GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Dreigende Defonnatie".

Mede ter voldoening aan een geuiten wenscli van eenige lezers, die „al overtuigd" waren, lieb ik besloten, de besprelcing van Prof. Hepps broctiures, al lian ilc ze nog niet staken, omdat dit mij ongeoorloofd lijkt, toch wat minder ruimte voorshands te laten innemen, dan in de laatste nummers onvermijdelijk was. Te gereeder kan ik dit thans doen, omdat het besef, dat de klachten van Prof. Hepp op misverstand berusten, en derhalve de verzucliting: „erger dan vóór Assen" (gelijk ze bedoeld werd) onjuist is, thans vrijwel algemeen is. Zonder derhalve de bespreking te staken, zullen we in dit nummer een nieuw onderwerp aansnijden; wat inzake gemelde brochures nog komt, zal hierna volgen, in

kleinere artikelen.

K. S.

Nieuwe meeningen inzake lijden en sterven. (I.)

Behoort de dood tot het leven? Neen, — zoo antwoordde tot nu toe de gereformeerde belijder. De dood is een in-dringea-, van buiten af ingeslopen; waar geen zonde zou geweest zijn, daar zou ook de dood niet „ingekomen zijn".

Ja, — zeggen vele anderen; de dood behoort bij het leven, gelijk in deze wereld alle uitgang behoort tot den vütgang, alle sloUiandehng tot de openingsacte van het overeenkomstige programma.

Het zijn er m den loop der eeuwen vele geweest, die den dood tot broeder van het leven, het sterfbed tot pendant van de wieg gemiaakt hebben. In den laats ten tijd evenwel zijn er op dit punt — gelijk ook inzake het probleem van het „lijden' en den „angst" — .nieuwe theorieën voorgedragen, waarvan we hier enkele in het kort willen aanduiden.

Waar de nieuwe meeningen op dit punt zicli hoofdzakelijk laten verbinden aan de z.g. existentielilosofie, daar willen wij beginnen met den naam van iemand, die in dit verband wel het allereerst genoemd mag worden: den filosoof Martin Heidegger. We zullen den lezer niet vermoeien met de vraag, wat existentie-filosofie eigenlijk is; want dat zou ons te ver voeren.

Martin Heidegger is vooral bekend geworden door zijn boek „Sein und Zeit'. Hij stelt zicli ten doel, een analyse van het „Dasein" te geven. Het „zijnde", welks analyse dan in zijn voomemeu Ugt, dat zijn wijzelf. Het zijn van dit zijnde is telkens „mijn eigen" „zijn", het zijn van telkens ieder, strikt persoonlijk. De vraag naar het „wat', naar de „essentie" van dit zijnde nu, kan slechts uit zijn „existentie", zijn „voorhanden-zijn", beantwoord worden; dit antwoord verkrijgt men nicl door vooropgezette begrippen, door van buiten at begripsmatig meegebrachte kennis. Op die manier tracht Heidegger de lijn, die door Cartesius met zijn: ik denk, derhalve ben ik, werd aangegeven, en die door de z.g. „levensfilosofie" (Dilthey, Bergson, Husaerl, Scheler) verder doorgetrokken is, nu ook verder te volgen.

Dat heteekent, dat Heidegger al dadelijk afrekent met het christelijke, dogmatische denken in dezen. De antiek-christelijke anthropologie (leer omtrent den mensch) deugt z.i. niet De traditioneele anthropologie noemt den mensch een „animal rationale", een met rede (logos) begiftigd „wezen", een redelijk „dier". Maar wat is er nu met die definitie te beginnen? Niet veel, oordeelt Heidegger; al was het alleen maar daarom, dat die „logos", die „rede", die dan de „hoo-. gere" toerusting wezen moet, welke de mensch vóór heeft boven het dier, zelf donker en duister is in zijn eigen zijns-manier. En dan, voldoet soms de theologische anthropologie? Evenmin, zoo luidt weer Heideggers strakke vonnis. Zij immers grijpt terug naar Genesis 1:26 (laat Ons menschen maken, naar Ons beeld etc). Hier nu wordt, zoo klaagt Heidegger, de idee van het transcen^ dente, van het boven-> mensch-en-wereld-uit-gaande, ingedragen in de anthropologie. De mensch wordt zoo tot iets, dat „boven ziclizelf uit wijst"; hJJ wordt zóó gezien, nog wel heel wat méér dan dat bloote „animal rationale" van daareven: eeii met rede begiftigd dierlijk wezen, concludeert Heidegger.

Zoo begint Heidiegger al dadelijk met een aanval op. dte christelijke dogmatiek. Zij tieeft hier z.i. groote sdiuld. "Want zij heeft harerzijds dit elemeat der transcendentie, opgenomen in de anthropologie, ontleend aan uitspraken als van Calvijn, waar hij zegt, dat de eerste toestand van den mensch (in het paradijs) zich zoo heerlijk ondersciheidde door de uitnemende gaven, hem verleend door God; opdat nu zijn redelijkheid, zijn inzicht, wijsheid en oordeel niet alleen genoegzaam zouden zijn tot het leggen van de han^' aan hel roer van het schip, dat de zee van dit lijdelijk leven had te bevaren, maar ook, opdat hij daardoor zou „opklimmen" (transcendeeren") lot God en de eeuwige gelukzaligheid.

Nu merken we in het voorbijgaan op, dat Heidegger Mer Calvijn misverstaat. Calvijn handelt liier over het feit, dat God de ziel des menschen van een geest voorzag, opdat hij met behulp daarvan het goede van het kwade, het „snoode" van het „kostelijke" zou kuiuien ondersclioiden, en onder de leiding van het licht, dat hem in zijn geest geschonken was, zou kunnen zien, welke wegen hij in te slaan, en welke hij te ontvlieden had (dit principe is dan te vergelijken met het , „hêgemonikon" der filosofeyn). Aan dit eerste principe voegde God dan nog als tweede den wil toe, die de keus tusschen goed en kwaad Ie doen heeft. Zoo zijn dan deze beide tezamen de hierbovenbedoelde „uitnemende gaven", welke Heddegger is zijn citaat vermeldt. Door die „uitnemende gaven" klimt de mensch dan, volgens (Calvijn, op tot God en de zaligheid.

Het is alles wel, — alleen maar: dit alles is loch wel wat anders dan bij Heidegger en andere l'Uosofen het lastige woord „transcendere", of , , ti-anscendeeren" beteekent. We zwijgen nu maai' erover, dat in de besproken plaats de tekst zelf niet heelemaal zeker is; genoeg zij, eraan te herinneren, dat in de Fransche vertaling het woord „transcendeeren", uit de latijnsche lezing, wordt weergegeven met: „parvenir": „pom- parvenir iusques a Dieu, et a parfaite felidté". Een bewijs, dat onze vertaling van daareven: „opklimmen" lot God, „geraken tot God" enz. wel juist is. Kn dit „opklimmen tot God" is heel iets anders, < !an het filosofische „transcendeeren". Want uit (^alvijns verdere beschouwingen — hij gelooft immers het paradijsver'haal als historisch betrouwbare miededeeling omtrent een feitenreeks — blijkt, dat hij met dit „tot God en de zaligheid geraken" bedoelt: een komen van den mensch uit zijn hegin-staal tol zijn volkomen staat, een geraken van den eersten staat, — waarin sterven en zon- (iigen nog mogelijk zijn, en daarin nog gegeten en gedronken en getrouwd wordt, tót dien anderen definilieven staat, waarin dit alles niet meer geschiedt, waarin zonde en dood niet meer optreden kunnen, _ en de mensch derhalve dichter bij God loeft, in de zaligheid, dan aanvankelijk hem vergund was. Van een „über sich hinauslangen", oen hoven-zichzelf-uilreiken, van een boven-zijn-eigen- „regionen"-uit-komen, is dus geen sprake als Calvijn het heeft over den tot God en zaligheid „transoendeerenden" mensch. Het is juist andersom: dit „parvenir iusques a Dieu", etc, behoort lot zijn eigenlijke, in zijn schepping zelf hem mogelijk gemaakte gaven: als hij maar zichzelfblijft, d.w.z. — want de term is ietwat gevaai-lijk — als hij binnen de perken blijft, die God hem stelde, en in gehoorzaamheid aan Gods wet den hem als Gods maaksel gegeven scheppings-aanleg Irouw bewaart, en zuiver houdt, dan komt hij (lichter bij den troon Gods, de diastase wordt minder en de zaligheid wacht hem ten volle. Dat is dus geen „transcendeeren" in wijsgeerigen zin; liet is heel natuurlijk een Mijven-in-het-zijne, een afwandelen van den weg, die op hetzelfde niveau ligt, in hetzelfde „vlak" als zijn aanvankelijlce heerlijkheid in het paradijs.

Wat Heidegger over den bijbel opmerkt, is niet veel, en wordt slechts terloops opgemerkt. Toch hebben wij er even op geattendeerd. Het is immers niet zonder beteekenis, dat op dit punt, waar het , debat eigenlijk op vast zit, Heidegger zoo heel g©^ makkelijk zich afmaakt van de bijbelsche probleemstelling. Feitelijk heeft hij de zaak precies op den kop gezet. De Schrift zegt: de dood is een indringer; als de mensch den hoogmoed van het „transcendeereii"^'1^6n" (in den zin van: boven zijn bindingen willen uitkomen) blijft verwerpen, en als liij blijft in het zijne, dan zal hij niet sterven. Oorspronkelijk is niet de dood, doch alleen de mogelijkheid van den dood begeleidend verschijnsel van zijn intree in het leven; en naarmate hij den hoogmoed van het „transcendeeren-willen" meer en meer vermijdt, naar die mate zal elke volgende geboorte (in een zondeiooze wereld) minder en minder die stervensmogelijkheid tot accompagnement hebben. Net zoolang, totdat er geboorten komen in een wereldstadium, waarin het nietmeer-sterven-kunnen is vastgelegd in het verbondshoofd Adam. Derhalve leert de Schrift, dat voor den „in het zijne gebleven" mensch juist nimmer de dood een pendant van 't leven worden kan. Indien ooit het sterfbed pendant der wieg zal Worden, dan is dat krachtens een later afgekourdigde beschikking Gods; niet krachtens zijn scheppingswoord'. Het is krachtens de s t r a f op de zonde; niet uil kracht van hetgeen „van den beginne" den mensch „gezet" is.

Heidegger heeft dus een groote vergissing begaan. Hij is zelf gewoon, het leven en de dingen te bekijken, zóó, als ze zich voordoen, zonder van te voren meegebrachte begrippen en theorieën. En nu denkt hij, dat Paulus en Calvijn en de Schrift dat ook zoo doen. En wij eveneens, met onze „christelijke" anthropologie. Het is juist andersom. Calvijn bespreekt in zijn exegese van Gen. 1:26 de anthropologie aangaande den eersten mensch (den paradijsmensch) in geloof aan geopenbaarde waarheid; en wat iiij dan later met ons allen „voorhanden" vindt — óók de begeleiding van de wieg door de doodkist —, dat beziet en verklaai't hij alleen onder ongebroken inachtneming van wat van boven af geopenbaard is.

Intusscheu, al heeft Heidegger de christelijke theologie en dogmatiek op dit pimt geen oogenblik begrepen, en de anthropologie zóó aangevat, dat voor een eigenlijke hamarllologie (leer omtrent de zonde) de plaats bij voorbaat opgebroken is, toeh is dal de eigenlijke reden niet, waarom hij onze belangstelling verdient. Hij zelf immers oordeelt, dat het voor zijn denken niet veel er toe doet, of Martin Heidegger de christelijke theologie nu goed verstaal en interpreteert, ja, dan neen. Uitdrukkelijk verzekert hij, dat men ook te bedenken heeft, dat zijn eigen interpretatie van leven en werkelijkheid van lederen dag nog wel heel wat anders is dan de beschrijving van een z.g. primitieve trap van bestaan. Kennis van zulk een primitieve periode kan men b.v. door ethnologisoh-anthropologisch onderzoek verkrijgen. Het „alledaagsche" wordt niet gedekt door het „primitieve". Het beslaan van eiken dag in ons leven, gelijk het in een bepaalde periode „reilt en zeilt", is een bepaalde zijnswijze van het bestaan, óók, ja juist dan, wanneer dit zich beweegt in een hoog-ontwikkelde, sterk gedifferentieerde cultuur.

Heidegger's analyse van het „Daseüa" dient dan ook Ie worden losgemaakt van onze theologische resultaten, of die van anderen, als men hem zijn zin wil geven. Met nadruk waarschuwt hij ertegen, dat men zijn filosofische constructies zou verwarren met tlieologische. Dat geldt ook op ander terrein, b.v. als het gaat over de schuldkwestie. Ook het begrip van „schuldig-zijn", welk begrip bij Heidegger onophoudelijk dienst moet doen, dient volgens zijn verzekering sclierp' te worden onderscheiden van wat in de cliristelijke leer omtrent een „gevallen staal" (tegenover een „staat der rechtheid") wordt volgehouden. De schuld, die in de christelijke dogmatiek wordt geptpedikt (erfschuld, verplichting tot straf e.d.) is een werkelijke schuld van geheel eigen karakter. Van déze schuld wordt getuigd in bronnen, die den filosoof aJs zoodanig, niet aangaan. De existentiëele analj'se der schuld (de bepaling van wat schuld is volgens de wijsgeerige methode van Heidegger) gaat dan ook geheel en al om dit alles heen. Deze analyse bewijst evenmin iets vóór, als iets tegen de mogelijkheid der zonde, zoo verzekert Heidegger.

Om Ie welen, wat Heidegger wil, zal men dan ook met dergelijke waarschuwingen van hem zelf te rekenen hebben. Met zijn analyse van het „Dasein" bedoelt Heidegger de theologische probleemstelling onaangeroerd te laten.

Toch zal de Schriftgeloovige van gereformeerden huize zich bij voorbaat verzekeren, dat Heidegger het wel zoo bedoelen kan, maar dat het hem niet gelukken zal, de klip der theologie te omzeilen. Want filosofie en theologie en anthropologie hebben alle Ie maken met de Schrift, en ook alle met de beUjdenis. En daardoor komt het, dat Heidegger's anthropologie en werkelijkheidsanalyse uitgaat van grondgedadiben, en voert tot consequenties, die met de Schrift, met Genesis 3 en Romeinen 5, en al wal daaromheen slaat, rechtstreeks strijden.

K. S.

y^Ve G.D.U. en het besluit der Synode.

Menigeen heeft zich misschien reeds afgevraagd, hoe men in de leringen van de C.D.U. reageeren zou op het jongste besluit van de Gener. Synode der Geref. Kerken betreffende het lid-zijn van deze organisatie. Heel bemoedigend zijn de eerste uitlatingen niet. In verantwoordelijke kringen schijnt men vast besloten, de tegenstand tegen dit besluit niet op te geven. In de „Christen-Democraat" van 20 Maart j.l. vindt men althans een bespreking van het rapport inzake de N.S.B, en de C.D.U., van de hand van den heer van H(outen). Wij willen enkele aanteekeningen bij dit artikel maken. Het stuk, dat tot titel voert: „Beneden Peil" vangt als volgt aan:

„Van de ongeveer 370 bladzijden, die de Acta van de Gener. Synode der Geref. Kerken telt, beslaat het rapport omtrent de C.D.U. er ruim... één! Wie ter wille van dit rapport de vrij dure acta heeft aangeschaft, moet zich wel heel erg bekocht gevoelen. Want de geringe kwantiteit wordt geenszins goedgemaakt door de kwaliteit. Wie het rapport leest, moet wel tot de conclusie komen: het peil van een derderangs A.-R. blaadje. En dat kennen we! De inhoud van het rapport is niet alleen oppervlakkig en onbenullig, maar staat ook met oprechtheid en waarheid op zeer gespannen voet."

(Zie vervolg op blz. 222.)

Deze opmerkingen leggen reeds met groote duidelijkheid getuigenis af van den geest, die uit het gansche artikel spreekt. Veel bewondering kan men er niet voor hebben. Blijkbaar is het de bedoeling van den schrijver de leden van de C.D.U. niet nader met den inhoud van het rapport te doen kennis maken, dan uit de opmerkingen, die hij zelf ten beste geeft. Immers, wie de dure acta koopt, zal zich bekocht gevoelen. Een ander begin was beter geweest, ook meer in overeenstemming met de behandeling, die de C.D.U. zelf wenscht!

Blijkens de jongste brochure der C.D.U., „Kent gij de C.D.U.? " wordt door denzelfden persoon, als de schrijver van dit artikel, deze gedachte voorgestaan: „Wie objectief en eerlijk zich een oordeel wil vormen over de C.D.U...., die moet onze brochures lezen!" Zoo had de heer van Houten thans m.i. moeten schrijven: Wie objectief en eei'lijk kennis wil nemen van het rapport inzake N.S.B, en C.D.U., die moet zich dit rapport aanschaffen voor den zeer goedkoopen prijs van 15 ets. Want het rapport is apart verkrijgbaar; daarvoor behoeft men de dure acta niet te koopen!

Voorts wordt deze zinsnede uit het synodale rapport geciteerd: „Toch kan ook weer niet worden ontkend, dat althans in haar „beginselverklaring" geestelijk een ietwat andere toon wordt beluisterd, dan in die van de N.S.B.". Daarover wordt deze beschouwing ten beste gegeven:

„De eerste zin is zoo onrechtvaardig tegenover ons, getuigt zoo van volslagen onkunde van het onderwerp, waarover men schrijft, dat we het schouderophalend voorbijgaan. Wie de C.D.U. zoo ongeveer gelijk stelt met de N.S.B., wie smalend het woord beginselverklaring tusschen haakjes zet, handelt minderwaardig en daar argumenteeren we niet tegen."

Bij het lezen van dergelijke dingen wordt men toch wel wat verbaasd. De beginselverklaring wordt nergens in het synodale rapport tusschen haakjes gezet. Bedoeld zal echter zijn tusschen aanhalingsteekens. Maar wie durft beweren, dat dit „smalend" gebeurd is? Het is toch een heel gewone zaak, dat men, om op een bepaald woord de aandacht te vestigen, dit tusschen aanhalingsteekens „ " plaatst. En als de heer van Houten aan het slot van zijn brochure, sprekende over de „kleine luyden", deze woorden tusschen aanhalingsteekens zet, dan is dat toch zeker niet smalend bedoeld?

Als overigens — na het rapport der Synode — met de stukken aangetoond kan worden (zie vorige nummers van „De Reformatie"), dat de C.D.U. N.S.B.-methoden toepast, en wat haar oordeel over de taak der kerk betreft, eenzelfde gedachtenlijn volgt als de N.S.B., dan kan kwalijk aangenomen worden, dat de Synodale Commissie de C.D.U. groot onrecht aangedaan heeft!

Bij de bespreking van de beginselverklaring en haar vaagheid, die naar het oordeel der Synode deze organisatie noodzakelijk maakt tot een verzamelplaats van vogels „geestelijk van allerlei pluimage" vraagt de schrijver: „Een concrete vraag aan de Synode: Zijn er geen vrijzinnigen lid van de A.-R. partij? " Hij noemt daarna enkele voorbeelden van personen, die naar de overtuiging van den schrijver lid van de A.-R. partij, zijn of waren, en... tevens vrijzinnig!

Dat is stemmingmakerij! Niets anders. Het behoeft aan een lid der Geref. Kerk toch niet meer duidelijk gemaakt te worden, dat de Gener. Synode geen vragen in krantenartikelen gaat beantwoorden, maar alleen, wat in den kerkdijken weg op de synodale tafel gedeponeerd wordt, in behandeling neemt! Het is diep te betreuren, dat op een dergelijke manier in het „Officieel Orgaan der Unie" actie gevoerd wordt tegen het besluit der Synode!

Zoo is er meer te noemen. Veel meer. Maar dit alles is wel voldoende om een indruk te geven van de wijze, waarop het synodale rapport in ontvangst genomen is.

In den aanhef van zijn artikel zegt de schrijver, dat het rapport omtrent de C.D.U. slechts ruim één pagina beslaat in de Acta. Ik geloof, dat deze zaak eenigszins anders moet worden gezien. Het rapport inzake de N.S.B, en de C.D.U. moet als één geheel genomen worden, en dan geldt voor de C.D.U. dus niet alleen die ééne bladzijde, maar dan is voor haar ook zeer behartigenswaardig bijv. het slot van het betoog betreffende de N.S.B. Wij lezen daar, dat de leden onzer kerken zich om des beginsels wil van deze beweging verre zullen houden. En verder: „Wat alles nog te meer klemt, als we letten op de alle betamelijkheid te buiten gaande, ergerlijke wijze, waarop deze beweging zich in geschriften en bij openbare samenkomsten uitlaat tegenover de overheid en de overheidspersonen en tegenover de christelijke leidslieden van ons volk". De synodale commissie zal er geen bezwaar tegen hebben, dat door C.D.U.-ers in de plaats van „overheid en overheidspersonen" in den laatsten regel gelezen wordt: „Synode en synodale besluiten".

H. M.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's