GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

A. den Doolaard, De Druivenplukkers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

A. den Doolaard, De Druivenplukkers.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na de onderbreking door enkele gelegenheidsartikelen de aanteèkeningen over het proza der nieuwe zakelijkheid vervolgende, herinner ik er aan, dat ik in het voorafgaande stuk heb gesproken over de vitalistische kunst, die, naar het gegeven citaat van Dirk Coster is „de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt gelijk de groeikracht door de vormen der natuur".

Als een der sprekendste voorbeelden van dit vitalisme in onze literatuur noemde ik den roman „De Druivenplukkers" van A. den Doolaard, het boek, waarop ik in dit artikel wil terugkomen, i)

In het pseudoniem den Doolaard heeft deze auteur, wiens naam is C. Spoelstra, zijn vitalistische levensopvatting uitgedrukt. Hij is de man, die, niet gebonden door plicht of sleur, van het leven wil genieten, zwervend overal; maar dan op een sportieve manier, „te voet, per ski, te paard, op een muilezel, of desnoods, wanneer de weg erg lang en recht is, in andermans auto's", zooals hij zelf zegt. Want „de kunst van het zwerven is juist met weinig of geen geld veel te beleven".

Veel te beleven, dat is het vitalistisch ideaal, en daarbij, gelijk ik in het vorige artikel den Doolaard citeerde, „alle krachten samenspannen tot één ruk", als dat noodig of gewenscht is. 't Volle, rijke, afwisselende leven te genieten, door algeheele overgave' aan den „onbenaambaren en onbenaamden levensgloed", dat is het veel-beleven, dat de vitalist begeert. Dat wil dus zeggen, dat hij de zwarigheden en de ontberingen evenzeer accepteert als de vreugden en den overvloed. Naar de omstandigheden het meebrengen aanvaardt hij die beide^ want in beide brandt de levensgloed, die hij zoekt, beide maken ze het mogelijk, door te dringen tot de verborgen krachten, die het leven stuwen, tot de innerlijkheid, die achter de uiterlijke verschijningen staat.

Genieten beteekent daarom voor den vitalist ook niet alleen: genoegen, aangename gewaarwording smaken, maar: ondervinden, doormaken, ervaren, alles wat leidt tot het doordringen tot op de innerlijldieid van de dingen. En dus is het vitalisme ook niet identiek aan het „carpe-diem", het plukden-dag, van de classieke opvatting, gelijk wel is beweerd. 'Want dit laatste zocht uitsluitend de aangenaamheden, de blijheid en de fleur van het leven, omdat het in de overtuiging „vita brevis est", het leven duurt kort, op een zooveel-mogelijk profiteeren bedacht was. Dezen achtergrond heeft het vitalisme zeker niet. Veelmeer dan in ingenomenheid met, worstelt het vitalisme in ointevredenheid over het leven, namelijk het leven, zooals het in de gewone, bestaande vormen zich heeft geconsolideerd, 't Is een reactie-beweging, in overeenstemming met geheel de ge'estes-structuur van na-denooilog, een willen-doorbrefcen door het bestaande', dat niet bevredigt, een willen-peilen van den levensstroom, die onder het „bevroren" oppervlak van conventie en vorm moet bestaan.

Van dit vitahsme nu is „De Druivenplukkers" een der kenmerkende voorbeelden.

Uitbundiger heeft den Doolaard het uitgeleefd in zijn filmischen roman „De laatste ronde", duidelijker heeft hij het als zijn beginsel beleden in „De Wilden van Europa" en in vroegere dichtbundels als „De verliefde betonwerker", „De Wilde Vaart", maar als bouwend element ook van het kunstwerk heeft hij het vooral in , „De Diruivenplukkers" do-en zien, „tot dusver zijn meesterwerk", zooals Anton van Dninkerken schrijft, (dat) „de meeste hedendaagsche voortbrengselen onzer romanliteratuur (overtreft) door zijn zelfstandigheid, zijn vaart, zijn plastische kracht, zijn knappe objectiviteit in de schildering van levende menschen, zijn gezond© leefdrift, zijn forsche structuur en zijn helderen toon".

Hoofdfiguur van dit boek is de zwerver van het vitalistische type. In meer dan één persoon is hij gegrepen, maar 't sterkst in André, den avonturier pur sang, die alles durft, alles weet en alles voorziet; die niet te grijpen is en niet te temmen, die verminkt is en geschonden door zijn voortdurenden wedloop met den dood, maar taai is en levenskrachtig als een distel. Hij is mateloos in alles: in - zijn hartstocht, zijn begeeren, zijn felheid; mateloos; in zijn werken, als hij 't noodig vindt; mateloos in; zijn niets-doen, als het werk hem verveelt; mateloos in de eischen, die hij aan zichzelf stelt op het punt van uithoudings-en doorzettingsvermogen; mateloos in de soberheid, als die geboden is, zoogoed als in den overvloed, als hij die grijpen kan. Voor de zwaarste misdaad deinst hij niet terug en geen enkele vorm van gezag, wet, of orde kan hem weerhouden in zijn geringste voornemens. , Zonder berekening, zonder doel, zonder begin of eind zwerft hij, „geniet" hij het leven in den meest vitalistischen zin van het woord. En het wonder-

lijk© van dezen mensch is, dat hij is rauw, bruut, onverschillig — en toch van een wonderlijk toegewijde kameraadschap en ©en niet te loochenen edelnioedigheid. Zonder aanleiding legt hij aan niemand iets in den weg, maar gaat zijn eigen gang, tot helpen is hij altijd bereid en hij doet dat met inzet van heel zijn persoonlijkheid en gansch zijn mateloosheid; wie onrecht heeft geleden of lijdt vindt in hem een geduchten kampioen.

Dezen André en zijn reisgezel Vladja, een Slowaak die naar het Westen is getrokken om te werken en te verdienen, volgen we op hun einde^ looze zwerftochten, op hun dagelijks wisselende karweien, waar ze, zoo maar, als 't werk hun niet meer zint, wegloopeu, de wijde wereld verder in, op weg naar het Zuiden van Frankrjjk, waar de druivenpluk wacht. Aan dat feest van overdadigen arbeid, laaiende hitte, onbeperkte vrijheid in het nemen van de frissche vruchten, veel verdienste en veel toegift willen ze deelnemen, zoolang het duurt.

Straks vinden we ze op de wijde wijnvelden van de Durance-vallei, als daar de druivenpluk begint. En in de forsche boelding van dien druivenpluk bereikt het boek zijn hoogtepunt. Daar in het Zuiden, waar een gansch gezelschap van internationale zwervers in rommelige koeten bijeenleeft en onder den zinderenden zonnebrand samenzwoegt, daar tiert en bruist en laait de zwerversgeest en de korte, brandende stijl, de krasse, snelle plastiek brengen die reëel, onmiddellijk voor het oog van den lezer in wat hij in zijn wezen is: wilde leefkracht, bijkans dierlijke leefdrift.

Onwillekeurig vergelijkt men dit tooneel van druivenpluk met de beschrijving, die de Schartens ervan hebben gegeven in „Het geluk hangt ais een druiventros". Die vergelijking doet eerst recht het vitalistische van den Doolaards beeld verstaan. Die teekening der Schartens, forsch genoeg toch en zeker sprekend van kleur, wordt er een idylle bij. Tegelijk ziet men dan, hoezeer dit vitalistisch proza het karakter draagt van de kunst der nieuwe zakelijkheid, dat het is ^, operatiev6 chirurgie van het leven", „literaire röntgen-fotografie", dóórbranding tot op het skelet.

En dan komt het einde van den roman — die in verschillende neventafereelen evenzoovele kleurversterkende contrasten heeft —: Andre's geweldige sprong naar de diepten van de baai van Marseille, als geen ontkomen meer mogelijk is aan de van overal gerichte geweerloopen der gendarmes. Dat slot is de apotheose van het vitalismei, de felste uiting; van leefkracht en matelooze durf, van dat, 'wat we in de vele korte, maar scherpe dialogen, in de bereidheid tot ongezochte, maar gretig aanvaarde avonturen, in de spanningsophoopingen overal als „den onbenaambaren levensgloed" heel den roman door hebben gezien.

In den mededeelingsvorm der vernieuwing, met zijn helle effecten van de op het visueele gerichte ver-beel-ding, door de directe verbinding met zelfdoorleefde en zelf-aanschouwde werkelijkheid, is dit boek als literair product zonder twijfel een kunstwerk, een metterdaad persoonlijk naderen tot de realiteit, die, naar het zeggen van Constant van Wessem is „stroom, beweging, schakeermg". Evenzeer is het, getuige de korte aanwijzing die ik gaf van zijn geest en inhoud, roman van het vitalisme. Zelfs is het dat in zijn ontstaan, want het werd, tusschen September 1930 en Juni 1931 geschreven, zooals op de slotpagina staat vermeld, te „Puj-St. Raparde, Marseille, Parijs, Amsterdam, Wassenaar, Praag, Stola, Berlijn, Zidar, Gnerdenalm, Ausservilgraten, Parijs, Wassenaar”.

Maar juist in dat sterk-sprekend vitalistisch karakter is het als puur heidensdi gestempeld.

De leefkracht als hoogste rechtvaardiging van de daad, de leefdrift in plaats van de leeftucht, de band-loosheid als het rijkste ideaal, ze zijn volkomen paganistisch. Andersoortig dan het carpediem-beginsel der classieke wereld, is dit vitahsme in zijn absoluut zich oriënteeren op den onbenaambaren levensgloed even verwerpelijk. En het gulzige, wegzuigende, meesleurende van zijn kracht, van de vitaliteit, maakt het gevaarlijk, juist in dezen tijd van willen-doorbreken door het bestaande.

Ik wil daarom vooraanstaan in de rij van hen, die zeggen, dat „De Druivenplukkers" een van de literair-beste scheppingen is van de huidige romanliteratuTir, maar met denzelfden nadruk wil ik óók uitspreken, dat het een vooir onzen ki-ing volkomen ongewenscht boek is, en een van de duidelijkste getuigenissen VOOT het feit, dat er een principiëele tegenstelling is tusschen den geest der nieuwste hteratuur en dien van het belijdend christendom.

Nog moet aan deze aanteekeningen over de vitalistische kunst iets worden toegevoegd over de quaestie, die momenteel aan de orde is, „de dood" voor het vitalisme.

Ik laat dat overstaan tot een volgend artikel.


1) Uitg. van N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam, tweede druk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1933

De Reformatie | 6 Pagina's

A. den Doolaard, De Druivenplukkers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1933

De Reformatie | 6 Pagina's