat ik er mee „uit" kan in de ervaring.

Of, een ander voorbeeld. Wanneer het gaat over de drieëenheid (naar haar zijn de twaalf artikelen immers ingedeeld), dan denkt geen mensch er aan, hier ook maar een enkel woord te^ laten dicteeren in de kerk door wat ik ervan „zien." kan; en niemand stelt zijn trinitarische formules op onder dit gezichtspunt: hoe kan ik met mijn definities of met mijn dogmatische formules klaar komen in de aanschouwelijke werkelijkheid, hoe zal ik ze tegenover wat voor o ogen is kunnen verifiëeren ? Maar niet zoodra gaat 't over de KERK, of heel deze nederige', wijl gehoorzaam-geloovige probleemstelling wordt radicaal prijsgegeven, en principieel losgelaten. Men wil de KERK (als werk van God) omschrijven naar hetgeen voor o ogen is, naar wat zich bij X., Y. en Z. a a n n e m e 1 ij k maakt als kerk, in het zichtbare. De formules worden opgesteld naar wat men in de gegeven omstandigheden zooal BEREIKEN kan (och, och, als wij zoo ook eens deden met de tien geboden, of met den eisch: wees dan volmaakt, gelijk Mijn Vader in de hemelen volmaakt is). De kerk is dus ineens geen geloofs-stuk meer. Den naam kerk moet ik, wil ik in den salon-stijl van de hedendaagsche bergrede-versnijders mee spreken, aan iedere groep, die „religieus" wil zijn, geven; en wee mijn lidmaatschap van de club der Oecumenische Broeders, als ik den naam „secte", precies gelijk elk ander woord, dat ik (om de bergrede) zou willen gebruiken, hanteer NADAT én NAAR­ DAT ik in het GELOOF het woord „KERK" heb durven bezigen! Ik word zoo dadelijk geroyeerd; en dat vinden sommige broeders blijkbaar heel erg naar. Ondanks de Imitatio Christi.

Ik geloof, dat ik niet verder behoef te gaan. Ga de twaalf artikelen langs. Herinner u, wat er te doen geweest is over rechtvaardigmaking, wederkomst ten oordeel, eeuwig leven, nederdaling ter helle. Houd u even opzettelijk bezig met de kerkgeschiedenis en dogmageschiedenis, om te weten, in hoeverre de Schrift hier alles, en de ervaring niets te zeggen heeft. Kijk b.v. eens aan, hoe netjes en zachtzinnig alle Oecumenische Broeders van de Sociëteit der Beschaafd-Bekeerden zelfs tegen de chiliasten doen, die toch heelemaal (althans wat hun duizendjarig' rijk betreft) hun (naar amerikaansch model geconcipieerde) lessen schrijven over bijbelteksten hier, en bijbelteksten daar, met verachting zelfs van wetenschappelijk geconstrueerde grondregelen over Schriftexegese en heilsgeschiedenis. En herimaer u dan, hoe gemakkelijk de Heeren van de Sociëteit des Gemeeneo Zwevens alle bijbel - teksten vergeten, en alle g e 1 ó ó f s - vooroordeel beschimpen, wanneer een nieuwe kring zijn visitekaartjes laat bedrukken met het sierlijke woord van „KERK".

Dan gaat ge toch wel zoo ongeveer vermoeden, dat hun respect voor de chiliasten misschien wel samenhangen zal met hun vervaging van het kerkbegrip; of dat ze anders nóg inconsequenter, en nóg bleek-vermoeider zijn, dan ge reeds gedacht hadt.

En nu zullen er dadelijk enkelen zeggen: ja maar, de kerk is toch onzichtbaar, en zichtbaar; en dat „zichtbare" hoort er dus bij. En dus zijn we wel gedwongen, onze nomenclatuur te laten beheerschen door wat voor oogen is.

Maar mijn geachte opponent vergeet, dat hijzelf ook onzichtbaar én zichtbaar is. Hij denke maar aan zijn persoon, geest, ziel. Daarna aan zija lichaam. En dat ik toch HEM en zijn toekomst (b.v. na zijn tijdelijken dood), met geen mogelijkheid kan beschrijven, of het rechte van hem kan „treffen", als ik hem alleen maar beschrijf, naar hetgeen a) van hem zichtBAAR geworden, en b) door mij dan weer daadwerkelijk gezien is. Waarom moet ik nu de kerk anders behandelen ? De kerk staat in de twaalf artikelen; hij ook wel, maar dan juist bij geloofs-inhouden (schepping, kerk, vergeving, oordeel over levenden en dooden). Is de kerk soms minder dan hij?

En, als hij soms nog tegensputtert: Christus is, naar hij mij nog enkele tientallen jaren za'l willen toegeven (zijn kinderen en kleinkinderen waarschijnlijk niet meer) de waarachtige God, en Licht uit Licht, doch deze waarachtige God (dien niemand ooit aanschouwd heeft) is nu aanschouwelijk mensch geworden. Kon iemand van de in Zijn dagen levende „religieus voelende naturen" HEM op rechte wijze beschrijven, en benoemen, naar wat van Hem „voor oogen" was? Kon iemand Zijn termen vinden, de werkelijke „waarde" van Zijn woorden en eischen noemen, als hij zonder geloof (of, daarvan op dit punt losgemaakt) zich afvroeg, wat hij er mee „bereiken" kon in de gegeven werkelijkheid, wat hij er mee „doen", hoe hij er mee „uit" kon in de gegeven constellatie die voor oogen was, die in de krant zou gekomen zijn, als er een krant geweest was. Of in de krans? Kransen waren er toen wél. En „religieus", nu, om respect voor te krijgen.

Maar die kransen hebben dan ook den Heer der heerlijkheid gekruist.

Intusschen wist een zekere Paulus, dat er heel wat „religieuze naturen" waren buiten „zijn" kerk, zelfs buiten het Jodendom. Niettemin zei hij in Romeinen 9—11: daar en daar is de oude, wettige, boom, daar ©n daar liggen doode takken. GcA sloeg ze van den boom af, al kunnen er nog sappen in overgebleven zijn (Job 14). Hij vroeg niet, hoeveel vrome individuen er ergens waren, o^i daar het woord „kerk" aan te verspillen. Ook

niet, waar nog wel eens „zegen" (een traan, ol zoo) „viel". Evenmin, waar Gods Geest zich nog niet (wat een gelóóvige taal, hè: nóg niet? ) had teruggetrokken... Weineen, Paulus wist wel, dat de Geest ook nog werkte in Joden, en Grieken, ook daar waar A, en B, en C „zijn" kerk hadden erkend, en D en E en F het „nog niét" hadden gedaan; hoewel er bij hen thuis al veel „zegen" scheen, te vallen.

En zekere Johannes wist precies het zelfde, toen hij met den vinger aanwees: die ©n die en die zijn van ons uitgegaan, want ze waren van ons niet. Dacht ge nu heusch, dat Paulus en Johannes ook niet hadden begrepen, dat er „religieuze naturen" onder d i e groepen waren, die Paulus niet tot „den boom", en Johannes niet tot „ons" meer rekenden ?

Neen, de Heeren van de Sociëteit der Oecumenische Waardeering behoeven dat aan Paulus en Johannes niet voor te houden.

Omgekeerd, hebben zij op hun eerstvolgend avondje maar eens de vraag in te leiden, of het niet waar kon zijn, dat Paulus en Johannes de namen kerk, secte, etc. hanteeren naar kwesties van openbaring, h e i 1 s h i s t o r i e, geloof, zon der Rücksicfitnahme op individueel e „vroomheid", zonder de gegeven lieden X, Y, Z.

Misschien komen ze dan tot de ontdekking, dat er voor hen nog altijd twaalf artikelen des geloof s mogelijk zijn; öf tot de eerlijke belijdenis, dat ze er maar elf meer hebben.

En als ik het GELOOF op één punt kwijt ben, o wee, o wee.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's