GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Meer en minder” wijkt voor „allermeest en nog-weer-meer” I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Meer en minder” wijkt voor „allermeest en nog-weer-meer” I

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als zij (de priesters) uitgaan tot het buitenste voorhof, (namelijk) tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hxmne kleederen, in welke zij gediend hebben, uittrekken, en dezelve nederleggen in de heilige kamers en zullen andere kleederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hunne kleederen". Ezechiël 44 : 19.

Het is niet gemakkelijk afscheid te nemen van Ezechiëls tempelbeschrijving, nu we eenmaal een eind weegs door hem ons mede lieten nemen. Ofschoon wij reeds de vorige maal een afsluiting beoogden van deze serie, zij het ons vergund nog eenmaal haar te vervolgen en daarmede tevens te beëindigen.'^) Want er is nog een belangrijk punt in deze prediking dat we wel enkele malen reeds aanroerden, maar toch ook nog weer half onbesproken moesten laten liggen. We bedoelen het punt van de schijnbare tegenspraak tusschen den tekst, waarbij we voor eenige weken bijzonder stil hielden (43 : 12), welke zeide: r zal zijn één groote kring, heel het tempelgebied omvattend, van het a 1-1 e r-h e i-1 i g-s t e, EN het woord van deze week, hierboven afgeschreven, alsook van andere die daarmede verband houden, waarin toch weer een onderscheid wordt gemaakt, niet alleen van één gesloten poort (zie onze vorige overdenking), maar ook van een bijzonder heiligen „kring" van het binnenste voorhof.

Het feit van deze oogenschijnlijke tegenspraak kan nu wel duidelijk wezen. Wanneer immers in 43 : 12 (zie het nummer van 10 Juli) als fundamenteele rechtsregel van heel het huis wordt geproclameerd: p den top van den berg zal het geheele gebied ervan in het rond ALLERHEILIGST, „heiligheid der heiligheden" zijn, zoudt gij in allen eenvoud geneigd zijn te zeggen: eiiigER kan het toch niet. „Allerheiligste" •— zoo heette immers ter onderscheiding van andere deelen van den tabernakel, en later den tempel, het vertrek, waarin God zelf woonde achter gordijnen. Wanneer nu reeds de eigen woonkamer Gods allerheiligste heette, zoudt gij geneigd zijn te denken, dat daarin, althans op aarde en althans .in het oud Verbond, toch wel een maximum moet zijn bereikt en dat, nu in den rechtsregel voor dit nieuwe tempelhuis-derwedergeboorte héél het gebied werd gelegd onder het beslag van 'zulke max'maal geformuleerde heiligheid, het naar uw taalkundige en andere logica nu ook niet méér kan zijn of worden op een bepaalde plaats van dit reeds al-ler-hei-ligst totaal gebied. En ge staat wellicht verbaasd, wanneer dan toch weer aan dien eersten regel andere decreten worden toegevoegd, die wel degelijk zooiets als een kring van extra heiligheid aanwijzen in het groot geheel. Ge zoudt willen redeneeren, één van beide, OF die eerste regel moet niet werkelijk een volle, superlatieve, heiligheid decreteeren, OF een tempel, die naar dien regel wordt opgetrokken en ingericht, moet dan ook in die grondformule alles hebben wat tot zijn zaligheid, d.i. zijn tempelvolheid, van noode is en zijn dienst kan niet ook nog weer in andere, daar-boven-uit-gaande regels en op-onderdeelen-van-den-dienst-uitgevaardigde decreten zijn tempelzekerheid en - welvaart zoeken.

Maar toch, hoe gij ook redeneert, het blijft er alles rustig bij en naast elkaar staan. En van zoodanige aanvullende bepalingen, als daareven bedoeld, schreven we een der meest kenmerkende boven dit artikel af. Een woord uit het hoofdstuk - 44-, waarin de dienst in het heiligdom en de daartoe aangewezen dienaren worden beschreven en aangewezen. In dit woord nu word: el zéér duidelijk het gebied van het „binnenste voorhof" onderscheiden van dat van het „buitenste" en daarbij wordt dan dat binnenste hof zoozeer en ? i0o speciaal gereserveerd voor den eeredienst der priesters dat deze zelfs de speciale ambtskleedij, welke zij daarbinnen moeten dragen, behooren af te leggen, wanneer zij zich in het buitenste voorhof onder „het volk" gaan begeven. Aan bijzonderheden, onder meer van die Weeding en de verscherping van de voor den priesterdienst bestemde personen, gaan we voorbij (men leze het hoofdstuk en vergelijke den altijd boeienden commentaar Noordtzij daarop in de voor ieder toegankelijke Korte Verklaring), want het gaat ons met de aparte aanhaling van dit eene, duidelijkste voorbeeld ditmaal bepaaldelijk om de centrale vraag: oe is dit nu toch recht mogelijk; eenerzijds heel het gebied allerheiligst, héél dat gebied één groote kring waar alles even vol-heilig geldt als hetgeen van ouds in één kabinet als hoogsste tempelheiligheid is bekend geweest — en toch cok weer tegelijk een mogelijkheid en werkelijkheid van meerdere heiligheid binnen de grenzen van dat wijde gebied en dus toch weer een onderscheiding binnen dien eenen allerheiligsten en onderscheidingen-achter-zich-latenden kring? Een onderscheiding, nu zelfs zoo sterk, dat de reden, waarom de priesterlijke ambtskleedij bij het verlaten van dat binnenste voorhof achter moet blijven, deze is: , opdat zij het volk niet met hun kleederen gewijdmake n", hetgeen Noordtzij wil zien verstaan in dien zin, dat •< as'& ^i'& «#? > < a=^< as^< as=E> < aj=? > 'Ss'c> < as=& < a: ê> «55G> «sso> ^ Ezechiël de werking van de binnen den tempel wonende heiligheid Gods zoo krachtig en alles doordringend ziet, „dat zelfs de kleederen, door de priesters bij het uitoefenen hunner priesterlijke functie gedragen, daarvan doortrokken worden. Werden deze nu ook buiten den kring van den binnensten voorhof gedragen, dan zou deze heiligheid zich ook mededeelen aan het volk en zou dit dientengevolge aan het heiligdom vervallen, ten gevolge waarvan dan telkenmale een losprijs zou moeten worden betaald of althans een zondoffer zou moeten worden gebracht, vgl. 46 : 20, Haggai 2 : 12. Zoo moet dus het heilige van het gemeene gescheiden blijven, ook ter wille van dit laatste, Exod. 29 : 37, 30 : 29, Levit. 6 : 25—27". (K.V. 455).

Welnu, wanheer wij weigeren in Ezechiël een paradoxalen dialecticus te begroeten, doch een profeet blijven zien, die moet helpen leiden van minder naar meer, van dienstbaarheid naar vrijheid, van schaduw naar beeld, van knechtschap tot kindschap, van belofte naar vervulling, en ook van dreiging naar vervulling, kortom een profeet op dien weg en in dat uur van Gods oud-testamentisehe paedagogie, wat is dan, zoo vragen we, nevens hetgeen daarop in de vorige weken reeds meer terloops werd geantwoord, de p a e-dagogische bedoeling en de openbar i n"g s i n h o u d van deze profetie die zoo duidelijk het een aan het ander verbindt, of anders gezegd, die zoo zonder eenige vrees voor „innerlijke tegenstrijdigheid" het bou'wwerk van verscherpte heiligheidsbepalingen der toekomst optrekt op het fundament van opheffing der bekende gradatie uit het verleden?

Met die vraag gaan we ons nog eenmaal bijzonder bezig houden. En we weten tevoren, dat ook de helft bij lange na niet zal kunnen worden uitgezegd. Die helft is trouwens ook ons, tot den laatsten dag, door God nog lang niet aan gezegd.

Wij dienen te beginnen met te accentueeren de beide momenten, die zoo juist terloops werden aangewezen: de verhouding van bouwwerk tot fundament — dit bijzonder met het oog op de nu besproken vraag — en — hetgeen uiteraard tevens van veel wijder en algemeener strekking is — het o u d-t e s t a-mentisch paedagogisch karakter van dit ballingschapsonderwijs omtrent de aanstaande wedergeboorte.

Wat het eerste betreft, men vergete bij het lezen van deze hoofdstukken en hun vele bepalingen ook over heiligheidsverhoudingen van het-een-tot-het-ander toch geen oogenblik, dat dit alles is gebouwd op het fundament van den eenen grondregel, die in 43 : 12 met zoo heel bijzonderen nadruk werd geproclameerd en maatgevend gemaakt als 't eene allesbeheerschende criterium: eel het gebied één groote kring van heiligheid der heilighedefi, één al-ler-hei-lig-ste! Dat was het nieuwe, bijzondere, het vrijwel r e volutionnaire en in waarheid haar Gods program van heil e volutionnaire waarmee Israël als herboren volk vóór alles zich geconfronteerd moest weten. Bij eiken stap op dit tempelterrein, bij eiken blik op onverschillig welk gebouw, bij elke overweging van welke handeling ook maar door eenigen persoon, moest elkeen bedenken: et is gansch anders dan weleer, we leven en wandelen, denken en schouwen hier op een terrein waar alle schoenen van de voeten gaan, want het is op elke plek van dezen berg allerheiligst land. En dan pas, in die wetenschap, in die erkentenis, kan het volk pas recht verstaan alles wat er nu verdei' wordt gezegd en gedaan zóó, dat op dit terrein, waar het vodr uw begrip al niet heiliger kan, de ei.schen en grenzen tóch nóg wéér nauw e r worden getrokken. Beheerschen moet hen van a tot z de huiverende eerbied voor een God die afbreekt de oude hekjes en trapjes, waarmee zij tenslotte zulk een goddeloos spel waren gaan bedrijven, een God die met Zijn heiligheid door de muren heenbreekt, de oude bedding veel te eng bewijst en Zijn heiligheidsstroomen nu ver buiten de oevers treden doet (vgl. ook 47 : 1—12). Maar dan ook, voor dien God met grootst ontzag vervuld en heel hun tempelleven gelegd wetend op een ruimen vloer die brandt en kookt en straalt van hetzelfde vuiir en denzelfden gloed als waarvoor eens Mozes stond, toen hij den braambosch zonder verzenging brandend zag, moeten zij vervolgens moeizaam en geduldig vernemen en

leeren, dat het bij dien God en in Zijn tempel altijd ook nog weer een zaak is van a 11 ij d-m eer, van hebben plus ontvangen plus overvloed erlangen, of van niet hébben en dan ook k w ij t raken en dan ook buiten staan, alles of niets.

Op dit punt gekomen, zij ons eerst een beeld vergund. We-denken aan een reiziger, die zich bevindt op een vulkaan, welke elk oogenblik zijn krachten voor aller oog kan gaan bewijzen. Zoo'n man zal toch zeker niet rustig blijven 'staan, omdat hij zich nu net niet in den krater bevindt; heen, hij zal zich haasten heel het bergvlak te verlaten, want hij weet, dat het woelt en gist en ziedt daar onder zijn eigen voeten, dat heel die vulkaanwand één terrein is van volmaakte hoogspanning; hij zal niet redeneeren: het vuur komt uit dien kraterkring van zooveel meter in het rond en daarom valt het hier op de helling nog wel zoo'r. beetje mee; want dat die krater aanstonds kan losbarsten, met zooveel geweld dat de heele helling brandend wordt schoongeveegd, is mogelijk doordat heel de vulkaan onder heel dat oppervlak diep inwendig tot in der aarde schoot van zooveel krachten is vervuld — en ook omgekeerd: omdat het vuur uit dien eenen omlijnden top straks naar buiten kan barsten, is héél dat bergvlak, héél die bergkring, in het rond, één hoogspanningsterrein, waar niemand gezapig rond zal wandelen als hij de krachten van den berg in werking weet gekomen.

Aldus nu moet het volk van Ezechiël weten: heel dit tempelterrein is één gebied van gelijke spanning, en we krijgen de kans niet om te denken dat het hier of daar, zoo en zoover van den krater van het binnenst heiligdom, nog wel zoo'n vaart niet loopen zal. Vroeger immers was dat geweest hun deformatie en diep verderf, dat ze vlak bij den krater leefden — God in het allerheiligste, die is een verterend vuur —• zonder het in waarheid te beseffen binnen welk een hoogspanningskring zij met gansch hun leven zich daarmee begaven; en toen, tenslotte, na eeuwen zich te hebben weerhouden, barstte H ij los en veegde brandend et) ziedend schoon heel dat bergvlak met al te gemoedelijke en zondig-rustige bergbewoners. Maar nu wii Hij dan ook voor de toekomst herhaling daarvan verhinderen. Gelijk HJj na den zondvloed zeide: niet weer aldus, komt Hij zeggen voor den tijd na de ballingschap: niet weer alzoo. Doch met dit verschil: na den zondvloed zeide Hij „Ik geef M ij z e 1 f deze kans niet weer", maar nu onderricht Hij hun: „Gij krijgt de kans niet weer". Gij zult niet meer zoo gezellig uw eigen gehoeglijkheidjes kunnen nu verder gebeuren ziet.

Doch dan zien zij ook wat voor hun oogen geschieden ! Want wanneer de Heere nu zoo duidelijk zegt „elke centimeter is een allerheiligste", dan wil Hij tegelijk — Hij kent immers geen eenzijdigheden — verhinderen, dat zij naar een anderen kant dezelfde dwaasheid begaan. Want, hebben wij een vorig maal het risico genoemd, dat verbonden is aan elke invoering van een gradatie, daarin bestaande dat wel de een zegt (gelijk de bedoeling is) „wat een hoogte", maar ook de ander (gelijk in Israels zonde-historie het geval werd) „nu kan ik er miakkelijk bij" — zoo moeten wij eveneens het gevaar onderkennen dat van wege óns eigenwillige vleesch erin meekomt, wanneer God n u zegt „alles één allerheiligste tempelterrein". Het is immers nog altijd dezelfde mensch, vleesch uit vleesch, Adam uit Adam, met wien God hier te doen heeft. Welnu, diezelfde mensch, dwaas van natuur, hij zou nu kunnen redeneeren „wanneer dan alles gelijk is in heiligheid, komt het er weinig meer op aan, hoe ik hier, of hoe ik daar doe". Soortgelijk misbruik als het booze vleesch wist te maken van een paedagogisch bedoelde gradatie (namelijk vervlakking), kan dit vleesch ook toepassen op de opheffing daarvan. Het kan thans gaan zeggen: onze Paedagoog sloeg ons eerst in de boeien — en daar lachten wij wat om — miaar nu wendt Hij het over een anderen boeg: de gelijkschakeling, de vrije opvoeding, de uitvaardiging van een algemeenen regel voor allen zonder onderscheid. En kinderen die boos willen, kunnen dan al verder zeggen: nu is het hek van den dam, 't komt er nu zoo nauw niet meer op aan! En weer zou de maatregel precies het tegendeel hebben opgeleverd van wat in hem origineel werd beoogd.

Denkbeeldig, dit gevaar? De geschiedenis kan het tegendeel bewijzen. We noemen maar het zware woord antinomianisme, en wie aan Paulus en Jacobus en Johannes denkt, weet uit hun felle polemieken genoeg. En ver van huis hoeven wij niet eens te gaan. Dreigt daar juist op reformatorisch gebied niet steeds het gevaar, om op het erf van dèn en hèt allerheiligste — kerk en koninkrijk der hemelen •— zich weer al te vlot thuis te gaan voelen, omdat het „toch alles even heilig" is? Ik herinner mij de jongens, die na een preek over het werk des Geestes, die sinds den Pinksterdag heel uw leven heiligen wil, (vgl. o.m. Zach. 14 : 20, 21), hun kaartspel opnamen en een frivolen toon probeerden, nu met een , , beroep" op de preek: dat het toch alles is van den Geest". Een gevaar, dat juist opduikt in tijd van reformatie, nadat God weer verder stuwde op den weg en zien deed te krachtiger hoezeer Hij inderdaad gelijkelijk op heel het leven beslag heeft gelegd. Het gevaar om de souvereine i n-schakeling van e 1 k levensmoment te transponeeren tot een teugellooze g e 1 ij k-schakeling van het g a n-s c h e levensgebied, als ware het in geestelijk opzicht een grauw ongedifferentieerd geheel. Het gevaar ook weer, nu van dezen kant, om „kerk" en „politiek" en „cultuur" en „wetenschap" als gelijkberechtigde „gebieden" naast elkaar te plaatsen of ook de , , bioscoop" en de „dans" en de , , bridge"-cultuxu" „op te eischen" voor „Christus" omdat het heele leven immers allerheiligste nu is en ook de danseiu-en de artist door den tempel „geheiligd" zijn!

Wanneer aldus de gevaren vandaag voor u oprijzen, zoo lang na Ezechiël, weet vrij, dat er daar in dien ballingschapstijd alle reden is om in het kader der paedagogie ook daartegen bij voorbaat het te wederbaren volk te waarschuwen. Doch hoe nadrukkelijk doet zulks dan ook die God van Zijn volk. Terwijl Hij elke seconde van hun tempelverkeer hen herinnert aan het fundament waarop alles geschiedt — de uitzetting van het allerheiligste tot heel het terrein en den ganschen bodem — daar doet Hij hun tevens met groot ontzag opmerken, dat er daar op dien heiligsten bodem toch nog wel degelijk weer een centrum van heiligheid is, een krater wederom, waar de spanning die onder heel den berg voelbaar is, zich baan breekt met bliksemen en donderslagen en groot geweld. Neen, niet dat het davert voor het oog — de Sinaï keert niet terug, maar wijkt steeds meer voor de bedeeling van de vergadering van de gemeente der eerstgeborenen. Maar hetgeen zij te zien krijgen — althans naar dit visionaire beeld — zijn priesters, die hun kleed zorgvuldig achterlaten als zij het binnenste dienstvoorhof verlaten. En zoo moet het hun duidelijk zijn, tot verdere beschaming en meerdere opscherping der liefde en goede werken, dat z ij zelf toch met zich dragen nog zooveel, waardoor zij onwaardig zich maakten de aanraking met die volkomen geconcentreerde, intensief culmineerende heiligheid van den levenden God, zooals Hij zich daar in het heiligdom met Zijn heerlijkheid, die het huis kwam vervuUen, presenteert, tronende onder de lofzangen Israels. Z ij zelf toch dragen met zich zooveel smet van het eigen natuurlijke leven, van den omgang met vreemden en zooveel dat daar passeeren kan in hun leven''„omlaag", naast, beneden den berg, het tempelvlak. In de termen van zulke scheiding van profaan en heilig bleef toch imjners heel deze baanbrekende prediking der wedergeboorte geformuleerd? Nu dan, Israël wete, dat ook zulke overblijvende smet onmogelijk maakt de directe aanraking met het hoogheilige centnun van God zelf en Zijn uiterste spanningen. En mede om hen te beschermen voor de lossingsproblematiek waarmee een nauwer aanraking hun te doen zou geven (zie het citaat uit de K.V.), verordent God, ik kan ook zeggen, vergunt Hij, dat de priesters de kleeding af ziillen leggen en niet daarmee, met die gloeiende kraterapparatuur, zich op het, overigens zelf ook heetgloeiende, bergvlak onder de menschen zullen begeven.

Zoo heeft deze verordening groote beteekenis voor

de opvoeding van het volk Gods. Maax met dit woord „opvoeding" is voorts tegelijk al gegeven de opzettelijke beperktheid van ook deze spreekmanier. Elk paedagogisch spreken immers wil — geenszins onjuist, maar wel — altijd grootendeels betrekkei ij k zijn. Een dominee, die voor de kleinste catechisanten een beeld gebruikt, moet bij de oudere zich vaak al weer haasten de betrekkelijkheden van het beeld te doen onderkennen, want het verrichtte een oogenblik hulpdienst, meer niet; wie verder wil komen, moet die beperktheid leeren zien. En een schoolklas, die bepaalde platen begint mooi te vinden, omdat ze zoo duidelijk, met scherpe contouren bijvoorbeeld, iUustreeren wat de meester vertelt, moet later gaan inzien, dat die platen uit artistiek oogpunt niet verantwoord zijn noch ook willen zijn, m.a.w. ze moeten alle paedagogisch materiaal op den duur in onderling verband naar eigen opzet op elk onderdeel in zijn betrekkelijkheid leeren verstaan. En dan valt het woord „tegenspraak" (beeld— geen beeld, mooi—niet mooi) vanzelf weg, wanneer het doel der opvoeding maar wordt bereikt en het begrip verhelderd. Aldus nu zal het ook veelszins gaan met de opvoedkundige manier van spreken in de bedeeling der dienstbaarheid, zeker bij Ezechiël, bij wien de grens tussohen wat wel en niet in een heuschen nieuwen tempel toe te passen zou zijn, nooit scherp is aan te geven. Maar d i t is duidelijk, en daar gaat 't om: od wil Zijn volk verder leiden, opdat het niet verloren ga als in het eerst, maar vordere op den weg, zich bereidend op den Christus, in wien D e Tempel en Het Koninkrijk vlak bij zullen gekomen zijn. Daartoe wil ook dienen dit stuk schijnbare tegenspraak. En de ongekunsteldheid van het woord „schijnbaar" kan hier wel te beter verstaan worden door het nieuwtestamentisch geloof, dat in zoo rijke mate kent de openbaring der verborgenheid. Want hetgeen hier een „eenerzijds" „anderzijds" schijnt (hoe zielig gebruiken wij doorgaans onze termen), durft het Nieuwe Testament nog meer onbewimpeld aan. Daar staat het rustig (we doen maar één greep): en iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet hij kan niet zondigen — zijn heele leven is één allerheiligste ! Maar even krachtig: ndien wij zegge n, dat wij geen zonde hebben, verleiden wij ons zelf — want gij hebt uw ouden mensch, onheilig en ontheiligend, wee u indien gij z o o m a a r kwaamt bij God. (1 Joh. 3 : 8, 1 : 8 v.) De apostolische brieven, ze zijn immers vol van het klare Evangelie van volbrachte rechtvaardiging en verworven heiliging, wedergeboorte en bekeering, dat door Ezechiël in termen van z ij n „dag" aan een verloren volk gepredikt werd.

Om voor zulke prediking den weg vrij te maken — ook daartoe (en dus tevens tot zooveel meer, vergelijk onze vorige overdenking) moest Ezechiël zóó betuigen het Woord van den hoogen God.


1) Vanwege 'beschikbare plaatsruimte moet dit artikel over dit en het volgende nummer worden verdeeld. Red.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

„Meer en minder” wijkt voor „allermeest en nog-weer-meer” I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's