GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE VRIJGEMAAKTE GEREFORMEERDEN EN DE ANTI-REVOLUTIONNAIRE PARTIJ EN POLITIEK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VRIJGEMAAKTE GEREFORMEERDEN EN DE ANTI-REVOLUTIONNAIRE PARTIJ EN POLITIEK.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

EN POLITIEK.

IV (Slot).

///. Het gevolg van de bediening van voornoemde sleutelmacht door de synodocratische leden der A. R. P. is voor de vrijgemaahten, dat sij van de Geestelijke gemeenschap zijn afgesneden en dus geen deel meer hebben in het Rijk Gods. Daaruit vloeit op synodocratisch standpunt voort, dat de synodocraten, als zij hun kerkelijke woorden ernstig nemen, op het erf van het koninkrijk Gods ook geen christelijke politiek Tneer kunney. drijven in samenwerking met de vrijgemaakten.

Reeds bij de toelichting' van de eerste stelling is er op gewezen, dat de synodocratische leden der Partij ons op hun kerkelijke vergaderingen hebben veroordeeld als scheurmakers en/of ketters, die valsche leer voorstaan. Ons van hen losmakend, hebben wij, volgens hen, het Hchaam van Christus verscheurd en de schapen van Hem niet vergaderd maar verstrooid. Van die zonde hebben wij ons, volgens hen, tot op heden niet willen bekeeren. Daarom meenen zij terecht van ons gezegd en voor Gods aangezicht gezworen te hebben, wat zij tot driemaal toe in Generale Synode bijeen

hebben gedaan, dat wij een zonde bedreven hebben, welke de afsnijding waardig is. Zij hebben ons niet kunnen afsnijden, 'omdat wij ons, voordat het zoover kwam, aan hen hebben onttrokken. Hadden wij dat niet gedaan, dan hadden zij met den ban over ons moeten komen. Nu hebben wij ons, volgens hen, zelf van de kerk en mitsdien van hetxrijk Gods afgesneden.

Wat houdt nu die afsnijding in? Welke gevolgen heeft de kerkelijke ban voor hem, die afgesneden wordt, en voor hem, die afsnijdt?

Het Formulier van den ban zegt, dat de afgesnedene is uitgesloten buiten de gemeente des Heeren en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de heilige sacramenten en van alle geestehjke zegeningen en weldaden, welke God aan Zijn. gemeente heeft beloofd, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijn zonden. Daarom moet hij voor ©en heiden en tollenaar worden gehouden door de gemeente. Zoo staat het in het Formulier. De afgesnedene is dus geen christen meer. Hij staat niet alleen buiten de geïnstitueerde kerk, maar evenzeer buiten het rijk Gods. Die afgesnedene is dus niet meer bekwaam tot den arbeid in het koninkrijk Gods, tenzij hij zich bekeert en weer wordt opgenomen. Hij kan op de levensterreinen buiten de geïnstitueerde kerk niet meer in den christelijken arbeid meedoen. Want heidenen en tollenaren worden niet in christelijke organisaties enz. opgenomen.

Volgens de synodocraten zijn de gevolgen van de vonnissen over ons, gelijk Ds Jansen in diens werk over de kerkelijke tucht uiteenzet, de volgende. Ten eerste kunnen zij ons niet meer erkennen als broeders^*). Ten tweede hebben wij geen gemeenschap meer aan de kerk en haar weldaden. Komen wij toch nog eens in hun kerkdiensten, dan staan wij daar, volgens Voetius, op één lijn m.et de heidenen en ds Joden en met iedereen, die de kerk maar bezoeken wil. Een derde gevolg i's voor ons, dat wij door de synodocraten van den broederlijken omgang zijn uitgesloten. De wederdoopers en ook de roomschen willen ook uitsluiten van den burgerlijken en maatschappelijken omgang en de conversatie. Maar de Schrift leert in 1 Corinthe 5 : 9-11, dat de burgerlijke en maatschappelijke gemeenschap door den ban niet wordt verbroken. De synodocraten kunnen ons wel in zaak en bedrijf hebben. En wij kunnen ook bij hen in betrekking enz. zijn. Ook mag men met een gebannene niet de huwelijksgemeenschap verbreken. Maar de Geestelijke gemeenschap, de gemeenschap door den Geest Gods, is verbroken 1°).

Als de synodocraten hun kerkelijke banvonnissen ernstig genomen hadden, hadden zij ons als lid van alle christelijke organisaties moeten royeeren. Zij hebben dat niet gedaan, om allerlei redenen wellicht. Doch zeker ook hierom niet, dat zij hun l^erkelijk gesproken woorden, waarbij wij van het koninkrijk Goda zijn uitgesloten, niet ernstig nemen. Zij willen die woorden niet laten gelden gelijk Christus wil, dat de uitsluiting van 't koninkrijk Gods zal gelden. 'Wij moeten erkennen, dat ook wi] vaak den ernst en de kracht van die woorden der uitsluiting verloochend hebben, doordat wij afgesneden kerkleden wel van de gemeenschap der kerk losmaakten, maar hen verder rustig ia alle christelijke organisaties lieten blijven en daar met hen samenwerkten alsof zij nog de beste christenen waren. Zoo wordt echter de bekeering van de afgesnedenen verhinderd. Als iemand alleen van de kerk los is, maar overigens in het christelijke leven gewoon kan meedoen, voelt hij niet wat de kerkelijke ban voop "zijn leven beteekent. Dan kan hij oob niet zijn ellendigheid leeren beseffen.

Zoo moeten wij tot de conclusie komen, dat de 'vrijgemaakten nog leden zijn van de A. R. P., omdat de synodocraten niet ernstig nemen, dat de 'vrijgemaakten buiten het koninkrijk Gods staan. De vrijgemaakten zijn lid en kunnen alleen lid zijn door de Woord Gods verkrachtende inconsequentie der synodocraten. Het

is ook onbegrijpelijk, hoe de synodocraten ons, die iü de kerk volgens hen hfet koningschap van Christus hebben verloochend, op politiek terrein nog voor belijders van dat koningschap kunnen houden en ons daar nog als „broeders" kunnen aanspreken, wat ze vandaag zoo graag willen. Dat alles wijst er op, dat bij hen de kracht van het Woord Gods, ook in den ban, totaal gebroken is^^).

Wat daaruit nu voor ons voortvloeit is in het kort in de vierde en laatste stelling geformuleerd.

'IV. Voor de vrijgemaaki^ leden der A. R. P. vloeit uit de bediening van de uitsluitende sleutelmacht door de synodocraten voort, dat zij, hoe moeilijk dat ook is en hoe bezwaarlijk dat ook lijkt, moeten erkennen, dat hun lidmaatschap van de A. R. P. principieel heeft opgehouden en dat zij daarom de Partij voor de consequentie moeten plaatsen.

Deze vierde stelling gaat uit van het feit, dat de Uitsluitende sleutelmacht ons volgens de synodocraten van het koninkrijk Gods heeft uitgesloten. Als wij de vonnissen nemen gelijk ze uitgesproken en ons opgelegd zijn, en zoo alleen kunnen en mogen wij ze nemen, dan moeten wij onze uitsluiting door hen erkennen, aSaar dan is het ook opperduidelijk, dat wij, toen wij gevonnist werden, in beginsel ook van de A. R. P. werden losgemaakt. Men zou ons niets kunnen ver-•writen, als wij zonder meer ons als los van dat Partijverband beschouwden, en op eigen gelegenheid verder gingen. Daarover zullen wij allen als vrijgemaakten het principieel eens moeten zijn. Want wij zouden in dezelfde zonde als die der synodocraten vallen, als wij hun woorden, voor het aangezicht Gods gesproken en bezworen, ook niet ernstig namen. De verleiding, om allerlei reden en vermeende reden rustig het lidmaatschap der Partij te bestendigen, is voor ons enorm groot. Dan leven wij, evenals zij, maar over den ernst van de uitsluiting uit het koninkrijk Gods heen. Wat ook gemakkelijker lijkt, en voordeeliger.

Tegen deze waardeering der feiten wordt van synodocratische zijde bezwaar ingebracht. Men wil ons telkens wijsmaken, dat wij de schorsingen en afzettingen en wat daar meer aan kerkelijke tucht is geweest, niet zoo ernstig moeten nemen en dat het alles heelemaal geen uitsluiting uit het rijk Gods beteekent. Wij moeten daar tegenover stellen, dat zij dan hun eigen kerkelijke woorden verkrachten. Zij hebben art. 79 en 80 tegen ons gebruikt. Hebben zij het niet zoo ernstig bedoeld, laten zij dan de vonnissen onverwijld terugnemen en ze niet verder voor Gods aangezicht handhaven en bezweren.

En als de synodocraten beweren, dat de tucht der kerk niet uitsluit van het rijk Gods, doch alleen van de kerk als instituut, dan zeggen wij: eest u eerst maar eens Uw Belijdenis en Kerkenordenlng, en Matth. 16 : 19; en ook: erlaagt Uw kerk, de kerk van Jezus Christus niet tot een kerkelijke VEREENIGING, waarvan het lidmaatschap gelijk staat met dat van andere vereenigingen. Wij mogen daaraan niet meedoen. Tenslotte, als men van synodocratische zijde ons verwijt, dat wij roomsch zijn door de kerk over alle samenlevingsverbanden te laten heerschen, dan kunnen en moeten wij antwoorden, dat naar het woord van Christus zelf de kerkelijke tucht over de heele breedte van het leven der kerkleden gaat en dat de sleutelmacht is en blijft de bediening van den sleutel van het KONINKRIJK Gods. Dat heeft niets te maken met de roomsche beschouwing, waarbij de geïnstitueerde kerk de leiding heeft in de organisatie van het geheele leven buiten de kerk. Want dat aanvaarden wij niet.

Maar ook van vrijgemaakte zijde heeft men hier en daar bezwaar tegen deze vaststelling der feiten. Sommigen zeggen: de synodocraten hebben ons wel uit de kerk gebannen, maar niet uit de ohr. organisaties gezet, dus kunnen wij daarin met hen nog de eenheid bewaren. Doch daartegen geldt als onontkoombare werkelijkheid, dat zij de geesteüjke eenheid met ons hebben verbroken, zoodat de geestelijke basis voor samenwerking, de basis van Schrift en Belijdenis, ontbreekt. Dat werd Juli '45 door de Classis Axel heel secuur geformuleerd, toen zij de kerken van Axel, Hoek en Zoutespui met het volgende besluit van haar vergadering verwijderde: „de geestelijke eenheid tusschen de kerken in de classis is verbroken en er is geen basis meer voor verdere samenspreking". Juist omdat de synodocraten het Woord verlaten hebben, is de geestelijke eenheid een fictie 17).

Nu kan men zeggen, dat w^j als vrijgemaakten hun uitsliptende vonnissen niet erkennen, wat wij immers als kerkleden toch heel duidelijk hebben getoond. Dan erkennen wij toch»ook niet, dat z^j ons van het erf des koninkrijlcs hebben uitgesloten, zoodat wij dan toch in het niet-kerkelijk-institutaire met hen kunnen voortgaan, ja, wij mogen ze daar toch niet opnieuw pressen tot de zonde van uitwerping.

Wij willen natuurlijk hen zeker niet tot nieuwe zonden dringen, zouden we willen antwoorden. Wij doen dat toch niet, als wij hen alleen maar voorhouden wat ze ons in het kerkelijk gelaat hebben geslingerd? Dat kan ontdekkend werken en dus de breuk hun als goddeloos voor oogen stellen. Wij willen hen voor den ernst van hun woorden plaatsen, opdat ze zich bekeeren en weer met ons geestelijke gemeenschap gaan oefenen, gelijk God dat wiL Voorts: wij erkennen zeer zeker niet, dat zij ons van het erf des koninkrijks geweerd hebben. Maar daarom is de breuk er tusschen hen en ons wel. Juist omdat zij het Woord - Gods in de bediening van de sleutelen des hemelrijks misbruikt hebben en zich in dat stuk zeer ongehoorzaam betoond hebben, hgt de kloof er tusschen hun ongehoorzaamlieid en onze gehoorz-aamheid. Wij hebben hen herhaaldelijk gewaarschuwd: Pas op met de hanteering van het zwaard des Woords in de tucht, want als gij dat zvifaard misbruikt, zal het zich niet tegen ons maar tegen U keeren, daar het een twee snijdend sqherp zwaard is. Juist hun verkeerde gebruik van het zwaard des Woords wordt gestraft met de breuk, daar de Heilige Geest niet duldt, dat Zijn Woord op zulk een gruwehjke wijze wordt misbruikt. Zoodat wij eindelijk mogen zeggen, dat zij zich door hun ongelioorzaamheid in Woordverlating van ons geestelijk hebben vervreemd. Als zij daarin volharden, brengen ze hun eigen positie in het koninkrijk in gevaar. Dat moeten wij hen duidelijk zeggen. En dat appèl op hun geweten verkrijgt pas een ongekende scherpte, de scherp-. te van het Woord, als wig de geestelijke breuk niet verdoezelen, maar afstand nemen, opdat zij het zien mogen.

Werpt men ons verder tegen, dat door de Gereformeerden in de vorige eeuw tegenover de Hervormden en anderen de draagwijdte van den kerkeUjken ban nooit zóó is gezien, zoodat men»met allen die op antirevolutionnaire basis wilden staan zich vereenigde, dan moet allereerst opgemerkt worden, dat het doen der vaderen nooit normatief is, al kunnen wij veel van hen leeren. Vervolgens kan er op gewezen worden, dat één van de groote zonden in de geschiedenis der kerk is geweest en nog is, dat de eenmaal uitgesproken vonnissen der kerk, die ten onrechte werden uitgesproken, maar bleven en blijven liggen. Men zoekt zoogenaamd naar eenheid der kerken, maar de vloekwoorden over elkaar gesproken vnX men niet in het gesprek betrekken. Laten die kerkinstituten, die eens banvonnissen en daarmee vloekwoorden over hen, die heilig naar Gods Woord leefden, hebben uitgesproken, beginnen met die verkeerde vonnissen terug tê nemen. Want daarmee begint de daad van het zoeken der eenheid. Alleen woorden zijn den HEERE een gruwel. Helaas heeft men tot nu toe in het gesprek over eenheid der kerken geweigerd te beginnen daar, waar God wil dat begonnen zal worden. Ondanks alle vrome woorden staat men met de uitblijvende daad de eenheid tegen. En daarom vorderen wij ook niet. De straf Gods op de verkeerde vonnissen der kerk is de al verder getrokken scheur. Daarom is er voor ons de roeping ernst te maken met de geweldige draagwijdte van den kerkelijken vloek, opdat zij, die vonnissen en gevonnisd hebben, tot bezinning zullen komen, als zij zien wat ze met zulke vloekwoorden aan verwoesting in de kerk des HEEREN aanrichten.

Als men ons tenèlotte voorwerpt, dat op deze manier de versnippering en versplintering der christelijke kracht naar buiten alle kracht en allen invloed breekt, dan ktmnen wij tegen de synodocraten rustig zeggen, dat niet wij, maar zij .de versnippering hebben bewerkt. Daarom moeten zij tegen ons dit argument maar niet aanvoeren. En wat ons betreft: het is inderdaad ontstellend, dat de christelijke wereld zoo verdeeld is. Maar wij zoeken de vereeniging en de samenbinding en samenbundeling alleen in gehoorzaamheid aan Gods Woord. Als men tot ons zegt, dat wij met de synodocraten buiten de ~ kerk „nog één" zijn, dan moet toch nuchter geconstateerd, dat zulks allerminst waar is. Zij leven in voortgaande deformatie, zij verlaten al meer het Woord. Het is niet waar, dat wij „nog één" met hen zyn. Het Woord ligt tusschen hen en ons. Daarom is het een illusie zijn lidmaatschap van de Partij te willen handhaven met de gedachte, dat wü daar moeten reformeeren. In de kerk heeft men die reformatie geweigerd: zou men dan op ander levensgebied ze wèi willen? De feiten bewijzen reeds, dat men ons ook daar niet meer ernstig neemt.

Als wij alles in aanmerking nemen, dan schiet ervoor ons niet anders over dan dit, dat wij de synodocraten in de A. R. P. voor de consequentie van hun woorden en daden plaatsen. Wij moeten categorisch eischen, dat zij de uitgesproken en bezworen vloekwoorden terugnemen; dat zij met ons weer gaan staan op de aloude basis van het Woord Gods en met ons reformeeren gelijk de HEERE dat wil. Zoo kunnen wij de breuk, welke er geslagen is en er dus reeds Ugt, openbaar maken. Dan kunnen wij verder. Want door steeds maar te bhjven praten worden wij opgehouden. Dat uitstel gedoogt de tijd niet, maar bovenal de gehoorzaamheid aan Gods Woord niet. Zegt men dan: „Wat moeten wij met ons klein getal? ", dan is het antwoord des HEEREN aan ons, dat wij niet op het getal zullen zien, maar op Hem, die alleen in den weg der gehoorzaamheid Zijn zegen schenken wil. In onze beginselvastheid ligt onze kracht.


1*) Dat de synodocraten ons toch „broeders" willen noemen kunnen ze ook niet gronden op 2 Thess. 3:15: En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder", daar het in die Schriftplaats niet gaat over een ge-excommuniceerde docli een gecensureerde, die dus nog officieel in de gemeenschap der kerk is. Zie ook Jansen, „De kerkelijke tucht", bladz. 53, 309.

Mogen, ja moeten wij „uitwerpers" nog broeders noemen? Voor een bevestigend antwoord beroept men zich wel op Hand. 2:29; 3:17; 7:2; 13:15, 26, 38; 22:1; 23:1 en volg.;

28:17; vergel. Bom. 9:3, waar de ajiostelen de Joden nog met , .broeders" a, ïnspr< ken. Men lette er echter op, 'dat de apostelen dat „broeders" gebruiken, voordat het tot een 'officiëele verwerping en uitwerping daar is gekomen, zoodat men met een beroep op die plaatsen voorzichtig moet zijn.

Als Christus zegt tot Judas (Mattli. 26; 50) : . Vriend, waartoe zijt gij hier? , dan gebruikt Hij niet het woord pliilos (vriend) als in Joh. 15:14, 15, maar hetairos, dat niet bepaald „vriend", maar meer maJcker, kennis beteekent, vergelijk Matth. 11:16; 20:13; 22:12, zoodat het komen van philos , tot hetairos in den mond van Jezus tegenover Judas voor laatstgenoemde inhoudt, dat Christus al afstand heeft genomen van hem en Hij hem als een kennis zonder meer neemt. Daarom kan men zich op dezen tekst niet beroepen voor het toekennen van - den vriendennaam aan synodocraten.

Tenslotte, als in de gelijkenis van Lucas 16 de rijke man Abraham „vader" noemt (vs 24) en Abraham zijn antwoord begint met „kini^" (vs 25), lette men volgens Prof. Greijöanus op de vleesoheliöTce verwantschap, welke daarin uitkomt.

Al met al geloof ik, dat^ men niet zoo gemakkelijk Bijbelplaatsen zal kunnen bybrengen, om te bewijzen, dat wij de synodocraten nog broeders moeten noemen. Doch ook niet voor het tegendeel.

15) Jansen, „De kerkelijke tucht", 312, zie ook Bouwman, „Geref. Kerkrecht", deel 2, 643 en volgende, zegt, dat de ge-excommuniceerde van den broederlijken omgang is uitgesloten. De intieme omgang en het broederlijk verkeer zijn af-

gebroken. Maar de burgerlijke en maatschappelijke omgang blijven, want in 1 Korinthe 5:9, 10 schrijft Paulus: li schreef u reeds in dien brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan zou men wel de wereld moeten uitgaan". 'Want die buiten zijn, dat wil zeggen die buiten de kerk zijn, zal God oordeelen en niet de kerk door haar tucht, vers 13. De Eoomsehen en Doopersehen wilden alle burgerlijke en maatschappelijke gemeenschap met uit de kerk gebannenen verbreken, maar dat standpunt mag de kerk niet innemen, omdat Gods 'Woord dat verbiedt. Als de synodocraten du» zeggen, dat wij op ons standpunt met hen allen burgerlijken en maatschappelijken omgang moeten afbreken, kennen zjj toch de regels der Schrift niet.

16) Het is heel typisch, dat men uitgeworpen kerkleden nog graag in de christelijke organisaties wil houden. Dat tiamenhouden in die christelijke organisaties moet dan nog een zekere eenigheid des geloofs (!) boven of buiten of ote de kerlonuren heen demonstreeren I Die christelijke organisaties moeten dan de rol van de gescheurde kerk overnemen I Omdat men de kerk niet één kan houden, zoekt men — voor zign verontrust geweten? — daarvoor een vergoeding, beter: een surrogaat, in christelijke organisaties. Zoo tracht men zijn geweten te sussen en poogt men over de kerkelijke breuken en zonden in uitwerpingen heeu te leven, 't Is dan — naar men zegt — wel ei'g, dat men des Zgndags gescheiden vergadert, maar gelukkig ontmoeten we elkaar door de week in de vakorganisatie, do kiesvcreeniging, euz., zoodat men zich daar „nog" één voelt I

Die „eenheid" ia intusschen een ingebeelde en voor God niet bestaanbare. In die organisaties wil men de zoogenaamde „inter-kerkelijkheid" beleven. Maar men vergeet, dat „inter-Jserkelijk" (= tusschen-kerkolijk) alleen hot l-erlcverband is: het kerkverlDand onderhoudt liet contact, de gemeenschap, de „correspondentie" iussclicn ëe pïoatseJijl-e Icerlcen, Daarom i het dwaasheid om con organisatie, waarin leden van onder-. scheiden kerkinstituten zich willen vereenigen, interkerkelijk te noemen. Het woord zelf wijst reeds uit, dat het^voor het kerkelijk samenleven moet worden gereserveerd. , Als men in een organisatie „inter-kerkelijkheid" drijft, door aan de verschillende kerkelijke „richtingen" — naar dat heet — een plaats te geven in bestuur on op de candidatenlijst, is men bezig uit wat kerk is en zich kerk noemt, een soort nieuwe „kerkelijke" gemeenschap te stichten. Zoo poogt men de zonden der kerlc, haar verdeeldheid en verscheuriug, buiten de kerk dragelijk te maken, ja te bedekken.

17) Het argument, dat wij buiten de Icerk met de synodocraten „nog" één zijn en „nog" één kunnen blijveu in de onderscheiden organisaties van het politieke, sociale en maatschappelijke leven, moet worden gewraakt. Als w\i ons op een christelijke basis, bijv. Gods Woord en/of de Drie Formulieren van Eenigheid, of ook, als in de politiek, op een grondslag van christelijke beginselen willen organiseeren in vaste for­ s matie, onderstelt dat toch de' Geostolijko eenheid, dat wil zeggen: de door Gods Qecst gewerkte eenheid viwi geloof en liefde. Die Geestelijke eenheid is er niet (meer), als de een den 'ander kerkelijk „vervloekt" als ketter, scheurmaker, enz., als men elkaar mot den kerkeiyken ban heeft uitgesloten van het Rijk Gods. Juist de belijdenis van en de gehoorzaamheid aan Gods Woord maa.kt de scheiding. In het zeggen: ' „wij zijn „nog" één in veel en velerlei" wordt dus het hebben van gemeenschappelijke belangen aangezien voor Geestelijke eenheid. In de jaren van bezetting hadden groepen van „links" en van „rechts" gemeenschappelijke belangen, maar daarom nog geen GeesteHlke eenheid 1

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

DE VRIJGEMAAKTE GEREFORMEERDEN EN DE ANTI-REVOLUTIONNAIRE PARTIJ EN POLITIEK.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's