GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

132 als lid der kerk is in het Nieuwe Testament de knop geopend geweest, en de bloem ontplooid getoond. Krijgt hij nu in den nieuwtestamentischen „dag" de oudtestamentische „knop"-verzen te berijmen, dan moet hij, gebruik makende van zijn nieuwtestamentische kennis, niet het ongeluk begaan, dat hij een rijm schenkt, dat de nieuwtestamentische vrucht niet in-zich-besluit. Die nieuwtestamentische gedachte móet „erin" „zitten". Ze mag evenmin worden tegengesproken, als onopgemerkt

blijven. Dat heb ik hierboven bedoeld, toen ik opmerkte, dat de berijmer „ruimte laten" moet voor den nieuwtestamentischen gedachten-overvloed. Natuurlijk is dit een kwestie van theologisch inzicht, en van Schriftbelijdenis. Wie daarin anders denkt dan wij, zal zijn schouders ophalen over ons verlanglijstje, den berijmer voorgelegd. Wie het echter daarin met ons eens is, zal pas de groote moeilijkheid van een goede psalmberijming zien.

De kwestie, waar het hier eigenlijk om gaat, is die van de beteekenis en de waarde van aanhalingen uit het Oude Testament in het Nieuwe. Reeds de exegeet heeft op dit terrein zijn eigenaardige moeilijkheden; want vaak wordt in het Nieuwe Testament een tekst uit het Oude Testament erg vrij aangehaald; en niet altijd gemakkelijk valt het dan aan te toonen, hoe en op welke manier de nieuwtestamentische schrijver inderdaad de wérkelijke beteekenis en den waren zin van het oudtestamentische woord daaruit gehaald on voor zijn doel aangewend heeft. Maar de zwarigheid van den exegeet en hermeneut zij dan ook den berijmer een baken in zee. Prof. Greijdanus zegt — om tot de aanhaling van Psalm 51 : 6 in Rom. 3 : 4 terug te keeren —: „Het kwam voor zijn (Paulus') betoog (in Rom. 3) slechts aan op wat in de twee aangehaalde regels (uit Psalm 51) staat uitgedrukt, het Goddelijke DOEL bij de menschelijke zonde... Hij stelt in het licht, dat Israels ongeloof en ontrouw Gods trouw aan Zijn verbond niet opgeheven heeft... doch dat integendeel Israels zonde, gelijk die van David, heeft moeten dienen, om God in Zijne waarheid en in Zijn recht te doen uitblinken voor aller oog, reeds nu gedurig, en eens volkomen in den dag van het eindgericht... Het gaat over Gods doel, en wel bij het toelaten der menschelijke zonde, en ook niet over Davids doel met de belijdenis zijner zonde". (Komm. Rom.)

Ik erken de moeilijkheid; ik zie ook, dat de oude berijming niets vóór heeft op die van Ds Hasper in de weergave van Psalm 51 : 6 (onberijmd); maar ik betreur, dat een man met zóó groot vermogen niet zijn uiterste best gedaan heeft, juist als hij toekwam aan in nieuwtestamentische teksten aangehaalde plaatsen. Ware het anders geweest, de aestthetische winst ware óók theologisch geweest, in dezen.

En nu we toch hiermee bezig zijn, moet me iets anders van het hart. Iets anders, waarin het voorgaande bezwaar zich toespitst en concretiseert. Wat komt er in Ds Haspers berijming terecht van de MESSIAAN- SCHE psalmen? Dat hij in de weergave van Psalm 51 : 6 de hamerslagen van Earth en het probleem der „theodicee" als „probleem" niet heeft laten doordringen tot zijn stille kamer, is nog te verstaan, ja zelfs, te loven. Maar het berijmen van in het Nieuwe Testament aangehaalde verzen vereischt bizondere zorgvuldigheid, en dan wel degelijk een luisteren naar de stem van „de kerk van alle eeuwen", in alle gevallen, waarin een aanhaling in het Nieuwe Testament bewijst, dat de Christus zingt van zichzelf, ook in de psalmen. Trouwens, ook afgedacht van een aangehaald-worden, al of niet, in het Nieuwe Testament, zijn er messiaansche psalmen. Hoe gaat het nu daarmee bij de bewerking van Ds Hasper?

Tot mijn spijt kan ik op dit punt niet prijzen. Te meer jammer, naarmate deze kwestie voor een gereformeerde van allesbeheerschende beteekenis is.

Neem eens Psalm 40: „Gij hebt mij het oor doorboord". Het is een moeilijk beeld, maar het moet toch •— althans naar den zin — worden behouden, zooals ook Noordtzij doet:

In slachtoffer noch spiJBoffer hebt Gij; welgevallen, ooren hebt Giji miji gegraven.

Waarom het beeld niet verminkt, of althans naar den zin niet vervluchtigd worden mag? Wel, omdat deze klassieke plaats in het Nieuwe Testament terugkomt: Hebreeën 10 geeft — onder invloed van de Septuagint — wel in andere bewoordingen den tekst terug, maar Prof. Grosheide (Komm. Hebr.) meent, dat de Septuagint (een Grieksche vertaling van het Oude Testament, door den schrijver van Hebreeën geraadpleegd) „een Hebreeuwsche uitdrukking, die zij beeldsprakig opvatte, uit de Semietische beeldspraak overbracht; zij verstond het graven van ooren als pars pro toto (een deel genomen voor het geheel) van het algeheel toebereiden van het lichaam tot den dienst van God, en Hebr. volgde haar daarin na... Christus zegt: Gij hebt mij een lichaam toebereid, d.w.z. God zelf heeft... aan den Middelaar een lichaam geschonken, toebereid, d.w.z. geschikt OM ALS OFFER TE DIENEN".

Wat moet nu — met dit gegeven voor oogen — de berijmer? Naar onze meening moet hij heusch geen paranymf van Prof. Grosheide worden, evenmin als daareven van Prof. Greijdanus, of welken, door hem als betrouwbaar erkenden exegeet dan ook. Noch met Grosheide, noch met Brouwer, noch met Valeton heeft hij een verbond-van-wederzijdsche-doorgave-van-wetenschappelijke-conclusie aan te gaan. Maar dès te meer heeft hij den b ij b e 1 te laten spreken, en dus opzettelijk plaats te maken in zijn bewerking van het oudtestamentische „materiaal" voor de uitgesproken „vervullen­ de" gedachte van het Nieuwe. Dan valt dus hier niet de nadruk op de gehoorzaamheid (het luisteren met het oor), maar dan moet in het rijm de weg worden vrijgelaten (het verband zelf dwingt daar trouwens toe) voor de gedachte van het offer (de geschiktheid tot offer-worden). M.i. heeft de bestaande berijming een goede greep gedaan:

GÜ hebt mijl naar Uw Woord de ooren doorgeboord, en 't lichaam toegerust.

In de nieuwe berijming van Ds Hasper krijgen we echter dit:

Geen offerdier, geen pa-ve vraagt Gij. 'k Ontving van U een luist'rend oor, opdat 'k ootmoedig naar U hoor' en heel mijn. leven IT geheiligd ziji. Ik mocht reeds groote scharen uw goedheid openbaren; mijn mond bedwing ik niet. Zoo looft geheel mijii hart uw redding in mijh smart, uw troost in mijb verdriet.

Hier is de messiaansche gedachte, zooals de Schrift die geeft, feitelijk weggewerkt. Men kan dit vers bij Ds Hasper feitelijk zóó lezen, als beteekende het ongeveer hetzelfde als Micha 6 betoogt: God vraagt geen offers, en geen rammen en bokken en geen menschenbloed, maar — het hart. Hij vraagt dit van ons allemaal, van „den mensch". Maar dat wordt toch niet bedoeld in Psalm 40; daar staat: God vraagt niet het mindere offer, maar het volkomene; dit moge oudtestamentisch, en dus nog niet ten volle, uitgedrukt zijn, het ligt, blijkens Hebreeën, er toch in.

Volgende week verder.

Postscriptum. Zooals ik in mijn eerste artikel reeds opmerkte, voel ik me niet in staat, de kwestie der melodieën te behandelen. De heer Jan Zwart berichtte mij evenwel, over dat toch belangrijke onderwerp graag te willen schrijven. Onze lezers kunnen derhalve nog een beschouwing daarover tegemoet zien

in „Muzikale Kroniek".

K. S.

Voorstel-Polman—V. d. Vegt.

We ontvingen volgend ingezonden stuk:

Bolsward Goes Januari 1937.

Aan de Redaktie van „De Reformatie".

Hooggeachte Redaktie,

Het voorstel-Polman—v. d. Vegt, dat op de j.l. gehouden Generale Synode werd ingediend, heeft helaas tot allerlei ongegronde veronderstellingen aanleiding gegeven. Ondergeteekenden stellen het daarom op prijs in Uw blad het onderstaande te mogen publiceeren. Het is voor ons geen persoonlijke kwestie, dan zouden wij reeds veel eerder gesproken hebben. Onze bedoeling is slechts te voorkomen, dat onjuiste geruchten, die al vaster vorm gaan aannemen, de zaak, die wij hebben willen dienen, belangrijke schade zullen aandoen. Wij achten ons temeer tot spreken verplicht, nu niemand van hen, die over de voorgeschiedenis iets meenden te weten en te moeten publiceeren, tevoren bij ons voldoende gegevens heeft ingewonnen.

Ten eerste verklaren ondergeteekenden, dat noch Prof. Hepp noch Prof. Kuyper tot ons voorstel het initiatief genomen hebben.

Ten tweede, dat eerstondergeteekende uit eigen beweging en zonder medeweten van den tweeden ondergeteekende naar Prof. Hepp is gegaan evenals naar anderen, om de zaak nader te bespreken. Met Prof. Kuyper werd eerst gesproken na indiening van het voorstel.

Ten derde, dat de tweede ondergeteekende daarna geheel uit eigen beweging met eerstondergeteekende de kerkelijke toestanden besprak, waarbij een merkwaardige overeenstemming in beschouwing aan het licht kwam. Uit deze onderlinge samensprekingen is het voorstel geboren.

Ten vierde: ons voorstel bedoelde niet anders dan aan de Kerk haar eer te geven in de leiding bij onderscheiden theologische vraagstukken, die ons kerkelijk leven beroeren. Wij hebben zelf in niet één vraagstuk ons pro of contra laten hooren, ook hebben wij geen inquisitoriaal onderzoek verzocht, evenmin een ontijdige beslissing willen forceeren. Welbewust hebben wij in ons voorstel gefomiuleerd: „...de Synode zoeke tot een uitspraak te komen..." En tenslotte meenden wij, dat het heil der Kerk het best gediend werd door polemiseerende broeders in een kerkelijke commissie samen te brengen. Op deze wijze zou o.i. veel verwarring kunnen voorkomen worden.

Hoogachtend:

A. D. R. POLMAN.

W. H. VAN DER VEGT.

Naschrift. Met genoegen plaatsen we deze nadere toelichting. Uit het beteekenisvoUe woord „DAARNA" in alinea 4 krijgt, wat mij van deze zaak bekend was, zijn volkomen bevestiging, thans van volstrekt betrouwbare zijde. De ontmoeting tusschen de beide voorstellers is geschied, nadat door één van hen gesproken was met een hoogleeraar, die lid was of nog worden zou (over den datum van het „heengaan" wordt in alinea 3 niet gesproken), van commissie I, welke commissie evenals de andere, benoemd is door de Synode in de allereerste samenkomsten, doch nadat de zaak der indeeling van de commissies eerst is ingedacht door slechts zeer enkelen. Of die „zeer enkelen" ook in verbinding stonden met de „anderen" uit alinea 3, weet ik niet. En eerst NA die samenspreking a. met dien éénen hoogleeraar, b. met de anderen, c. tusschen de twee voorstellers, is het VOORSTEL geboren. Vervolgens is het ingediend, en tot verrassing, ook van mij, dadelijk voorgelezen, en toen automatisch verwezen naar Commissie I.

Wilde men voorts de zaak in haar geheel overzien, dan zou eigenlijk, als men tóch over geboortegeschiedenissen handelt, de geboortegeschiedenis van het voorstel der classis Bolsward moeten bekeken kunnen worden. Daarover hadden de afgevaardigden tenminste rustig kunnen nadenken vóór ze ter vergadering kwamen. Niet, dat ik aan verdere onthullingen behoefte heb; maar als men de genesis van het ééne behandelt, dan vraagt óók die van het andere de aandacht. Laat mij alleen dit mogen zeggen, dat ik erg veel respect heb voor het wetenschappelijk vermogen van diverse ouderlingen, en predikanten, die in de classis Bolsward hoofd voor hoofd hebben durven stemmen vóór de — toch voor Gods aangezicht, en dus met volle overtuiging van eigen rijpheid van oordeel, bij lederen vóór-stemmer — aangedurfde uitspraak, dat er in de pers „wegens gebrek aan historische bezinning" (weten al die ouderlingen en predikanten dat één voor één zoo secuur? ), alsmede „wegens gemis aan inleving in de traditie" (zelfde vraag) een „soms o n r ij p e behandeling" geweest was van tal van vraagstukken. Ik zal nu maar niet spreken over de pluriformiteit der kerk; inderdaad heb ik zelf — maar dan met concrete aanwijzing — gezegd, dat er zulk een onrijpe behandeling geweest was; hoewel ik voor mij aan geen classis dat oordeel ter beslissing, man voor man, zou hebben durven voorleggen. Waarom niet? Heusch niet uit onwil, om „de kerk haar eer te geven". Dat kan misschien nog eens gebeuren in een bezwaar, op grond der aangenomen belijdenis, tegen sommiger pluriformlteitstheorie (dat hangt van de toekomst af). Maar voor een oordeel over de r ij p h e i d dan wel onrijpheid van verhandelingen zou ik geen classis hebben gevraagd, wijl ik zulk een puur „wetenschappelijke" resolutie niet voor een kerkelijke vergadering een aangewezen agendumpunt acht. Maar ik wil wel wijzen op de conclusie der predikanten en ouderlingen der classis Bolsward, dat er b.v. o n r ij p e behandeling geweest is van het vraagstuk der „toelaatbaarheid der synthese tusschen het Schriftuurlijk en het onherboren wijsgeerig denken", alsmede van de kwestie van „algemeene en bizondere genade". Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus", zou ik tot lederen voorstemmer broeder-ouderling en ook predikant gezegd hebben; ik zou er bij gezegd hebben: dit puur wetenschappelijk indicium staat wel sierlijk (als het juist is tenminste), b.v. aan een academisch gezelschap; maar een kerkelijke vergadering loopt bij zulk een indicium gevaar, dat ze zich begeeft op het terrein der wetenschap; wat de kerk m.i. niet doen moet... op deze manier. Laat de kerk haar belijdenis vasthouden; en als het daartegen gaat, laat dan elke ouderling en predikant wakker zijn, en waken voor het hem toebetrouwde pand.

Het gaan van den eersten ondergeteekende naar Prof. Hepp, vóórdat hij met den tweeden ondergeteekende in contact gekomen was (de broeders verhalen het thans zelf), dat is m.i., hetgeen aanleiding gaf tot de bovenbedoelde geruchten; waarvan de kern thans boven alle verdenking vast is komen te staan. Wilde men de genesis heelemaal napluizen — maar ik heb er, nog eens, geen behoefte aan — dan ware het interessant te weten, of op dit oogenblik Prof. Hepp reeds bekend was als lid en rapporteur, of vermoedelijk rapporteur, van Commissie I, die het voorstel-Bolsward (eerste ondergeteekende is predikant te Bolsward) ter behandeling had gekregen. Het heeft velen terecht verwonderd, dat, hoewel dit voorstel-Bolsward bedoelde den weg voor publieke bespreking vrij te maken, na deze diverse samensprekingen de zaak tot veler verbazing nu ineens werd aangediend als zaak van leergeschil, waarbij de integriteit der belijdenis in geding verklaard werd, zonder dat daarvan uit de kerken ook maar een enkel woord was gezegd...

We danken inzenders voor hun toelichting; ze verheldert inderdaad.

K. S.

Jaarboek GeteformeeTde Kerken.

Het Jaarboek is er weer. Het geeft 480 bladzijden voor één gulden (ƒ1, 25 gecart.). Dat lijkt me een kunststuk van den uitgever.

Veel ter beoordeeling kan ik niet schrijven. Het Jaarboek is door de vereenigde zorgen van den uitgever en Dr J. C. Rullmann, vroeger ook van Ds G. Doekes, geworden wat het is. Een massa werk is er aan besteed, om de gegevens zoo volledig mogelijk en zoo zuiver mogelijk te houden; ik mag dat, ook als redacteur, wel zeggen, omdat het heusch geen „eigen roem" is, doch eerder een dithyrambe op den uitgever en zijn personeel. Ik zelf heb maar een zeer bescheiden aandeel in dézen. En ik moet het daarbij dan nog voornamelijk hebben van gegeven goed. Zoo heeft de heer H. U. Bouwman, die van zijn vader, wijlen Prof. Bouwman, een historischen knobbel geërfd heeft, hier en daar waardevolle gegevens verstrekt. Anderen deden desgelijks. Ik dank hen en houd me aanbevolen voor „1938".

Ik weet uit vroeger dagen, met hoeveel spanning ei naar dit boek door zeer velen telken jare wordt uitgezien. Het vindt zijn weg wel. Voor hen, doch vooral voor degenen, die „kerkelijk-institutair" niet in het eerste gelid loopen, en dus niet dadelijk met het boek in contact komen, dient nog dit bericht ter opwekking om te koopen. Kerkelijk meeleven is één der eerste voorwaarden voor kerkelijke gezondheid over heel de linie.

Men kent den inhoud: almanak, alphabetische lijsten van kerken, predikanten, necrologie, kerkelijke statistiek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's