GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de N.S.B. Ghristelqk? (XI.)

Continuïteit en discretie.

We zijn een vorige maal blijven staan bij de valsche evolutiefilosofie der N. S. B., welke bij haar geleid had tot de leer van de pluriformiteit van „den" staat. En we kwamen toen terecht bij de termen „continuïteit" en „discretie".

Drie vragen vragen hier een antwoord:

a) wat bedoelen deze woorden?

b) waarom zijn ze hier in deze „staatsleer" opgenomen?

c) welke consequentie verbindt men er aan?

ad a) We hebben eigenlijk reeds gezegd, wat men met deze woorden bedoelt. Immers: de „ontwikkeling" (evolutie) geschiedt altijd in iets blijvends, iets, dat er van den aanvang af was en dat blijft. Bleef het niet, dan zou de ontwikkeling zijn afgebroken. Hetgeen zich ontwikkelt, ontwikkelt ZICH; het is het BLIJVENDE in die ontwikkeling. In dit geval is dat de blijvende s taats-idee. In zooverre dus vertoont deze ont­

wikkeling „oenzelvigheid" of „continuïteit". Er zit iets blijvends in, iets, dat „continu" is, dat zich in een vast vlak van onafgebroken voortbestand beweegt. Maar omdat nu dat blijvende, dat vaste en onveranderlijke (in casu de staats-idee) telkens weer „tot" een ANDEREN vorm (in casu staats-vorm) „wordt", daarom is er ook discretie. Het Hoofdkwartier vertaalt dit woord door „onderscheid" (III, 8). De eene staatsvorm is van den anderen onderscheiden; de „vormen", waarin de zich evolueerende staats-idee zich ontplooit, zijn verschillend. Vandaar de dis-cretie tusschen hen.

ad b) Ook dit is weer een Hegeliaansche constructie. Hegel zelf heeft in zijn filosofie teruggegrepen naar den griekschen (heidenschen) denker Heraclitus, die min of meer de auteur, althans de verwekker, heeten kan van het reeds besproken systeem van Hegel, volgens hetwelk in de ontwikkeling van de idee, den geest, alle begrip in zijn teg' ^3el omslaat (discretie), om evenwel (de continuïteit in zichzelf bewarende) aldus tot hooger plan op te stijgen en al verder te komen in zijn zelf-ontplooiïng. Dit schema, toegepast op de geschiedenis, brengt Hegel lot de opvatting, dat de geschiedenis een planmatige ontwikkeling is in gelijken geest. Er zijn groote verschillen (discretie) tusschen Oost en West, grieksche en romeinsche wereld. Maar het is tenslotte alles één; zoo kon dus ook de germaansche wereld van Hegel deontwikkeling verder voeren, die in den voortgang van oostersche tot grieksche en romeinsche culturen reeds gegeven was. En daar is de continuïteit.

ad c) Nu behoeven we voor bijbellezers niet veel meer te zeggen. Ze hebben direct aan Daniël gedacht. Ze moeten er prof. Aalders' commentaar op Daniël (Korte Verklaring der Heilige Schrift, Kampen, J. H. Kok) maar eens op nalezen. Hegel ziet de wereldrijken in ontwikkeling: continuïteit in het ééne beeld, al is er discretie tusschen ijzer, leem, koper, zilver, goud. Maar Daniël, schoon in de exegese van den bekenden droom van den koning evenzeer de „continuïteit" (maar dan zonder idee-filosofie) erkennende (één beeld!) ziet tevens hoe er geen ontwikkeling, doch TERUG­ GANG is! DEformatie. Verbastering. Zonde. Romeinen I. Want het begint met goud, doch het eindigt met leem! Hetzelfde romeinsche rijk, dat bij Hegel den mannelijken leeftijd der geschiedenis verbeeldt, is bij Daniël de slotperiode eener afdalende deformatie-reeks. Ik geef toe, dat men met dit beeld niet veel verder komt, als het op scherpe formuleering van filosofische begrippen aankomt. Maar ik houd tevens vol, dat toch wel degelijk Daniels exegese en Daniels visioenen hier van beteekenis zijn tegenover Hegel, omdat bij Hegel de idee en de evolutie de overheerschende elementen zijn, doch bij Daniël de persoonlijke God, die zijn gericht stelt in de geschiedenis. Daniël toont ons den steen, die van boven af komt vallen en de deformatie-lijn afbreekt in het messiaansche Koninkrijk. Daarvoor heeft Hegel geen plaats. De N.S.B, ook niet. Hegels erkenning van de „discretie" bracht hem wél tot lofzangen op de fransche revolutie, dcch zijn leer der continuïteit verhinderde hem den kerst zang te hooren zingen als van beteekenis óók voor de geschiedenis, de waarachtige vrijmaking uit Christus, van de volkeren. Hegels discretie-begrip deed hem de revolutie eeren, zijn continuïteitsbegrip deed hem de reformatie miskennen. En precies zoo staat het met de N. S. B.

Dat blijkt uit III, 8.

Maar daarbij staan we den volgenden keer stil. ^ K. S.

Dwang op de kerk geoefend door de Nationaal-Socialisten.

Een lezer zendt ons een ingezonden stuk, waarin verhaald wordt, hoe in twee zeeuwsche plaatsen een spreker, die voor de N. S. B. optrad, de bewering ingang zocht te geven, dat de christelijke pers onwaarheden schreef over de bemoei-

lijking van de kerken in Duitscliland, druk van het nationaal-socialisme. Beweerd werd, dat in het zakboekje van den spreker een verklaring stond, geschreven door een gereformeerd predikant, die zou hebben geschreven, dat „van een vervolging der Christenen in Diuitschland geen sprake is"; en „dat de berichten omtrent bemoeilijking van het Geref. kerkelijk leven in (volgen een paar plaatsen in Duitschland) bezijden de waarheid waren".

De spreker der N. S. B. heeft, volgens inzender, den naam van dien predikant in het openbaar genoemd, althans „na een vergadering, in tegenwoordigheid van ongeveer 15 a 20 personen".

Inzender heeft toen bedoelden predikant gevraagd wal hij letterlijk geschreven had; deze verwees hem evenwel naar den spreker, en meldde later, dat hij „niet wenschte betrokken te worden in een perspolemiek".

Inzender vergeve ons, dat wij dezen laatsten wensch willen eerbiedigen, en daarom niet zijn stuk zelf plaatsen, wijl daarin de naam van dien predikant voluit genoemd wordt, doch volstaan met dit verkorte verhaal. Het is — daarin geven we hem volkomen gelijk — beter, dat de N. S. B. propagandisten zich onthouden van dergelijke zakboekjes-notities, temeer, omdat, naar onze inzender zeer terecht opmerkt — wel degelijk de bewijzen aanwezig zijn voor een knechting van de kerk in Duitschland. Het is zelfs voorgekomen, dat een stelletje jongelui, die blijkbaar te weinig opvoeding hadden genoten, en den fraaien naam van Hitlerjugend droegen, een kerkvergadering hebben overschreeuwd. Letterlijk.

Ik heb dat nog herinnerd in één van mijn spreekbeurten over de N. S. B., en één der N. S. B.-sprekers, juist iemand, die volgens het ingezonden stuk een der zakboek-histories heeft bijgewoond, heeft daarop niets afgedongen, al heeft hij ook tegen mij gedebatteerd.

Nogmaals: Ds Heij in „Zeeuwsche Kerkbode".

Ds Heij beantwoordt in „Zeeuwsche Kerkbode" van 29 Juni j.l. onze artikelen met een kort wederwoord. Ds Heij is dankbaar, dat voor een deel zijn bezwaren vervallen zijn, en dat hij nu mogelijkheid heeft, nader aan te geven, waarin zijn nog overblijvend bezwaar bestaat.

Dat resteerende bezwaar schijnt dan zich te richten tegen mijn uitdrukking, dat er in den laatsten tijd meeningsverschillen openbaar zijn, die „samenhangen met diepere levensovertuigingen". Ds Heij meent, dat het toch zoo erg niet is.

Maar daarin vergist Ds Heij zich m.i. Met „levensovertuigingen" bedoel ik natuurlijk — het verband wijst dat duidelijk uit — „overtuigingen", die iemand zijn leven lang (gaan) begeleiden, die een stuk van zijn leven (gaan) worden. Wie nu tegen een broeder opponeert op gronden, die zijnerzijds met z li 1 k e overtuigingen niets te maken hebben, die is een keffertje. Maar over zulke lieden had ik het niet, en ook Ds Heij, naar ik meende, wilde hen buiten beschouwing laten. Het gaat om ziilke polemiek, of zulke meeningsverschillen, die beiderzijds diep insnijden.

En wie niet inziet, dat er zulke vele zijn, die kent nog niet den ernst, ook niet het gevaar, ook niet de schoonheid van ons hedendaagsche gereformeerde leven, ook voorzoover het door die meeningsverschillen wordt beheerscht.

Als ik b.v. de scheuring in 1892 veroordeel, is dat een diepere levensovertuiging; ik vind, wal daai' gebeurd is, meer dan slecht, en meer dan dom. Anderen grijpen den moed, God ervoor te danken • en een menschenleven Ie besteden tot een steeds weer machlelooze verdediging ervan.

Of — tweede voorbeeld — wanneer ik bij Dr Kuyper (Encyclopaedie) ergens van een soort van „Univérsalgeist" hoor spreken, die dan „hoort" naar Gods Woord (ik citeer niet letterlijk, want ik schrijf buitenshuis), dan groeit mijn bezwaar tegen dit halffilosofisch bedenksel uil een evenzeer diepere levensovertuiging, als b.v. mijn elders in dit blad ontwikkelde bedenkingen tegen de filosofie, die de moeder der N. S. B.-leer inzake de pluriformiteit van den staat is, zulks doen. Hier schemert den verstandige meteen iets door van den ernst der invoering van het pluri-„form"iteits-begrip op calvinistisch erf in een ander verband.

Of — derde voorbeeld — wanneer het bij anderen gaat over de kwesties van de ziel, dan is beiderzijds een grondgedachte aanwezig, die niet te vereenigen zal zijn met aan de andere zijde heerschende overtuigingen. Want tenslotte is het debat over de ziel rnaar een uillooper van een tot nu toe niet zoo in hel licht getreden worsteling over andere vraagstukken. En eerst wanneer de kwestie daarheen zou herleid zijn — en dat gebeurt wel eens ergens — zal de „diepere levensovertuiging" diep blijken.

In al zulke gevallen is het mogelijk, naast meeningsverschil van zóó ingrijpenden aard in den wortel één te zijn. Om bij de voorbeelden te blijven: de Chr. Gereformeerden worden niet bepaald door 1892 (ze hebben na 40 jaar nog nooit iets eigens kunnen praesleeren, ze eten lieelemaal uit onze hand, al gebeurt dat al pruttelend). En Dr Kuyper heeft in zijn verdere theologie vrijgehouden van de enkele oncalvinistische filosofische Lehnsatze, waarmee hij do gereformeerde theologie tevergeefs een dienst dacht Ie doen. Eu inzake de ziel is het mogelijk, dat bij ontwikkeling van de f u n d a m e n t e e 1 e beschouwingen over en weer het dilemma: „reformatie dan wel deformatie" toch minder eenvaudig te stellen zal blijken dan velen denken.

Ds Heij waai'schuwt nog tegen „te spoedig", „te vlug" publicceren. Hij wijst in een bepaalde richting, als ik het wel zie. Maar indien ik zijn vingerwijzing in dezen recht versta, deel ik zijn bezwaar niet. Iemand kan soms wat haastig zijn in bepaalde détails (hoe vaak heeft Dr Kuyper zich niet overhaast, ook in „exegese", die soms kant noch wal raakt? ) en toch een serieuze werker zijn, voor wien elk kenner eerbied heeft. Het komt ons voor, dat sommigen vandaag becritiseeren bij lijdgenooten, wat zij bij Dr Kuyper niet willen zien,

Maar het verschil tusschen toen en nu is dit: vroeger schreef Kuyper vrijwel voor een groep alleen, en wie tegen hem inging, werd aanstonds als anti-Kuyperiaan in den hoek gezet, omdat men hem direct in liet schema-tje duwde Kampen-Amsterdam. Ik geef toe, dat er nog enkele van zulke armoed-„zaaiers" zijn; ze komen Zóó achteraan, dal ze moeilijk meer te helpen zijn. Maar gezonde menschen weten het te waardeeren, dat we wat de onderlinge controle betreft, er veel en veel beter voorstaan, dan in den tijd, toen de thans verouderende generatie opkwam. Het woord is niet meer voor elk speciaal aan één alleen; en de groepsvorming waarvoor Ds Heij terecht zegt te vreezen, wordt in dezen laatsten tijd veel serieuzer tegengegaan, dan enkele tientallen jaren geleden mogelijk was. Op dèt punt zijn de zonen sterker dan de vaderen. En hoe opener en eerlijker de pers maar schrijft, hoe beter op dit punt de verhoudingen zullen worden.

Aangezien voorts de rest van Ds Heij's artikel het mijne voorbijgaat, of er mee in overeenstemming is, behoef ik niet meer te zeggen.

K. S.

Dr Keizers boek over de „Afscheiding".

„In het Eeuwjaar der Afscheiding" verscheen bij de N.V. J. H. Kok te Kampen h è t werk over de Afscheiding, geschreven door Dr G. Keizer. Het is een prachtige studie, bizonder rij; k gedocumenteerd en niet minder rij]i geïllustreerd. Het geheel beval 590 bladzijden. De geheel eenige beteekenis van dit boek blijkt reeds uit de volkomen gerechtvaardigde verzekering op de titelpagina, dat de „aanleiding" der Afscheiding „naar authentieke brieven en bescheiden beschreven" wordt. Wie Dr Keizer onlangs te Kampen heeft hooren spreken, ongeveer een uur lang, over de „vrouwen uit de Afscheiding", en daarbij constateerde, dat deze geboren historicus zonder een letter schrift voor zich te hebben, zóómaar van links en rechts, uit .noord en zuid, de vrouwen en haar lotgevallen „de revue" kon „laten passeeren" met volledige vermelding van naam en toenaam en tegenwoordige of pok toekomende familieverhoudingen (kleermaker Wendt), die heeft zich met mij verbaasd over de bizondere vastheid van Dr Keizers geheugen niet alleen, , doch ook over den fijnen historischen zin, dien de spreker aan den dag legde. En hij zal te meer verlangend zijn, hem thans als schrijver te genieten.

In "dat verlangen zal hij niet beschaamd worden. "We hebben hier een werk gekregen, dat op objectieve wijze — en daardoor met niets sparende criUek — de ellende teekent, die in 1834 'haar armoede verborg onder de brutaliteit van het onrecht, dat De Goclc uitdreef, de kerk van "haar rechten beroofde, eln den stroom van, het léven drong in de bedding, die door De Cock niet elgenwillig gezocht is, en daarom ook niet voor onze rekening ligt; gelukkig niet, — want anders was De Cock in, het slop der seclé, terecht gekomen.

Het is zeer noodig, dat ons nageslacht van deze dingen hoort. Niet alleen, om allerlei beweerde fouten, die de Afscheiding heelen aan te kleven, te loeren zien als denkbeeldig, doch ook om gewapend te zijn tegen de gevaarlijke .schuldbelijdenis-epidemie, waarin men ons geslacht het schuldbelijden onmogelijk maken wil. Het is den laatsten tijd bij velen usance geworden, alle kwesties af te handelen met de bewering 'dat we samen schuld moeten belijden over 1834. Erg best; want wie is zonder zonde? Maar als imen dan weigert na te gaan, wat Gods geopenbaarde , wil eigenlijk van ons ei SC hl, en dus ophoudt aan te wijzen, wat gehoorzaamheid en wat ongehoorzaamheid is, dan heeft men van dat generaliseereinde aanprij.zen der schuldbelijdenis geen ander resultaat te wachten, dan dat niemand schuld belijdt, dat men eenvoudig weer verder gaal. En dat mag niet. De kwesties van 1834 zijn nog de kwesties van 1934.

Bizondere vermelding verdient de groote liefde, waarmee de uitgever dit werk verzorgd heeft. Hoe fijn en hoe veel zijn de illustraties, hoe schitterend de facsimiles en de reproducties! Hoe interessant de facsimiles uit de aanteeke-

ningen, die' De Cock in de gevangenis gemaakt, iheefti Laat de dankbare erkenning van heel ons gereformeerde volk dit zeldzaam fijne werk een groot debiet bezorgen; niet voor niets toch komt 'hel woord „do Ie er en" reeds herhaalde malen in de afscheidingslitteratuur voor, en legt men den nadruk erop, in de officieele bescheiden, dat men zich afscheidde, niet van de kerk, doch van het toenmalige kerk bestuur. Een zegswijs, die veel gauwer door de „alles aan den Heere overlatende" „N eder landsche Stemmen" begrepen is (begin '35) dan heden door veel evenzoo „, doende" van den toren l)lazende „critici".

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1934

De Reformatie | 4 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1934

De Reformatie | 4 Pagina's