GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hel verbond Goas". (IV.)

We eindigden verleden week met de opmerking, dat aan wat prof. Aalders thans als de alleen-gereformeerde opvatting aanwijst, heel wat vastzit. Wel, zoo zeiden we, is het geen „A-dan-wel-B-kwestie", maar ze zit er toch zijdelings aan vast.

Daarmee bedoelden we dit. Men kan niet zeggen, dat de oude kwestie A dan wel B door prof. Aalders met zooveel woorden opgerakeld is.

Want primo zwijgt zijn boek over alle gereformeerden, met wie hij ernstig, d.w.z. op de kardinale punten het oneens is, dus ook over die oude groep, die hier thans als op die punten ongerelormeerd op zij gezet wordt. De oude theologen uit de school van Beuker—Hulst— Lindeboom—Ten Hoor zijn in prof. Aalders' oogen in deze punten ongereformeerd. Voor wie hen kent is dat duidelijk; want anders komt geen mensch er achter. Voorzoover uit deze groep naar Amerika enkele voorgangers getogen zijn, en daar ook aan de opleiding hebben meegewerkt (het staat immers vast, dat wat prof. Aalders ongerefoimeerd acht, zonder het te bewijzen, aanvankelijk door de amerikaansche predikanten van het oudere geslacht op de colleges is gehoord uit den mond hunner eerste professoren) wordt eveneens hun theologisch opleidingswerk veroordeeld door prof. Aalders. Maar omdat met geen woord op ook maar één van hen gezinspeeld wordt met naamsvermelding, blijft de vroegere A-of-B-kwestie officieel buiten het gezichtsveld van dit boek.

Daar komt nog dit bij: men zal na zooveel jaren moeten toegeven, dat ook die oudere A-groep theologisch niet klaar was. Ook in de verbondsleer niet. Ze was dat evenmin als dr Kuyper 'twas. Beiden spreken zich herhaaldelijk tegen, Kuyper, maar zij ook. Ook elkander bestrijden ze. Dat is in de verbondsleer trouwens vrijwel algemeen, ook wijl men den eenen keer de termen slordig, d.w.z. zonder bedoeling van wetenschappelijke praeciseering gebruikt, den anderen keer, noodgedwongen, scherper afgrenzing zoekt, hetgeen vanzelf leidt tot nadere, en dan soms veranderde, terminologie. Menkan dus niet zeggen: ziehier nu enkele puntige stellingen, met elk woord wèl-overwogen, waarin ge de oude groep Beuker—Hulst—-Ten Hoor kunt herkennen, en waarop ze wel vastgelegd wil zijn. We zullen hieronder voorbeelden geven, waaruit het tegendeel blijkt. Ook in zooverre is er geen scherp-gestelde A-of-B-kwestie thans aan de hand.

Maar iets anders is wèl aan de hand: de groep der oudere voortrekkers heeft, eerst zelfstandig werkende, en dan naïevelijk op de oudere theologie voortbouwende (die zeer nadrukkelijk van Christus als MIDDELAAR des genadeverbonds handelt), en daarna in reactie op enkele hun te „filosofische" (ze bedoelden: scholastisch-maar-doorredeneerende) dunkende stellingen van dr A. Kuyper, zich in groote lijnen op enkele punten toch wel zakelijk vastgelegd. Eén ervan is de steeds duidelijker stelling: dat, als men niet meer „slordig" doch „precies" spreken wil, Christus in het genadeverbond niet als hoofd te zien is, doch als Middelaar.

Daar is indertijd nog al wat over te doen geweest; en er was veel misverstand, net als vandaag bij de menschen van ons. Het debat moge gestild zijn, omdat men — binnen den kring der Gereformeerde Kerken — over en weer ging begrijpen, dat de dwaze consequenties, die men elkaar toedichtte, niet bedoeld waren, het is toch nooit verder doorgepraat. De dogmatiek van Bavinck heeft van de ééne groep een paar termen opgenomen, en van de andere ook; anderen deden desgelijks; en ieder had daar vrede mede. Totdat nu ineens het boek van prof. Aalders weer de strijdbijl opgraaft, ongereformeerd noemt wat nog nimmer als ongereformeerd is afgewezen, noch door een kerkelijke, noch door een wetenschappelijke rechtbank, en dan maar doorredeneert, alsof er geen graven van oude strijders voor waarheid en vrede in de buurt zijn, wier theologische inzichten toch niet met één pennestreek af te wijzen zijn.

Daartegen hebben wij bezwaar. Tegenover den jongsten aanval der professoren Kuyper—Hepp zeiden en zeggen we; dringt ons geen meeningen van dr A. Kuyper, of van wie dan ook als de alleen-gereformeerde op, want wij zijn er zelf ook nog, en willen aan de belijdenis, niet aan uw trouwens uiterst discutabele theologoumena gemeten worden. Thans zeggen we tegenover het boek van prof. Aalders, dat toch wel mee zal willen werken aan de voor Sneek gewenschte „sfeer", en dat in elk geval ons laat zien, hoe één der leden der acht, thans zeven deputaten inzake meeningsgeschillen over ééiJ der punten denkt: dring ons geen meeningen van dr A. Kuyper, of van wie dan ook, als de alleen-gereformeerde op, want wijzelf — heusch geen groepje van Kampen — zijn er ook nog, en onze oude voortrekkers van de dagen van vóór Kuyper en van diens eerste periode van zoeken en worstelen, dié zijn er ook nog, en zélfs de huidige christelijke-gereformeerden zijn er ook nog, plus die amerikaansche dominees van de dagen van Ten Hoor, en anderen; en alle deze lieden willen aan de belijdenis en niet aan Uw toch ook nog discutabele theologoumena gemeten worden. Men moet geen sfeer scheppen, vlak .vóór Sneek, die aan de oudere groep zonder 'hen te noemen, voorgoed congé zou geven, ook al niet, omdat we dan meteen de matjes, waarop we zoo graag een vredespijpje zouden rooken met de heeren van Apeldoorn (evenals in Amerika met ds Hoeksema) wel weer kunnen oprollen, nog vóór het pijpje voor den dag gehaald is.

Heeft men nog niet genoeg geleerd, zoowel wat Amerika betreft, als wat Nederland aangaat? We hebben tegen de huidige christelijke gereformeerden altijd het bezwaar gehad, en het leeft bij ons nóg, dat zij theologoumena van mijnheer X of Y of Z bij ons verwarden met onze belijdenis, waarop we staan, en dan zeiden: naar aparte tenten, o gij ware Israël. En als zij zeiden: Christus is geen Hoofd, maar wèl Middelaar van het genadeverbond, Kuyper leert het anders, en dus wederom: blijft in uwe separate tenten, o wormpje Jacobs, dan zeggen we nog: zóó niet. Maar als thans in de periode 1936—9 van ónzen kant geredeneerd wordt in gelijken geest, d.w.z. met het radikale vonnis: ongereformeerd, en dan met de bedoeling, leiding te geven aan de kerken, die eerst opgeschrikt zijn met leuzen als „erger-dan-vóór-Asson", dan zeggen we óók tot prof. Aalders wat we ook tot de christelijke-gereformeerden steeds uitspraken: zóó niet; niet ongereformeerd noemen, wat ge niet eens bespreekt.

En we zullen dat volhouden. Dit is nu de derde keer, dat het verbond ter sprake komt in publiek gesprek, tusschen de zeven deputaten bovengenoemd. Eerst kwam het commissielid prof. Hepp: dit en dat is ongerefor- 'meerd. Tegen hem zei ik: uw eigen meening is ongereformeerd; en ik gaf mijn argumenten (anders had ik 't niet mógen zeggen). Dat was dus commissielid nummer twee. Prof. Hepp nam daarna enkele uitspraken terug, al werd dat niet met zooveel woorden gezegd (een citaat van vader-Brakel deed dienst, ik memo- Jreerde het reeds). Toen kwam dr Thijs, commissielid nummer drie. We zeiden: niet mee eens, en gaven gronden aan. Thans komt een vierde commissielid, prof. Aalders. Hij construeert het weer anders dan dr Thijs, en op bepaalde punten is de afwijking nog al beteekenisvol. Maar op andere punten, met name van het ingaan tegen de groep van ouderen, die met eer de kerken gediend hebben, zijn deze twee het eens, en prof. HepP eigenlijk ook; want, al begrijpt men in de omgeving van „Om Sions wil" dat niet altijd, in dezen zijn de broeders eenstemmig. Maar mi, na deze derde uitlating, zeg ik maar ronduit, wat ik, om geen onzuivere sfeer te wekken, tot nu toe verzweeg: hier wordt tegen de ouderen stelling' genomen, én wordt wat bij het leven van dr Kuyper en zijn opponenten, Gods genade zij

gedankt, nimmer gelukt is, ondernomen: met ondubbelzinnige woorden worden die ouderen in den ongereformeerden hoek gezet. Maar 't zal toch niet gelukken, denken we. De groep, die naar eenheid zoekt, zoowel binnen de Gereformeerde Kerken, als. ten aanzien van de Chr. Gerefoi-meerden, is daarvoor te sterk.

Iemand zal me vragen: ge waart bang voor een onzuivere sfeer, is de vrees daarvoor verdwenen? Ik antwoord: neen. Maar de sfeer wordt onzuiver gemaakt, niet in zedelijk opzicht, althans niet van de zijde van prof. Aalders, als wel in vv'etenschappelijk-dogmatisch opzicht, wanneer men zóó in de dagen vlak vóór een synode het snoeimes hanteert tusschen de takken, waaraan de vruchten van oudere en jongere tijdgenooten hangen: vakkundigen mogen dit beeld niet serieus nemen. Nu móeten we — na de drie pogingen der commissieleden Hepp, Thijs, Aalders — wel voor den dag komen met kwesties van vroeger, opdat geen synodale uitspraak door fixatie van wat de theologie zou binden onze kerken in hetzelfde isolement brenge, als waarin de Chr. Geref. Kerk helaas leeft.

Ik heb in „De Bazuin" van 8 en 22 Maart 1929 geschreven over de geïsoleerde positie van de Chr. Geref. Kerk. Haar leiders hadden te kwader ure opvattingen van ds Jongeleen, die ik op onderscheiden punten nog steeds verwerp, en die ook allerminst consequent zijn, aangediend als de meening der Chr. Geref. Kerk (hetgeen m.i. slechts meenens zou worden, als er een synodale uitspi'aak was, waarvoor men moge bewaard blijven). Nu had ds Jongeleen óók geschreven, dat Christus geen Hoofd, docli Middelaar van het genadeverbond was (helaas, hij ging, gelijk we nog zullen hooren, ook nog heel andere kanten uit). Omstreeks Febr. 1929 („Saambinder" 21 Febr. '29) heeft daarentegen de noordelijke particuliere synode van de „Geref. Gemeenten" (Kersten, c.s.) naar aanleiding van een preek van ds Fraanje (die evenals prof. Aalders Christus Hoofd van het genade verbond beschouwde) uitgesproken (naast andere punten, en volgens vei'beterd bericht, zie „Bazuin" 22 Mrt en 5 April '29):

1. dat er geen wezenlijk onderscheid te stellen is tusschen het verbond der verlossing en het verbond der genade;

2. dat de H. Schrift slechts twee verbonden kent en niet drie: n.l. het verbond der werken en het verbond der genade;

3. dat Christus is de Tweede Adam van Wien de eerste Adam, als hoofd van het werkverbond, een voorbeeld was (Rom. 5:14) en dat Rom. 5 : 12—19 zeer duidelijk handelt van de twee verbondshoofden;

4. dat wel het genadeverbond van eeuwigheid met de uitverkoomen in Christus is opgericht, maar de openbaring in den tijd eerst volgt op de verbreking van het werkverbond. Door deze openbaring is te verstaan de dadel ij ke oprichting van het verbond met de uitverkoornen, die in den tijd der minne het verbond worden i n g e 1 ij f d.

Dat is wel niet heelemaal wat prof. Aalders wil, maar er zijn toch sterke punten van overeenkomst tusschen Kersten — Fraanje en hem, gelijk er zeer sterke verschillen z ij n tusschen hem en de leiden de groep der Chr. Geref. Kerk.

Ik heb in „De Bazuin" toen opgemerkt: als men bij de groep Kersten—Fraanje dat volhoudt (een generale synode er voor laat staan), en als werkelijk de Chr. Geref. KERK de theologoumena van Jongeleen en anderen tot uitspraken der kerk maakt, dan komt de Chr. Geref. Kerk in een ongewenscht isolement. Gelukkig is men daarvoor tot nu toe bewaard gebleven. Maar precies in dezelfde lijn redeneerende, wil ik thans voor de Geref. Kerken hopen, dat ze geen uitspraak doen a la prof. Aalders, en dat ook niet de wensch van dr Impeta vervuld worde, dat n.l. dr Aalders' opvattingen de overhand mogen krijgen. Want aan ongewenscht isolement hebben we niets; we laten liever de theologie vrij; de belijders van den Christus brengen we liever in één verband, dan dat we opinies van Kuyper—Hepp—Aalders—Thijs èf van Greijdanus— Schilder—Beuker—v. d. Vegt vastleggen in synodale formules; om nu maar niet meer dan vier namen te noemen. We zijn nog lang niet klaar. En daarom wil ik nog niet gedwongen worden tot een keuze uit het dilemma: sympathiebetuiging met Sneek van den kant van ds Kersten en ds Fraanje, met gelijktijdig hoofdschudden in Apeldoorn, dan wel het omgekeerde. Ik wilde èn Kersten—-Fraanje, èn Apeldoorn, én ons zelf maar liever vermanen, vooral geen officieel Woord meer te kikken over het verbond, de theologie verder te laten werken, aan te sturen op eenheid door voorzichtigheid, en ons te laten leeren door de geschiedenis.

Want, wat dit laatste betreft, we mogen ons niet onttrekken aan den plicht, om eenige illustraties te geven bij het voorgaande.

We beginnen bij de groep, die in Amerika een tijdlang leiding gegeven heeft. Haar theologische ontwikkeling is interessant, wijl ze ten deele weerspiegelt, wat kwesties in Nederland leefden.

Hierboven onderscheidden we tusschen „slordige" en «Wetenschappelijke" spreekwijze. Een voorbeeld daarvan geeft H. Beuker. Geboren in het jaar der Afscheiding, was hij een der eerste leerlingen van Kampen, lieeft in Nederland, daarna in Amerika heel wat kerken gediend, stond aan de zijde van Lindeboom in meer dan één opzicht, nam levendig deel aan de discussies rakende de vereeniging, had bezwaar tegen menig détail van Kuyper's kerkbegrip (ik bezit een exemplaar van Kuyper's Tractaat van de Reformatie der Kerken, met eigenhandige aanteekoningen van Beuker), is door dr Kuyper vaak in één adem met Lindeboom genoemd, en, als men scherp ziet, evenmin als Ten Hoor zakelijk door dr Kuyper beantwoord, en is in Amerika gepromoveerd honoris causa, zulks van presbyteriaansche zijde (men behoeft er dus geen kwaad van te denken, het was ditmaal geen adoration mutuelle, eerder eerherstel). Een man dus, die er wel wezen mag. In Nederland heeft hij het tijdschrift: „De Vrije Kerk" geredigeerd, waar menig artikel van hem naast een van Bavinck te vinden is. Dit tijdschrift, geruimen tijd spreektrompet van de groep-Kampen, die volstrekt niet antithetisch werkte, al is het later mode geworden, te doen, alsof ze niet bestond, is lang door Beuker alleen geredigeerd, later door hem met Bavinck on (den hoogleeraar) Wielenga. Wie weten wil, wat er* vroeger van gereformeerde zijde uit het oude kamp, dat van '34 afkwam, verkondigd is, moet daar terecht komen. Later heeft Beuker in Amerika zijn pen wederom ter hand genomen; hij werd hoogleeraar, en redigeerde met andere voormannen der amerikaansche zusterkerk het tijdschrift „De Gereformeerde Amerikaan".

Welnu, zoolang Beuker nog „slordig" zich uitdrukt, heeft hij geen bezwaar er tegen, met den prof. Aalders van 1939 te zeggen: Christus is „hoofd" van het genadeverbond, en over Rom. 5 — zie verleden week — te oordeclen op dezelfde manier als Aalders—Kuyper— Kersten—Fraanje. Hoor maar, wat hij aanvankelijk zegt van een verbond:

Een verbond is: een vrijwillige overeenstemming van twee of meer part ij en over dezelfde zaak. („Geref. Am." I, nr 1, 45.) "Vervolgens, wat hij oordeelt over het werkverbond:

Werkverbond noemt men: de door God zelf gestelde vrijwillige overeenkomst tusschen Hem en den naar Zijn beeld geschapen mensch, waarin Hij aan Adam, als representeerend Hoofd van al Zijne nakomelingen, in den weg van vrijwillige gehoorzaamheid, het eeuwige leven belooft, en van ongehoorzaamheid den dood dreigt; welke overeenkomst door den volmaakten mensch van. zelf werd goedgekeurd. („Geref. Am.", I, nr 2, bl. 76.)

De methode van een Werkverbond legt vooral nadruk... op de idee der representatie.... De Apostel stelt in Rom. 5 Adam en Christus tegenover elkander als zijnde beide representeerende verbondshoofden. („Geref. Am." I, nr. 2, bl. 77, 78.)

Maar verneem nu, wat hij leert, als puntje bij paaltje komen moet:

Wij hebben vroeger gezegd, dat een verbond was: een vrijwillige overeenstemming van twee of meer partijen over dezelfde zaak. Dit geldt in zekeren zin ook van het Genadeverbond... In het Verbond der Verlossing... waren de verbondmakende of onderhandelende partijen. God de Vader als Handhaver van het goddelijk recht ter eener zijde, en God de Zoon als Borg en Middelaar ter anderer zijde. Hier werd in dien Vrederaad wel gehandeld over den zondaar, maar niet met den zondaar. De vraag waarover het liep was daar niet genade en erbarming zoozeer, maar recht en betaling, opdat genade en erbanning zonder krenking van Gods deugden mogelijk zou worden. In dit verbond der verlossing nu wortelt het genadeverbond wel, maar daarom is het het genadeverbond zelf nog niet.

In het genadeverbond komt daarom de Zone Gods doorgaans voor, niet als verbondmakende of toestemmende partij, maar veel meer als de BORG en MIDDELAAR des ver honds, als de groote gave des verbonds, als de verwerver van al de goederen des verbonds. Werd het verlossingsverbond gemaakt door den Vader met den Zoon over den zondaar; het genadeverbond wordt opgericht door God m.et den mensch over den Verlosser en Zijn heilgoed. En wil men niet alles dooreen warren, maar het genadeverbond in onderscheiding van het verbond der verlossing (den z.g. vrederaad, K. S.) behandelen, dan houde men zich aan deze wijze van voorstelling der H. Schrift. Doet men dit niet, maar stelt men ook 't genadeverbond voor als een onderhandeling tusschen den Vader en Christus als Hoofd, niet van het organisme der gemeente, wat ook de Schrift doet, maar als Hoofd van het genadeverbond, dan zal men stuiten op deze moeilijkheden:

a. dat men niet zoozeer eene openbaring van genade, dus geen genadeverbond, maar van recht erlangt. Wat voor ons genade was en is, kwam voor Christus als recht te staan;

b. dat men dan van het genadeverbond den Raad des Vredes maakt, die er volgens de Schrift van onderscheiden is;

c. dat dan voor de sacramenten des verbonds eigenlijk geen plaats meer overblijft. Want Gods eeniggeboren Zoon heeft geen sacramenten van noode, omdat Hij gisteren en heden dezelfde is en tot in der eeuwigheid;

d. dan is er geen uitweg te vinden met die teksten, waarin God verklaart: Ik zal Mijn verbond met u oprichten en met uw zaad na u... enz. („Geref. Am.", 1, nr 11, bl. 429.)

Hier is opmerkelijk het „in zekeren zin" van de eerste regels uit het citaat. Maar vooral, dat hij f e i t e 1 ij k terugneemt, wat eerst (in het tweede citaat) gezegd was. Men kan — mogen we even anachronistisch spreken — men kan Beuker eerst genoegelijk naast Aalders plaatsen. Hij vindt het dan wel goed. Denkt hij evenwel door, dan gaat Beuker toch naar een anderen stoel zoeken.

Men wachte zich voor misverstand. Ik zeg niet, dat ik met Beuker in alles meega. Men zal dat verstaan, als men van Beuker b.v. het volgende aantreft; betreffende de vraag: wanneer opgericht: het genadeverbond werd

Materieel, d.w.z. wat het wezen der zaak aangaat, ' heeft God dat al terstond na den zondeval gedaan. Genade en verlossing werd reeds in de Moederbelofte toegezegd... Materieel was de Christus met al Zijn heil reeds beloofd. Edoch, het was genade, die toegezegd werd in den vorm, nog niet van een verbond, maar van een vrije belofte. In den vorm van een verbond kon God Zijne genade destijds nog niet openbaren, omdat de gewoonte van een verbond maken destijds nog niet bekend was onder de menschen... God kon die (d.w.z. de genade) nog niet openbaren in den vorm van een verbond, wijl zulk een vorm van onderhandelen nog niet in zwang was. Wel de vorm van een belofte. Daarom werd de genade der verlossing dan ook in dien vorm ontdekt.

F-ormeel ontdekte God Zijne genade in den vorm van een verbond in de dagen van Abraham. Toen was het verbondmaken onder de menschen eene bekende zaak geworden. („Geref. Am.", I, nr 11, bl. 480/1.)

De vraag dringt zich hier naar voren toe: indien God Zijn genade nog niet in den verbondsvonn openbaren

kon, wijl de gewoonte van verbondmaking destijds nog niet bekend was onder de menschen, hoe denkt u dan over het werkverbond? Dat was dan ook niet in den verbondsvorm? Ik denk, dat Genesis 15 (de manier van bloedige verbondssluiting „met" Abraham) den schrijver door het hoofd speelt. Toch zegt hij veel behartenswaardigs, dat men niet straffeloos negeeren kan, anno 1939, als men n.l. eikaars opinies „onderzoeken" wil.

Volgende week halen we nog wel wat uit de oude doos naar boven.

K. S.

meewerken aan den viede.

Deze week 'had ik een gesprek met een vroolijken broeder, die me 'opgewekt kwam vertellen, dat het voor den vrede der kerken er nog al op aankwam, wat ik van plan was te doen.

Ik heb 'hem onder andere dingen ook dit ten antwoord gegeven, dat niemand alleen staat, en dat dus het bereiden van den vrede ligt aan de waarheidsliefde en den vredeswil van ons allen.

Neemt eene even de positie van het 'oogenblik.

Destijds heeft Bavinck met Beuker en Lindeboom, om nu maar niet meer te noemen, saamgewerkt. Daarna is 'hij naar Amsterdam gegaan. In zijn wetenscha; p'pelijk werk heeft Bavinck later verbindend gewerkt. 'Soms gölukte hem dat met wetenschappelijke argumentatie, zoo b.v. in de kwestie supra- en infralapsarisme. Soms gelukte 'hem 'dat niet; in welk geval hij óf kalm 'oversprong van de ééne op de andere meening, óf van beide opinies een paar slagwoorden naast elkaar 'zette.

Vooi'beeld van het eene is b.v. hierin te zien, dat hij in zijn Kamper inaugureele rede God tot 'object der theologie nam, in zijn amsterdamsche (naar dr A. Kuyper) „de ectypische geopenbaarde kennis Go'ds"; een zwenliing, die o'p dat moment niet nader verantwo'ord werd. Maar ze werkte wel ertoe mee, dat het •debat o'ver Kuyper's Encyclopaedie, dat (vanwege 'de destijds sterke neiging, om overal de opleidingskwestie achter te zoeken, ook waar ze er niet lag) scheefgetrokken werd, nu met een gemakkelijke handbeweging ge- S'moord kon worden. Gesmoord, hoewel heel wat punten nog nader onderzoek behoeven, en vee"! van wat Ten Hoor zei, volkomen juist geweest is. Dit gedeelte van Bavinck's werk heeft 'inderdaad bestaande tegenstellingen verzacht. Zoover dat loniuiste tegenstellingen betrof, kwam daaruit iets goeds, al bad het er (met het oog op de ermee samenhangende problemen-complexen) beter kunnen 'komien langs den weg van 'openlijke discussie, die ook altijd groeten loon beeft. Voorzoover het evenwel zakelijke tegenstellingen betrof, 'heeft Bavinck's in 'ziilke gevallen gebruikte methode geen vrede gemaakt. Zij heeft alleen maar de wapenen even laten rusten. Maar de kwesties zitten er nog.

Voorbeeld van het tweede is de kwestie van 'het verbond. Wie Bavinck's dogmatiek naleest, en óók van 'Ten Hoor, Beuker, Hulst kennis nam, ziet, dat Bavinck de hen tenslotte van anderen scheidende kwesties vrijwel 'vermijdt, de woorden „Hoofd" en „Middelaar" —• waarover het verschil liep —• naast elkaar zet, en 200 meer. 'Ook 'dat is een stopzetten der discussie, voor liet oogen'blik. Maar niet veel meer dan het oogenblik. K'omt het verbond ter sprake (zooals thans, dank 'zij de is'ynode van '36), dan zullen we den draad, 'dien Bavinck even ter 'hand nam, maar om hem dadelijk weer te laten glippen, 'hebben op te nemen.

'Nu 'had ondergeteekende er geen enkele behoefte aan, weer eens over die verbondskwestie te handelen. Evenmin als over de andere punten van 1936. Hij vindt de daaraan bestede moeite grootendeels verloren tij'd. Maar nu anderen de kwesties op het tapijt brachten op 'de bekende manier, nu m'oet men niet tot mij zeggen: uw houding 'zal grootendeels tot den vrede hebben mee te werken. Dat zegge men liever tot wie de discussies openden. En tot hen, die thans achter Bavinck's moratoria teruggaan, om ineens weer te poneeren, dat men alleen maar 'gereformeerd we'zen kan, als men enkele door 'dr A. Kuyper geponeerde, maar door anderen weersproken, stellingen aïgemeen gaat poneeren. Een hoek als van prof. Aalders, dat z'ou den vrede ernstig verstoren, indien de auteur of anderen zijn inhoud wilden 'helpen vastleggen.

Indien het anderen, of mij, gelukt, dat te voorkomen, dan hebben wij door strijid tot v r e 'd e meegewerkt. Dan doen we eigenlijk niets anders dan Bavinck, en ook 'Honig, die eerst verzoenend werkte, "en daarna voor wetenschappelijk verder onderzoek de baan vrijgaf, hebben verricht.

Meewerken tot den vrede? Zeg 'dat aan hen, die 'bedoeld 'Of onbedoeld —• (daar hebben we niet mee te maken, zelfs in het geval van prof. Aalders niet, hoewel die tot 'de ouderen behoort, en dus wel weten zal van Beuker—^Ten Hoor etc.) •—• teruggaan tot achter 'de periode van Bavinck's 'overgang, en nu, na zooveel jaren nóg weer een monopolie trachten te verdedigen, uit te reiken aan de verdedigers van enkele thesen uit het voormalige B-kamp. Laten we liever geen A voor een B kennen. Noch openlijk, nooh ongemerkt.

Eii laten zij, die wel eens raar opzien van nieuwere termen in de theologie (wat ik volkomen begrijpen kan) nu niet meenen, dat zij naar den ouden Lindeboom en naar Thomas Bos en naar Beuker en Ten Hoor teruggebracht worden door een blad, dat soms om de zooveel woo'rden van „mystiek" spreekt, daar, waar ik op goede gronden dit woord verwerp, en van „geloofsgemeenschap" wil gesproken zien. Zij kunnen 'aan de jongste pihase van de discussies over 'het verbond zien, - dat'-we zoo heel ongemerkt bijna weer waren teruggebracht in een sfeer, waarin beproefde ouderen zakelijk zouden veroordeeld zijn.

Toevallig las ik vandaag nog eens na, wat ik schreef in De Bazuin van 8 Maart 1929. Ik had 'het daar over de elders in dit num'mer geciteerde uits'praken van Kersten-Eraanje, es. Dat waren kerkelijke formuleeringen (inzake 'het genadeverbond), die ik, al lijken ze deels op wat thans prof. Aalders verdedigt, niet zou onderschrijven. DaaAenevens herinnerde ik er aan, dat 'de opivattingen van den chr. geref. ds Jongeleen (die op het punt der twee verbondshoofden een anderen kant uitgaat, en de lijn Hulst-Beuker etc. volgt, al doet hij het ook in afwijking van wat zij v é r d e r betoogden) door De W^ekker zijn voox'gesteld als gedekt met het gezag der 'Chr. Geref. KER'K. Ik merkte toen op, dat men 'het nog wel eens moeilijk kon k r ü g e n met zu'lke uitspraken, als eenmaal de kerkelijke maching ook in generale synode, en dan in confrontatie met andere gereformeerde groepen, een vaste formule zou krijgen te produceeren. 'Men kon dan wel eens last krijgen van zijn vroegere verklaringen, zei ik. „Hoewel", zoo voegde ik er aan toe, „'hoewel, men vergeet in de kerk zoo gauw. Voor 'God zijn duizend jaar als één dag, en voor de kerkmensohen zijn twee dagen soms al duizend jaar; en 'daarom gaat het er in de kerk vaak zoo treurig toe." D'at geldt vandaag nog, ook wat betreft de groep der „ouderen".

Drie jaar na de oprichting van Kampen, in 1857 dus, •heeft 'de synode van Leiden den wensch uitgesproken, dat 'de docenten van 'Kampen zouden aanprijzen de dogmatische werken van theologen als a Marok, Erancken, Le Roy. Alle drie leggen een nauw verband tusschen verbond en yerkiezing. Dat willen zoowel prof. Aalders als ik; reeds vroeger wees ik (inzake dr Thijs) erop, dat God zijn iverkiezing realiseert door het verbond. Daaruit vloeien consegiienties, waartegen m.i. in de G'hr. Geref. Kerk is ingegaan, b.v. door ds Jongeleen, als deze, wat ik uiterst bedenkelük blijf achten, 'het „onderwerpelük in 'bezit komen van de weldaden des verbonds" losmaakt van het genadeverbond, er geen plaats voor vindt in dit verbond. Als Jongeleen dan vervolgens nog opmerkt, dat al de bondeiJingen, ook de ni et-uitverkorenen, deel hebben aan de goederen van het gena de ve rb o nd, dan ze'g ik óók nu, wat ik reeds uitvoerig tegenover de huidige 'Ohristeiyke 'Gereformeerden betoogde : dat is niet, wat in Kampen gedoceerd is, óók niet in Kampen van vóór 1892 (de scheuring). Bewijs daarvoor is te vinden in Erancken, a 'Marck, Le Boy.

Maar diezelfde theologen hebben óók bezwaren tegen wat heden de constructie van prof. Aalders is. Het boek van a Marck '.(b.v. ed. Rotterdam, 5e dr., 1758, 476) acht ook van gereformeerde zijde wel eens ge'hoorde uitspraken soms „berispelük" (onder de afgekeurde vernemen we dan wat b.v. dr Thijs heeft verdedigd toen hü het 'Oude Testament min of meer degradeerde ten gunste ivan het Nieuwe). Voorts noemen alle drie Christus niet 'Hoofd, doch Middelaar van het genadeverbond. En overigens moet men ook van deze theologen terug naar Calvijn, en de confessie.

Dit teruggaan zal tijd nemen. Laat ons hem 'dan ook

nemen, en elkander gunnen.

K. S.

De scheuring in Amerika. (XI.)

Heel het tekstenmateriaal, dat ds Lyzenga aanvoert, kan ik dus laten liggen, wijl het niets te maken heeti met wat ik werkelijk zei (over de draagwijdte van „poiein" en „prassein", zie wat verleden week vet gedrukt werd in de aanhaling) en over het al of niel omkeerbare der gezegden bij de onderwerpen der twea handelingen van „poiein" en „prassein".

De krampachtige en confessioneel zeer bedenkelijke poging van ds Lyzenga, om het beeld van den heiden toch zijn betrekkelijke schoonheid te kunnen laten behouden, gaat intusschen zoo ver, dat hij er nog een tweede kwestie aan vastknoopt. Ik had erop gewezen, dat Paulus van den heiden niet zegt, dat hij „de wet", doch alleen maar, dat hij „het wérk der wet" in zijn hart geschreven betoont. Het lijkt me nog al eenvoudig en noodzakelijk, de wet te onderscheiden van het wets werk. Temeer ben ik daarvan in dit geval (Rom. 2 : 14, 15) overtuigd, als ik let op nieuwere exegeten. Prol. Greijdanus haalde ik reeds aan; hier volgt Prof. van Leeuwen (Korte Verkl.):

„Men leze hierin niet, dat dus, naar Paulus' meening, de Ijijzondere openbaring eigenlijk overbodig zou zijn, en Gods wet, aan Israël gegeven, ongeveer zou samenvallen met de natuurlijke zedewet, gelijk die hier en daar buiten het erf der bijzondere openbaring wordt gevonden.

Want hier wordt geheel iets anders gezegd.

Hij schrijft n.l. niet, dat de heidenen de wet in hun harten geschreven hebben, maar het werk der wet. D.w.z. er zijn dingen (spatiëering van mij, K. S.), die de wet van Mozes gebiedt, en die ook onder heidenen voor goed worden gehouden, en andere, die zoowel in Mozes' wet verboden worden als onder heidenen voor verkeerd gelden."

Tot zoover Van Leeuwen.

Daargelaten die uitlating over een „natuurlijke zedewet", kan ik naar deze uitlating verwijzen met instemming. Zij is eveneens een poging, om voorzichtig .te lezen. Vooral in dezen tijd schijnt, aan wie theologisch meeleeft, zulke voorzichtigheid geboden. Heeft nog niet pas Karl Earth in het laatst verschenen deel van zijn groote dogmatiek (332) uit den tekst Rom. 2 : 14, 15 durven afleiden, dat hier geen sprake was van „heidenen' maar van „heidenchristenen", d.w.z. van christenen, die uit de heidenen waren bekeerd tot Christus? Zoo komen we al verder van huis. De gemeenschappe­ j^ lijke fout van die gereformeerden in Nederland en ia Amerika, die slordig lezende, constateeren, dat de wet in het hart der „heidenen" geschreven is, ligt, behalve dan in die slordigheid ook hierin, dat ze te veel halen uit dat „geschreven in het hart" (dat moet volgens ds Lyzenga de Heilige Geest gedaan hebben; van prof. Hepp en dr Prins spraken we reeds). Barth gaat zoover, dat hij in dat geschreven-hebben-van-het-werk-der-wetin-het-hart een vervulling maakt van de profetie van Jeremia 31:31, waar de Heere belooft, dat Hij in de dagen van het „nieuwe verbond" (zie onze artikelen over dr Thijs' verbondsbeschouwing) Zijn wet zal schrijven in het hart. Prof. Hepp en dr Prins gaan een anderen kant uit, en denken aan het algemeene getuigenis van den Heiligen Geest. Belde opvattingen verwerp" ik. Zoowel van de eene als van de andere constructie houdt men zich vrij, als men geen woord meer „leest", dan er staat. In het hart geschreven wets werk gelijk aan de der consciëntie ingegrifte wet zelf te verklaren, is trouwens even dwaas, als het prompt betalen van belasting identiek te verklaren met het leven uit de wet op de belastingen; hoe velen betalen prompt hun belastingpenningen en voorkomen zelfs (vanwege de zuinigheid of om hun goeden naam) de aanmaning van een kwartje, en mopperen op de belastingwetten? Of begrijpen er niets van?

Het is dan ook onverstaanbaar, dat een redactie als van „The Banner" ds Lyzenga laat redeneeren over teksten als Gal. 2 : 16, 3:5, 3 : 10, waar ook sprake is van „de werken der wet", en waarbij dan door hem aangeteekend wordt, dat hier geen sprake is van een uiterlijke wetsbetrachting met gelijktijdigen afkeer van de wet. Hetgeen dan alweer een argument heet tegen K. S. en vóór „de synode", die er geen van beide wat aan doen kunnen. Als derhalve ds L. één keer gelezen heelt, dat ik een bepaald lijdend voorwerp in een bepaald gezegde omtrent een bepaald subject wil hebben verstaan in nauwen samenhang met dat gezegde, dan is het hem genoeg, om door te slaan, en te vertellen, dat ook elders dat lijdend voorwerp voorkomt, met een ander gezegde (zelfs met een ander subject, voeg ik er aan toe), en dat derhalve mijn redeneering niet deugt. Het is net zoo „logisch" als te verklaren: de bewering, dat mijnheer A. zijn belasting ongaarne betaalt, is onhoudbaar, omdat mijnheer Z. over het nut van belasting betalen geschreven heeft. Ik begrijp niet, wat een redactie, die weet, dat ze inzake de gemeene gratie ijverig wordt nagelezen, bewegen kan, zulk geschrijf op te nemen. Tenzij ze het hoofd niet meer koel kon houden.

Gelijke verwondering leeft bij me, als ik lees, wat ds L. schreef over de uitdrukking „van nature". Weer gaat het over Rom. 2 : 14, 15. Paulus zegt daar, dat de heidenen van nature (Greijdanus: „krachtens eigen aard of bestaan, door innerlijke gesteldheid") afzonderlijke handelingen verrichten, die met de wet overeenkomen. De vraag is nü, wat dit hier beteekent. Maar wijl onze ruimte reeds meer dan gebruikt is, moeten we wel een week wachten.

K. S.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

In hartelijken dank per giro biljet no. 100 ontvangen van een predikant in Zeeland een bedrag van ƒ2, 50, met aanteekening: „'t laatste blaadje aan u, met gift voor Z.-Am. stud. S."

Giro 127278.

K. SCHILDER.

De Kleine Catechismus van Zacharias TTrsinus CVIII.)

39. Wat gelooft gi} van den Heiligsn Geest?

Dat de Heilige Geest de derde Persoon is van de Godheid, die uitgaat van den Vader en den Zoon, met beiden mede-eeuwig en hetzelfde wezen deelachtige); dat Hij in mijn (hart) en de harten van alle uitverkorenen gezonden wordt om ons te heiligen; dat Hij het waar geloof en de bekeering tot God in ons werkt, bij ons blijft in eeuwigheid, en ons aldus deelgenooten maakt van Christus en al Zijn weldaden.

iO. Wat gelooft gij van de Heilige Katholieke Kerk?

Dat de Zoon van God Zich van het begin der wereld vergaderd heeft, en ook tot aan het eind der wereld vergaderen zal, uit het gansche menschelijke geslacht een Gemeente^) tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Woord en Geest in waar geloof verbonden; en dat ik van deze Gemeente een levend lidmaat ben en in alle eeuwigheid zal blijven.

41. Waarom noemt gijl haar een gemeenschap der

Omdat allen, die gelooven, deelgenooten zijn van Denzelfden Christus en dezelfde weldaden, die Christus Zijn Gemeente bewijst; en omdat ieder voor zich schuldig is zijn gaven tot heil van het geheele lichaam der Gemeente zeer gewillig te besteden (of aan te wenden).

42. Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?

Dat God om de genoegdoening van Christus de gedachtenis van alle mijn zonden voor eeuwig heeft uitgedelgd, en mij tot genade aanneemt, en mij de gehoorzaamheid van Christus toerekent, opdat ik nimmer in het gericht kome.

43. Wat gelooft gij van de wederopstanding des vleesches?

Dat ditzelfde lichaam, dat ik nu heb, ten jongsten c^age door de macht van Christus tot mijn ziel zal wederkeeren, aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig moet worden, en met Hem en alle uitverkorenen in eeuwigheid leven zal.

44. Wat gelooft gij van het eeiMoige leven?

Dat ik volmaakte en eeuwige gelukzaligheid en vreugde in God na dit leven genieten zal, daar ik toch het beginsel der ware kennis van God en van de vreugde des Heiligen Geestes nu al in mijn hart gevoel.

G. B.


2) utrique coaeterna et consubstantialis existens.

3) coetum.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's