GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De wljsgeerlg-theologiscbe kant onzer vraagstelling.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wljsgeerlg-theologiscbe kant onzer vraagstelling.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot dusver schreven we een drietal artikelen onder den titel: Het „ik". Die bedoeling dezer artikelen was, na te gaan, wat we eigenlijk onder bet woord „ik" hebben te verstaan. Uit den aard der zaak moesten we, om daarover zekerheid te hebben, ons wenden tot een onderzoek naar de betecfcenis, die het woord „ik" in het spraakgebruik heeft; en hadden we tevens vast te stellen, op welk© wijze wij bij onszelf een bewustzijai omtrent een „diepste ik", een „kern der persoonlijkheid", of hoe men dat „eigenlijke-ik" ook. anders omschrijven wil, aantreffen.

De bedoeling onzer artikelen over het „ik" was dus, duidelijk te maken, ten eerste, dat men het woord „ik" óók gebruikt in anderen zin, dan ter aanduiding van den geheelen persoon, zooals hij zich in het leven beweegt; , en ten tweede, dat men dat üoet op goeden grond. Het woordgebruik is daarmede gerechtvaardigd.

Nu komt evenwel een andere vraag.

Het is deze, of men nu in de wijsbegeerte en vooral of men in de theologische gegevens grond vindt om de onderscheiding tusschen , , natuur" en „ik" te rechtvaardigeni). Ja, ter eerster instantie gaat het er eigenlijk om, dat uitgemaakt worde, of de Schrift zelve ons voor zulk een onderscheiding goeden grond geeft.

Daarom moeten we thans den wijsgeerig-theofogischen kant van de vraagstelling nader bezien.

« Wamieer we daarmede beginnen, doen zich evenwel zeer groote moeilijkheden voor. Moeilijkheden, die in onzen kring eigenMjk pas sinds de

laatste tien a vijftien jaren zijn opgekomen. Wat toch is het geval? Steeds weer moet men, indien men spreekt over wijsgeerige en over theologische vraagstellingen, óók indien men handelt over de beKjdenisuitsprakien der Kerk, terug naar de eerste eeuwen van onze jaartelling, waarin de grondslag gelegd werd voor alle latere formuleeringen van de belijdenisschriften en voor alle latere omschrijvingen en uitdrukkingen van de

orthodoxe geloofsovertuiging. In de eerste eeuwen toch heeft de kerk zich tegen allerlei aanvallen van buiten moeten verdedigen; in de grieksch-romeinsche wereld was zij geroepen de waarheid to handhaven tegenover allerlei aanval; men poogde in de kerk zelve de van God in Zijn Woord en in Zijnen Zoon ons geopenbaarde waarheid zoo scherp mogelijk te omschrijven; de kerk zelve heeft door vee] strijd heen eindelijk formuleeringen gevonden, welke haar rust gaven, en eeuwen lang zijn deze formuleeringen gezien als de meest juiste en de zoo scherp mogelijke omschrijving van hetgeendoor God aan zijn kerk als waarheid was geopenbaard. Geslachten van denkers en leiders hebben eeuwen lang bij deze formuleeringen geleefd; de mannen die leiding gaven, en door God geroepen waren om tegen vernieuwde aanvallen van den vijand de waarheid verder uit te bouwen, wat de omschrijving in woorden aangaat, hebben op de basis van hetgeen in de eerste eeuwen door de kerk werd beleden en geformuleerd, hun formuleeringen gegeven; de kerken van later eeuwen, ook juist die der Reformatie, hebben zich bij de oude uitdrukkingswijzen aangesloten; en eeuwen lang beeft onze God uit Zijn kerk den dank ontvangen voor het feit, dat Hij telkens weer zijn kerk „in alle waarheid had geleid" en door Zijn Geest „het licht op den kandelaar" had gelaten.

Nu werden voorheen die eerste eeuwen wel fel aangevallen. Het gewone betoog van de valschelijk dusgenaamde wetenschap was, dat deze eerste eeuwen van christelijk denken voor alle waarachtige wetenschap den dood beteekend hadden. „Och", zoo zeide men, „het christendom, heeft een eind gemaakt aan het sprankelen van den fijnen griekscben geest. De kerk heeft de schoonheid van het grieksche denken niet gewaardeerd; zij is haar eigen gang gegaan, en daarbij heeft zij, instede van te achten op hetgeen aan kennis-bezit in de Grieksche wereld aanwezig was, in overschatting van het christelijk geloofsbezit, het grieksche denken in feite, ten koste der menschheid, groot onrecht aangedaan."

Tegenover zulk een betoog, heeft de kerk en hebben de christelijke denkers immer staande gehouden, dat het in de worsteling der eerste eeuwen niet ging om het bewaren van een heidensch cultuurgoed, maar dat het ging om de Openbaring Gods, om de Waarheid, die Wj aan Zijn kerk, dwars door allerlei bestrijding en door allerlei aanval heen, te formuleeren en te handhaven gaf.

Maar met-dat-al bleef in het oog der humanis^ tische wijsbegeerte de kerk het instituut, dat een domper beteekend had voor het lichtende glanzen van de heidensche wetenschap; de kerk en de cbristelijke geleerden hadden, zoo zeide men, groote schuld op zich geladen, door de fijnheid van den griekscben geest als cultuurbezit niet voldoenid© te waardeeren.

Bij deze beschuldiging bleef de kerk evenwel rustig. Zij wist, dat de humanistische wetenschap niet kón verstaan om welke goederen het in de eerste eeuwen der kerkhistorie was gegaan. En zij beleed het, dat de Wiaarheid Gods óók den Grieken een dwaasheid is.

Maar er kwam een wijziging in den toestand.

De duitsche wijsbegeerte, zooals die zich vanaf het begin van de vorige eeuw heeft ontwikkeld', nam tegenover veel van het vroeger zoo gewaardeerde „grieksche cultuurbezit" een veel meer geireserveerde houding aan. Dat kwam, omdat haar probleemstellingen langzamerhand andere geworden] waren, dan die van de wijsbegeerte der vroegere eeuwen. We komen op deze kwestie later nog wel uitvoerig terug. Slechts één vooirbeeld willen we geven.

Op het gebied der zielkunde werden de vraagstellingen, onder invloed van philosophische grondstellingen, zoo geheel anders, dat men zich van de terminologie van de Griekea moeilijk meer kon bedienen. Men wilde, vooral onder den invloed van in wezen pantheïstische grondgedachten, niet meer weten van allerlei onderscheidingen, zooals z© in vroeger eeuwen door ; de wij'sgeeren steeds waren gemaakt. Van onderscheidingen, zooals het christelijk belijden ze had geformuleerd, evenmin.

Na Schelling, en vooral na Hegel, gaat men algemeen hoe langer hoe meer den weg op, waar men het begrip „persoonlij'kheid" vervlakt, alsoif de menschelijike individu slechts een concrete uitdrukking is van de menschelijke natuur, zonder meer; natuur en persoon verhouden zich aJs wezen en verschijining; de menschelijke natuur is slechts een eigen vorm van de natuur; en de natuur ontwikkelt zich in den mensch door een soort inwonende kracht, die haai nu eenmaal eigen is, tot een persoon.

Bij deze opvatting mogen we nu ook niet meer spreken van „stof" en „geest". Deze onderscheiding noemt men grieksch en verouderd; zooals overal wi^cht het pantheïsme ook hier de grenzen, door God gesteld, uit. En hoewel men nu het probleem van de verhouding stof-geest op onderscheiden wij'ze behandelt; hoewel men de levensvraagstukken verschillend oplost, zijn toch de „gestelden", de praemissen. in wezen bij de onderscheiden idealistische richtingen gelijk.

Om meer dan ééne reden kreeg nu dit nieuwe pantheïsme ook het christendom tegen zich. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat het wel niet anders kón, of men was ook tegen dit „nieuwe heidendom" fel gekant, overal, waar men er prijs op stelde de eenmaal beleden beginselen naar de Schrift, te handhaven.

Maar ten deele in verband met, ten deele parallel aan het nienwe idealisme uit de school van Sch& lüng of Hegel, kwam er allengs bestrijding tegen het christendom uit een geheel ander gezichtspunt dan vroeger. Men zeide nu niet meer: „gij, christenen hebt het wetenschappelijk licht verduisterd", maar men betoogde: „gij' christenen zijt met uw christelijk© belijdenis en met uwe formuleeringen der Waarheid, niet anders dan een nuanceering van het door U bestreden griefcendom".

Geheel nieuw was deze beschuldiging niet. Die vroeger© Socinianen hadden oök reeds (evenals sommige Remonstranten) betoogd, dat de theologie bedorven was door den invloed der platonische wijsbegeerte. Maar wel was de vorm, waarin men het oude verwijt tot het christendom richtte, nieuw. H a r n a c k heeft in zijn „D o g m © n g e^ schicht e" een werk geleverd van zéér groote beteekenis. Maar het is niet ónze taak te wijzen op de punten van verdienste van dit werk. Zij alle worden bovendien in de schaduw gesteld door de ernstige principieete en historische fouten, die Hamack maakte. Volgens hem is het dogma in zijn conceptie en in zijn opbouw een werk van den griekschen geest op den bodera van het Evangelie. Zoo hebben we dus in de onderscheiden formuleeringen van de uitspraken van de kerk, in de verschillende uitdrukkingen der dogmatiek en in het werk van de geleerden der eerste eeuwen te zien een mengsel van christelijke religie en van grieksch© cultuur.

Volgens Hamack zij'n allerlei elementen der christelijke leer, zooals die reeds in de eerst© eeuwen werd geformuleerd, feitelijk vreemd aan de Schrift. De „logosleer", de „praeëxistenti© van Christus", de leer omtrent de „vleeschwording des Woords", en andere stukken van belijden zijn volgens Harnack, zooals ze geformuleerd werden, insluipsels uit de grieksche wijsbegeerte.

En al poogde Hamack nu ook het Nieuwe Testament buiten zij'n beschouwing te laten, al spoedig bleek, hoe inconsequent zulk doen was. lmm©rs hij en (vooral) verschillende zijner volgelingen werden wel gedwongen tot de erkenning, dat, — ging men eenmaal den weg op om grieksche uitdrukkingen te verklaren door den invloed der grieksche philosophie — dan ook het Nieuwe Testament van de grieksch-wijsgeerige smetten niet vrij was; tenzij dan dat men er ©en puur wille-. keurigen en inconsequenten redeneertrant op na hield; talrijke uitdrukkingen toch, di© parallellen hebben in de grieksche literatuur worden ook in het Nieuw© Testament, vooral door Paulus, gebruikt; en het was niet wel in te zien, waarom de kerk, als ze deze termen gebruikte, onder invloed der Grieken zoi^ staan (en niet rechtstreeks onder dien van de Schrift) terwijl Paulus dan van grieksch© smetten vrij zou zijn.

grieksch© smetten vrij zou zijn. Al erkenden d© belijders van Christus nu ook dat het grieksch als taal en dat d© grieksche formuleeringen grooten invloed hadden op de dogmavorming, — al zeide men ook uitdrukkelij'k te gelooven, dat het de goedheid Gods was, di© aan de kerk een lenige, buigzame taal als het Grieksch schonk, opdat d© waarheid Gods d©s te juister zou kunnen worden geformuleerd, — al wist men, dat ook deze formulteering slechts tot stand kwam in een weg van strijd en door velerlei dwaling heen, — toch bleef de orthodox© rneening zich met kracht verzetten tegen de pogingen om aan de belijdenis der kerk en aan de geloofsleer der vaderen haar historisch© basis te ontrukken. De kerk liet zich dan ook door een aanval als di© van Harnack niet schokken. D© geloovig© dogmatici — en omder hen namen en nemen ten onzent mannen als Kiiyper, Bavinck en Honig een plaats der eere in, — hebben met kracht het recht ©n de ©ere van den dogma-vormenden arbeid der kerk in de eerste eeuwen verdedigd.

Bavinck schreef ©ens in dit verband: „Di© interpretatie, fonnuleering en systematiseering der goddelij'k© openbaring gaat dus langzaam en niet zonder velerlei afdwaling ter rechter en ter linkerzijde voort. Maar zij gaat voort; de leiding des H. Geestes is daar ten waarborg vof> r."

Daarom heeft dan ook een beroep op d© formuleering van de waarheid door d© kerk aller eeuwen onder ons steeds voor geoorl'ooifd gegolden. Men kon en men mocht, juist met het oog op het feit, dat men geloofde de leiding des Heiligen Geestes, niet aanvaarden, dat God Zijn kerk ©n Zijn volk eeuwen lang zou heb'b©n gelaten in den ban ©ener grieksch© wijsbegeerte. En bovendien, wanneer men ernstig de zware beschuldiging, die tegen het christendom en zij'n formuleeringen werd ingebracht, bij het licht der Schrift aan een nader onderzoek onderwierp, dan bleef er niets over, en zakt© alras heel het bouwsel van aanklachten als een kaartenhuis ineen.

Een gehieel ander aspect verkreeg deze kwestie evenwel', toen ©r in den kring van de gereformeerde belijders mannen opstanden, die, vervuld van eerbied voor de Schrift, zelfs met ©en beroep op de Schrift zelve, de aanklacht tegen de dogmatisch© formulteeringen der eerste eeuwen, zij het dan ook in veel gematigder vo'rm dan zulks elders geschiedde, hernieuwden. En toen ontstonden eerst de echte moeilij'kheden.

We zeiden: toen kreeg dez© kwestie ©en ander aspect. Inamers hier betrof het menschen, die zich eerbiedig voor het gezag van Gods Woord wenscben te buigen; hier werd een beroep op de Schrift gedaan, om het recht te vindiceeren, door een zeer belangrij'k stuk historie v£in d© worsteling der kerk de rood© streep t© trekken, di© di© historie moet teefcenen als gegrepen in den ban der grieksch© philosophie.

En bovendien kwamen er nu nieuw© moeilijkheden. Immers wanneer men met ben, die betoog"den, dat de kerk der ©©rste ©euwen en bet christelijk denken van dien tijd grieksche denkbeeld©n in de christelijk© opvatting bad binnengeloüdsi, deuatleerd-e, ©n men beriep zich daarbij op de Schrift, dan kreeg men bij zijn betoog onmiddellijk te hooren: „gij gaat fout; want gij gaat altijd weer bij het verklaren der Schrift van uw grieksch© denkbeelden uit. Neen, — w ij lezen de Schrift onbevooroordeeld, zooals de Schrift gelezen wil zijn". Dat er intusschen ook bij hen een zekere opvatting was, toen zij met het interpreteeren der Schrift begonnen, achtten zij voor uitgesloten.

Wie de uitspraken der kerk aller eeuwen aanvaardt; wie zich met zijn denken stelt op de basis van d© geslachten der vaderen; wi© zich veilig waant onder de hoed© van d© leiding des Heiligen Geestes ook over het denken der Kerk — die is, gegeven 'de historisch© ontwikkeling der dingen, gevangen in het net eener heidensche wijsbegeert©, zoo zegt men. Wie onderscheidt, zooals de kerk aller ©euwen deed, tusschen „ik" ©n „natuur"; wie zegt dat de mensch is „stof" en „geest"; wie spreekt van ©en „onpersoonlijke menschelijke natuur"; kortom, wi© den schat van b©t christelijk denken gebruikt om zich in populair©n of wetenschappelijken zin uit te drukken, — di© is (gelukkig in gezelschap van d© gereformeerde vaderen) geen echte Calvinist.

Want d© uitdrukkingswijze der kerk en der christelijke geloofsleer is vermengd met grieksch© gedachten en is dus ook b©sm©t met heidendom.

Zoo oordeelt men!

Maar bij dezen stand van zaken zijn wij w©l gedwongen ons nader rek©nschap te geven van d© vraag, ho© wij tegenover het denkbezit van d© kerk (aller ©euwen), tegenover de belijdenisuitspraken (óók der eerst© ©euwen), en tegenover d© gereformeerde dogmatiek (speciaal' der laatst© ©6uw), hebben te staan.

Immers bet is niet mogelijk het vraagstuk van d© menschelijke ziel te behandelen, zonder ook tegenover d© door d© kerk aller eeuwen gebraikte terminologi© onz© houding te hebben bepaald.

En vanzelfsprekend moet d© Schrift, moet het Woord van God ten dezen de beslissend© stem hebben.


1) Het uitgangspunt van ons betoog was immers juist deze onderscheiding! (Zie ons artikel van heden voor zes weken.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De wljsgeerlg-theologiscbe kant onzer vraagstelling.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's