GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Haagsche manifest.

Ds Boeijinga schrijft in „Haarlemsch Kerkblad":

Het ware zeker wijzer geweest, bijaldien deze kerkeraad meende iets te moeten doen, zjjn wensch zonder eenige ontijdige pubüceering, in vertrouwelijk schrijven aan de geroepen instanties mee te deelen. Want de vrees, die ik uitsprak, begint nu reeds uit te komen.

Men heeft bedoeld olie op de golven te werpen. Doch het wordt al olie in het vuur.'

In een breed betoog, dat heusch niet de Haagsche klachten omzeilt, doch er rechtlijnig op ingaat, werpt Prof. Schilder in „Dfe Reformatie" zijn bezwaren op, die hij ook grondig argumenteert.

Zijn slagen zijn daarbij z a k e 1 ij k raak, al geeft hij ook aan zijn stuk de makke titel: „In raadselen".

Ds W. W. Meynen oordeelt in „Dordtsche Kb.":

In „De Reformatie" schrijft Prof. Schilder, dat hij wandelt in raadselen ten opzichte van den inhoud van den brief van den kerkeraad van Den Haag-West, want ook de predikanten dier kerk hebben polemiek gevoerd over dezelfde onderwerpen, als waarover hij het deed en doet, en nu wordt door hen daarover afkeuring uitgesproken.

Ook zijn dit geen abstracte onderwerpen, maar vragen, die onder ons volk leven en behandeling vereischen.

Wij zijn het daarmee, zooals wij reeds schreven, van harte eens; alsook wat betreft het feit, dat het hier niet alleen Theol. professoren geldt, maar ook anderen, zoodat men met het zich wenden tot de curatoren en deputaten voor 't verband, niet allen bereikt, — stel al, dat deze curatoren enz. de zeiak ter hand namen, •— die bereikt moeten worden.

Ook daarmee zijn wij het eens, en ook nog om andere redenen vreezen wij dat men met het zich wenden tot deze adressen niets beïeikt.

Eén opmerking heeft Ds Meynen nog: het antwoord van „De Reformatie" sprak niet over den „toon", en deze zou de Haagsche hoofdzaak zijn. Nu is 't ons niet mogelijk geweest, in het Haagsche stuk een hoofdzaalc te ontdekken. Overigens sprak ik wel degelijk over dien toon. Wat zal men ervan zeggen? Sommige lezers denken, dat een schrijver net zoo is als zij zeil; z ij denken aan een persoon, waar de schrijver aan de zaak dacht. Concrete uitspraken over een zaak worden dan door sommigen als scherpe disqualificaties van een persoon gezien. Overigens vind ik „zonder meer" die heele toon-kwestie vrij onbeteekenend als kwestie: meent men nu heusch, dat 't erg is, wat iemand o p papier durft zetten? Wat niet op papier komt, dat is erg, als men 't niet durft laten drukken. En ook algemeene frasen zijn erg. De toon van het Haagsche stuk zelf was „erg". Gelijk ook die van het stukje van Ds Meynen, die een onbekende laat vertellen, dat er ketterjacht geschiedt, en — nota bene — laat klagen, dat onze mannen (wie zijn dat? ) zich niet aangorden. D i e toon deugt niet; want Ds Meynen zal deze beweringen wel niet met bewijzen staven, en de kerk mag alleen konkreet spreken. Er is inderdaad hier en daar een valsche toon: de fluweelen toon is de ergste, want die is wereldgelijkvormig. Het is de groote vraag, of iets waar is; en of bespreking ervan belang heeft. Het is niet de toon, die de muziek, doch het is de muziek, die den toon „maakt". Prof. Hepps spreken van epigonen is juist, en ontdekkend, als hij deugdelijke argumenten heeft. Anders is 'torn 't o n t - breken daarvan verkeerd. Prol Kuypers spreken van verdachtmaking is ontdekkend, als 't waar is; anders is 't om 't niet-waar zijn verkeerd. Mijn spreken van „wij kennen elkaar" (Ds Meynen wijst op deze drie voorbeelden) beteekende alleen: een antwoord zal Prof. Hepp (in zake de pluriformiteit) van mij zéker verwacht hebben, want we zijn voor elkaar geen onbekenden. Laat men argumenten geven, en voorts bedenken, dat het geloof en de hoop en de liefde het bloedarme, bleeke salonwoord als goddeloos, wijl onbewogen, of simuleerend, verwerpen bij voorbaat. „De tegenstelling Kampen—Amsterdam begint weer te werken", — zoo laat Ds Meynen een ongenoemden ander zeggen. Dat kan w£iar zijn, maar dat ligt dan niet aan die schrijvers, naar wie Den Haag wijst, doch aan ook schrijvende en lezende verminkers van de door hen aangeraakte problemen. De ellende «egint bij de probleem - verschuiving.

De heer H. Algra merkt in „Leeuwarder Kb." op:

Men kan, zonder zich nog uit te spreken over de vraag, of deze vrees gegrond is, toch vragen, waarom deze'brief terstond in de Nederlandsche Dagbladpers is gepubliceerd. Als er vredespogingen moeten worden aangewend, doet men toch beter, met eerst maar eens met een vertrouwelijke samenspreking te beginnen. Nu heeft het er den schijn van, dat men heel Nederland er bij roept: kijk, wij maken ons op, om een einde te maken aan twistgesprekken tusschen onze Hoogleeraren ....

Kerkeraden moeten hun uitgaande brieven maar zoo weinig mogelijk in de faant zetten.

Dezelfde auteur schrijft alsnog in het zelfde blad:

Toen de Haagsche kerkeraad zijn vredesbrief schreef, is Dr Dijk waarschijnlijk niet aanwezig geweest. Ik maak dat op uit den inhoud van den brief. Die brief wil ons n.l. doen gelooven aan een tegenstelling tusschen voorheen en thans. Vroeger waren er wel discussion tusschen de geleerden over theoretische vraagstukken, maar de gemeente werd er niet in betrokken. De heeren deden het onder elkander af. Maar tegenwoordig worden allerlei vraagstukken voor het forum van de gemeente behandeld. Dat wekt onnoodige onrust.

Ik weet bijna zeker, dat Dr Dijk niet bij het ooncipiëeren van dezen brief tegenwoordig was. Want hij heeft een doorwrochte studie geschreven over den strijd tusschen infra- en supralapsarisme in Nederland. Ook een vraagstuk, dat voor de doorsnee-gemeenteleden te hoog ligt. Maar Dr Dijk weet best, hoe in allerlei pamfletten voorheen dergelijke vraagstukken wel degelijk in openbare discussion werden behandeld.

En de heeren gingen mekaar vroeger niet al te zachtzinnig te lijf. Wie wil klagen over de hevigheid van de debatten in onze dagen, moet niet zijn klacht vergezeld doen gaan van smachtende blikken naar een zooveel vrediger verleden. Dan kent hij de geschiedenis niet. Juist wie van geestelijke hanegevechten houdt, zal in de strijdschriften van de vaderen, die zooveel meer geprezen dan gekend worden, zich af en toe in hooge mate kunnen verlustigen. Ik vrees, dat hij „De Reformatie" flauwe kost zal gaan vinden, als hij aan die oude pamfletten verslaafd is geraakt.

Overigens is het duidelijk, dat Dr K. Dijk niet buiten het kerkeraadsstuk staat. De heer Algra zal 't dan ook wel ironisch bedoeld hebben.

Men geve ook zijn volle aandacht aan wat Dr J. v. Lonkhuyzen opmerkt („Geref. Kb. Sch.-Duiveland"):

Ik weet niet of het herderlijik schrijVen van den Haagschen kerkeraad omtrent de perspolemiek ook mij aangaat. Eerlijk gezegd, mag ik wel een flinke discussie over iets van beteekenis, •waarover onder ons verschil van gedachte bestaat. Dat is bewijs van leven. En dat k a n verder brengen. Mits de discussie broederlijk 'geschiede, in elk geval fatsoenlijk. En niet > o< m het punt in kwestie heengeiat. En daar zit de fou't. Niet in de polemiek, maar in de wijze van polemiek.

Onze publieke opinie moet zonder verechoonen zulke debaters, wie dan ook, op hun fout wijzen. Dan kregen zij' een les, en kwam er genezing.

En wat de zaai in genoemd schrijven van Den Haag-West aangaat, wat is de hedoeling? Wij hebben uit den treure zoeken te praten. Maar men wilde niets, we kregen geen kans otn te praten, er was geen begeerte om onze bezwaren te hooren, of daarcp in te gaan. Een der Haagsche predikanten, onderteekenaar van deze motie, weet dit, hi} heeft nog pas op ons verzoek een poging om tot praten te komen, gedaan, maar zonder resultaat. Is 't dan wonder, dat als men niet binnen deurs praten kan, dat men dan zijn stem verheft op de straten en roept: Doe miji recht tegenover mijn tegenpartij'ders.

En nu zegt men: naar binnen om te praten. En men weet, dat men daar niet aan wil. Is de bedoeling van het stuk misschien dat de beide genoemde colleges tot praten zullen brengen? Maar met wat hoop kan men dit zeggen? Of, dat ze tot praten zullen dwingen? Dat zou het moeten zijn, als er ooit van - praten komen zou, na alles wat geprobeerd is. Maar op wat grond dwingen?

Maar, indien dit de bedoeling is, •waarom dan 'het gepubliceerd? Dan had men 't zonder publicatie 'tot de beide betrokken colleges moeten zenden. Is de bÉdoeling wellicht — en dat maak ik er uit op — een algemeen vermaan uit te reiken? Maar dan treft men 'de onschuldigen met de schuldigen. En dat mag niemand doen, en een kerkeraad zeker niet.

Schuldig of onschuldig, dat is het punt waarop men in moet gaan.

En daar glijdt men liefst maar over heen.

Ik cursiveerde hier een enkel woord. Men vindt daarin één van de redenen gemeld, waarom „ingewijden" zich zoo bedroeven over dat Haagsche stuk.

„De Wachter" (Ds Rietberg en Ds Feenstra) merkt op:

Ligt het in de lijn, indien deze twee colleges erop ingaan? De kerkeraad van Den Haag-West is er zelf niet geheel gerust op; want hij vraagt aan genoemde colleges: „om, 'zoover dit met Uw bevoegdheid overeen te brengen is" iets te doen, dat de polemiek in onze bladen anders worde.

En het zal inderdaad wel moeilijk zijn aan te toonen, dat het ingaan op hetgeen Den Haag-West in zijn schrijven vraagt, behoort tot de bevoegdheden van beide aangeschreven colleges.

In de „Regeling van 'het Verband tusschen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam" is van een bevoegdheid 'der Deputaten, zooals Den Haag-West die verwaöht. niets te lezen.

De Regeling geeft aan de Deputaten niet de bevoegdheid zich ook te bemoeien met den persarbeid der hoogleeraren en hun wij'ze van perspolemiek.

De aangewezen colleges hebben natuurlijk niets met deze kwesties te maken.

Vervolgens schrijft „De Wachter":

Dit brengt ons op den inhoud van het Haagsche schrijven. Hoeveel hartelijke en gevoelvolle woorden daarin staan, toch moet gezegd worden, 'dat de groote fout is: 'de algemeenheid, die niets concreets zegt.

Even later:

Toen Dr K. Dijk van Ben 'Haag-West in „De Haagsche Kerlkbode" zijn uitstekende artikelen sdhreef tegen de brocfliure van Ds Both, keurde hij het in •Ds Both zoo söherp mogelijk af, dat deze kwam met allerlei algemeene beschuldigingen tegen onze 'kerken. Toen schreef D r D iji k, dat dit niet mag, dat men man en paard moet noemen, dat men moet zeggen: toen en toen heeft die kerkeraad, of classis of synode verkeerde dingen gedaan. Hiermee stemmen wij geheel in, en wij verwachten, dat 'de kerkeraad van Den Haag-West het ons niet 'kwalijk zal nemen, wanneer wij hem aan deze uitspraak van Dr Dijk herinneren. De kerkeraad komt met beschuldigingen (want wij mogen het niet anders noemen). Maar die besdhuldigingen worden geuit in zeer algemeene termen, zonder positief aan te geven wat 'bedoeld wordt.

Eindelijk:

Nu zou misschien kunnen tegengeworpen worden: zooiets zegt men niet publiek! Maar dan ligt daarin ook 'het vonnis over heel den brief van Den Haag- West. Als men niet publiek zou kunnen zeggen, wie en wat men bedoelt, dan gaat het toch zeker niet aan, om zoo maar in 'het algemeen zulke ernstige beschuldigingen uit te sipreken.

Ds J. van Herksen oordeelt („Geld. Kb."):

Er zijn toch dingen in deze zaak, die mij bevreemden.

Waarom zich niet rechtstreeks, althans in eerste instantie, met dergelijke vriendelijke terechtwijzing, tot de betrokken 'broeders, wier debat men op bet oog had, gewend?

'Of, indien men meende, dat deze en gene vriendelijk over zijn polemiek-stof of polemiek-trant „vermaand" moest worden, waarom dan niet de betrokken kerkeraden, waaronder deze broeders ressorteeren, verzocht 'hen op het ongewenschte van hun optreden attent te maken?

En.. .. waarom dit alles in de groote pers gep u- bli ceerd?

'Gepubliceerd in extenso?

Ook al is de adresseering van 't verzoek voldoende gemotiveerd, had het m.i. bij een vertrouwelij'k schrüven moeten blijven en niet voor 't forum van vriend en vijand aan de orde gesteld. Moet een dergeliike publicatie, inhoudende een verzoek aan een derde om die en 'die eens het een en ander onder het oog te breneen. over en weer niet prikkelen? Is hef fijn gevoeld? Fijngevoeld ook in verband met de feiten, waarover 'het gaat en waaraan ik, als onbevoegd tol oordeelen; het zwijigen toe doe.

Moet 'het daarmee den door 'anderen gekozen weg van adhaesie-ibetuiging op, wat, gelijk mij van nabij bökend is, een soort applaus beteekenen kan van menschen, die zich slechts eenzijdig hebben laten voorlicht ten over de 'dinsen, 'die in 't 'geding zijn en zich over een zekeren scribent beklagen, 'zonder dat ze de laatste jaren iets van hem lazen?

En in hetzelfde orgaan zegt Ds Ch. J. W. Teeuwen:

Dat er een gereformeerde polemiek noodzakelijk is, zal toch wel niemand, die het geestesleven onzer dagen bewust medeleeft, ontkennen. En evenmin behoeft ontkend te worden, dat deze polemiek zich niet alleen te richten heeft tegen wat over de grens ligt van ons gereformeerd-kerkelijk leven, maar ook tegen hetgeen onder ons bH velen ..semeene zekerheid" heeft, terwijl anderen die zekerheid minstens disnutabel achten. Wil men tot een oplossing komen, dan zal men toch beginnen moeten, de in het geding zijnde kwesties „scherp" te stellen. Eh scherpe positie-afbakening gaat toch niet zonder scherpe formuleering. Eh scherpe formuleering alweer niet zonder scherpe toon. Wij zouden kunnen vragen: wat kan daar nu toch on tegen wezen? Brengt de aard van polemiek niet altijd mede, dat de toon min of meer gescherpt is?

Hebhen onze groote voormannen in vroeger jaren niet altijd getoomd tegen de onwaarachtige liberale ireniek. toen men o zoo verdraagzaam was, maar ondertusschen onder datzelfde mom van verdraagzaamheid ziin eigen liberale wereld- en levensbeschouwing overal wist te laten koning kraaien?

Vervolgens:

Is het gevaar van een valsche gereformeerde ireniek dan zoo denkbeeldig? En richt de tegenwoordige gereformeerde polemiek zich ook niet tegen die z.g. ireniek, die de bestaande kwesties toedekt, er niet meer op terugkomt en wenscht te versreten, dat er een gro^ot volksdeel is, dat zich omdeslieven vredeswil wel voorloopiff bil genomen beslissingen neerlert. maar toch met voorbeboud van eisen eevoelen en gedachte?

Wij noemen hier als voorbeeld de kwestie van het promotierecht, waarover naar het oordeel der synode zelf nog lang geen eenparigheid van eevoelen bestaat. Is het nu geen bewijti van oinoreoorloofde ireniek als men na gevallen svnodale beslissingen over zulk een kwestie zwifgen blijft. En eenvoudie geen notitie neemt van wat van alleszins bevoeede en geleerde züde ter zake van deze materie wordt te berde ffebracht? Is men dan zelf door zi, jn verkeerde ireniek niet de oorzaak, dat de toon der polemiek hoe langer hoe schemer wordt? En werkt men dan zelf niet mede, dat er aan het kerkelijk debat vooralsnog geen bevredigend einde komen kan?

Eindelijk:

Het moet ons toch van het hart. dat men in de oipstelling van zijn brief zeer eenzijdig tewerk gegaan is. Men spreekt wel in dat schrijven van vraagstukken, die soms van zoo abstract wetenschappelijk belang zijh, dat slechts geschoolde theologen er zich in kunnen verdiepen; maar men spreekt niet van kwesties, die zeker wortelen in de ziel van menig gereformeerde en die al sinds jaar en dag met volkomen eerlijkheid voor de ooren van dat volk bepleit zijn, en nu worden doodgezwegen.

Wij hebben er evenzeer bezwaar tegen, dat gemelde brief verzonden werd aan het college van curatoren

der Th. S. en aan dat van Deputaten ter oefening van het verband met de V. U. Wij meenen, dat deze • colleges geen roeping hebben inzake kerkelijke pers, • wok niet als deze door personen aan beide inrichtingen verbonden, geleid wordt.

Ook Ds H. S. Bouma behandelde de kwestie in „Kb. Amsterdam-Zuid":

Waar men het altijd eens is over alles, komt men echter nooit tot overeenstemming. Daar slaapt men heel rustig, maar men slaapt.

Men kan het heel vervelend vinden, om wakker gemaakt te worden en daardoor opgeschrikt te worden uit zijn lieflijken droom, waarin het al was, alsof we er waren, maar het is toch maar beter, om de dingen te zien, zooals ze zijn, dan om ze te laten in de wazigheid van een door niemand vastgestelde algemeens opinie. Want die z.g. algemeene opinie verstaat uitnemend de kunst, om ons in doodloopende sloppen te laten belanden en ons dan nog te laten gelooven, dat het daar toch maar fijn wonen is.

We moeten daarom niet dadelijk in de war raken, • als er op bepaalde punten verschil aan den dag komt. We willen verder, zeggen we voortdurend, maar dan moet ook lonze ernst met dit zeggen daarin blijken, dat we van meenings-verschillen kennis nemen en de debaters tot het einde toe aanhooren.

Daarom is het erg jammer, dat de kerkeraad van Den Haag-West zich meende te moeten bemoeien met het debat, dat loopende is. Niet alleen vraagt hiji eene onmogelijkheid, want hoe zouden curatoren kunnen doen, wat hun in het adres op de schouders wordt gelegd? Maar ook houdt hij geene rekening met de verantwoordelijkheid, die onze professoren, krachtens hunne positie al, onder ons hebben. En het gaat een wonderlijken koers uit, wanneer kerkeraden en classes instemming gaan betuigen met of afkeuring gaan uitspreken over het schrijven van Den Haag.

We willen Den Haag-West alle eer geven, waarop het recht heeft; we willen de beide curatoria de waardeering betoonen, die ze verdienen, maar we willen ook de vrijheid voor onze professoren, om het vrije Gereformeerde volk te leiden in vrije gedachtenwisseling.

Tenslotte, Mamix schrijft in „Gron. Kb." (het gaat om iets anders, maar raakt ook deze kwestie):

Nu, laat iemand de proef eens nemen. Laat hij' tot zoo'n „oecumenische" vergadering gaan en zeggen: laat ons eerst eens praten over 't centrum der eenheid, over de goede belijdenis. En dan precies. Dan zou hij' eens wat hooren. Welk een liefdeloos man.

Ik denk hier weer eens aan het verhaal van Chesterton over de menschen, die op een marktplein rondom een lantaarn disputeerden over het beste licht: kaarslicht, petrcleumlicht, gaslicht of electrisch licht. Daar kwam toen iemand, die zei: willen wij' eenheid omtrent het licht, dan moeten wiji eerst weten wat licht is. Het licht

En toen vielen ziji allen woedend op hem aan, de lantaarn werd omvergeworpen en in stikdonker werd een strijd gevoerd van allen tegen allen.

Er is ééne waarachtige Christelijke kerk. Zooals wtj' belijden: ik geloof een algemeene christelijke kerk.

Wie haai" eenheid wil leeren kennen moet het waarachtig middelpunt dier eenheid zoeken. Hoe zuiverder bijl belijdt, des te nauwer is hij aan dat centrum verbonden. Des te dichter is hij' bijl de eenheid der kerken. Des te meer bidt hij' er voor en ijvert hij er voor. Hij' is de gehoorzame belijder der eenheid. Hij is waarlijk oecumenisch.

Een andere weg is er niet.

Maar wie dwaling en - wijsheid op één hoop wil gooien en daaromheen een eenheid wil vormen, die is zoo ver mogelijk van de eenheid verwijderd. Hiji kent haar niet. Hiji dient de verbreking.

Dr W. A. van Es schrijft in „Geref. Kbl. Leeuwarden", dat 'hij één gedeelte van een Reformatie-artikel niet begrepen heeft. Zijn lezers zullen 't nog minder begrijpen, want hij zet de schaar midden in 't redebeleid. Dr V. Es kan met genoegen opheldering krijgen — als hij eei'st zijn laatste woord, tegen ons geschreven, intrekt. Tot zoolang reken ik hem onder diegenen, wier opmerkingen ik alleen beantwoord, als 't mij voor 't volk noodig schijnt. Vanwege hun onbehoorlijke polemiek.

Nabetrachtiag.

Deze Persschouw handelt over één onderwerp. Maar 't is mijn gewoonte wel meer, om, als men een „cause célèbre" maakt, dan ook onze lezers in te lichten. Wie de dagbladen erbij haalt, zal dus deze Persschouw niet zonder beteekenis vinden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's