GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

David’s testament: Advent van Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

David’s testament: Advent van Christus

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorts zijn dit de laatste woorden van David:

Spreuk van David, den zoon van Isaï, en van den held, die hoog werd verheven; spreuk van den gezalfde van Jacobs Gód, en van den lieveling van Isrels liederen:

De Geest des HEéREN heeft gesproken in mij, en Zijn Woord is gekomen op mijn tong; De Gód van Israël heeft gezégd, de Rots van Israël gesproken tot mij:

Een Heérseher over de ménschen — recht-[vaardig! Een Heérseher van vreéze voor Gód! Als het morgenlicht verrijst Hij; als de zón op een ochtend zonder wolken, die glans legt na den regen op het groen van het land.

Want niet zoómaar iets is mijn huis bij Gód; want een eeuwig verbond stelde Hij mij, in alles geregeld en verzekerd. Ja, al wat me verlost en al wat verblijdt, voorzéker, zal Hij dat niet doen spruiten?

De nietswaardigen echter zijn allen als [doornen, die weggeworpen worden; met de hand raakt men ze niet aan. Wie ze aanpakken wil, wapent zich met ijzer en het hout van een lans; en geheel worden ze verteerd met vuiir, waar ze zich hebben gehecht! ^) 2 Samuel 23 : 1—7.

Kerstfeest en Oudejaar — op den kalender liggen ze heel dicht bijeen; door nog niet eens een volle week gescheiden. Voor ons gevoel evenwel is de afstaüd mateloos. Men kan zeggen — en met recht —, dat het „gevoel" ook' hier een onzuivere maatstaf is. Want in veler Kerst-„stemming" zit 'n heel stuk valsch sentiment, dat zich met het Kerst-evangélie niet verdraagt en daarom het geloof belemmert; en met de „stemming" van den Oudejaarsavond staat het al niet veel beter.

Toch is er voor iedereen hier een afstand. Want het Kerstfeest is afsluiting en vervulling van de weken van advent. En de Oudejaarsavond voert onwillekeurig onze gedachten naar een testament. Aan den loopenden band van het leven zijn we allen weer een heel stuk verder geschoven in de richting van den dood. De één zegt: het ging zoo vlug, dit jaar; ik wilde, dat ik het over kon doen. De ander zegt — teleurgesteld—: ik begeer het niet terug. Maar beiden zijn ze ongetroost; de één, omdat het leven hem ontglippen gaat; de ander, omdat het leven hem reeds zoo radicaal is ontglipt, dat hij geen verwachting meer heeft.

De Kerstdagen brachten de prediking van het leven, dat in Christus verschenen is; de Oudejaarsdag geeft een zwaar accent aan de belijdenis van het doopsformulier, dat het leven „toch niet anders is dan een gestadige dood". Wie advent zegt, grijpt naar het léven; wie daarentegen van testament spreekt, beseft dat hij niets meer te grijpen heeft, gegrépen en ingehaald als hij zich weet van den dood.

Toch ligt er een brug tusschen testament en advent; en wie zichzelf en zijn huis bereidt, omdat hij stengen gaat, hoort hier de boodschap van het leven, dat in heerlijkheid openbaar zal worden. Want de Schrift zegt, dat ook David tot zijn sterfdag kwam. Hij had lang geleefd, veel psalmen gedicht, veel woorden gesproken. Maar ook voor hem kwam 't oogenblik, waarop hij zijn uiterste wil dicteeren moest, zijn „laatste woorden".

Dat zou geen haar belangrijker zijn dan het testament van eenig ander menschenkind; hij zou daarin zelfs precies even miserabel zijn als alle andere ménschen, indien zijn laatste woorden door de genade Gods geen advents profetie waren gev/eest. Maar zijn testament hield alleen in den advent van Christus Jezus. Daardoor werd dit stervenswoord aankondiging van leven, verbinding tusschen Kerstfeest en Oudejaar, en zoo evangelie voor ieder, die vandaag gelooft.

Opmerkelijk is 't accent, dat David in zijn testament geeft aan zichzélf. Hij noemt immers al zijn titels en kwaliteiten. „De zoon van Isaï... de held, die hoog werd verheven". Dat is in één zin de lijn van zijn leven.

„Zoon van Isaï" — hij ziet zich dan weer thuis, in Bethlehem, bij Isaï, waar hij leefde in zijn jeugd, onopvallend en vergeten, door niemand geacht, zelfs niet door zijn eigen familie. Niemand zei: daar zit wat in dien jongen. Want ISM was een man, zooals er twaalf gaan in een dozijn; een man, eenvoudig en arm; een paar schapen had hij, maar de kleinste thuis kon er wel op passen. Zelfs op den dag toen Samuel kwam met een geheimzinnige opdracht, was David bij de schapen; hij hoefde er niet bij te zijn, vond Isaï. D^avid kreeg van thuis niets mee. Niemand kan later zeggen: geen wonder, dat deze jongeling carrière maakte; hij sproot uit een familie die op den voorgrond trad. Want zijn begin is: „de zoon van Isaï"; zijn aanvangen liggen in het niet.

„De held, die hoog werd verheven" •— dat is toch het einde geworden. Hij ziet alles voorbijflitsen aan zijn geest, wat God hem maakte; de verkiezing, die hem ophief uit het niet en hem zette op den troon; de verkiezing, die hem volk na volk deed overwinnen, en hem maakte tot wat hij nu is: een internationale figuur, die meetelt en voor wien ieder vreest.

Het was de verkiezing in zijn leven. Want lees nu maar dat andere tweetal regels: „de gezalfde van Israels God de lieveling van Isrels liederen". Hij legt van zijn troon de hand in den hemel, want hij weet: dat ik hier zit, op deze plaats en met deze glorie, dat is omdat de roeping van boven kwam en de bekwaamheid ook. Het was immers die zalving die hem naast prinsen plaatste en wereldgrooten ? En is hij zoo niet geworden de lieveling van Isrels liederen? Hij bedoelt niet, dat hij zelf veel psalmen heeft gedicht, waardoor hij de lievelingsdichter werd van heel zijn volk. ^aar hij denkt aan de liederen, die men óp hem dichtte en óver hem zong, zoo in den trant van het bekende: „Saul versloeg zijn duizenden, doch David zijn tienduizenden". Hij voerde het volk van de eene triomf tot de andere, en telkens weer trokken de vrouwen uit met de tamboerijn en harp, want zijn macht verblijdde het volk, en legde telkens het nieuwe lied op hun lippen en in hun hart.

Als ik al die titels lees, dan zeg ik: , ménschen, let op. Als deze man zijn laatste wil dicteeren gaat, dan komt er wat. Van niets werd hij alles; hij is groot bij God en bij zijn volk. Deze heeft een rijk mogen bouwen, hij is de man naar Gods hart, ook de koning naar het hart van zijn volk. Deze man kan en zal een. schoone erfenis nalaten. Want testament makende, zingt hy van zijn eigen glorie, die vandaag wordt gelegateerd aan het komend geslacht.

Doch dan is het vreemde er: de man die aan zijn eigen majesteit den vollen nadruk gaf, en zei: hoort toe, want IK spreek, IK, de groote koning, — hij maakt direct daarop een nieuw begin. De Geest des Heeren heeft in mij gesproken. Zijn tweede woord is: IK heb

NIETS te zeggen; GOD spreekt. Menschen, hoort toe; niet de koning van Israël spreekt tot u zijn laatste woord, doch de Gód van Israël spreekt zijn groote woord. Uw koning was uw trots, dat bewijzen al uw . gezangen. Doch uw Gód is uw Rots; daar is maar één onwankelbaar in de branding van uw leven. Niet IK, maar HIJ.

Vreemd is dat. Want waarom noemde hij nu eerst zoo met nadruk eigen kwaliteiten? Als hij voor het laatst aan zijn volk zijn rotssteen wilde wijzen in Gort, waarom dan eerst die nadruk: de held, hoog verheven; de gezalfde van Israel's God en de lieveling van uw psalmen?

Het houdt verband met den inhoud van het hem gegeven orakel. Een Heersoher over de menschen — rechtvaardig; een Heersoher van vreeze voor Gód. Immers, dat is 't heimwee van Israël, precies als van ons. De heele wereld wordt verstikt door de tyrannie. Toen net als vandaag triomfeerde het recht van den stérkste. Is het ook vandaag niet de benauwing, dat degenen die in hoogheid zijn Gód niet vreezen en daarom geen ménsch ontzien? Israël heeft daartegenover de schoonheid van den heerscher gezien, die komen zou naar den stijl van Psalm 72. En het heeft van David gezongen, omdat hij God vreesde en daarom ook aan het volk recht deed op hun klacht. Maar dat is nu de inhoud van het Woord Gods, dat David als zijn laatste woord mag doorgeven: die Heersoher komt! Juist daarom heeft David eerst zijn eigen hoogheid genoemd.

Want hij ziet ze allen komen tot zijn sterfbed, en het lied blijft in de keel hun steken. Ze zeggen: als David krijgen we nooit een ander. Aan dat bedroefde volk geeft de koning nu zelf zijn testament. En hij zegt: ge hebt de opgaande üjn bij mij gezien, van de schaapskooi tpt het paleis? Het is nog niets. Noemt ge mij den held, hoog verheven ? En wilt ge nu klagen: de glorie vergaat? De Rots van Israël zegt: de groote Heerscher moet nog kómen. Kijk niet terug naar David en wat ge in hem verliest, doch zie vooruit naar den komenden Heerscher en wat ge in Hem ontvangt. Hangt de harp niet aan de wilgen, omdat ge voortaan van David niet meer zingen kunt, doch haalt haar bij mijn sterven te voorschijn, want Hij komt, de Heerscher, die het nieuwe lied der zuivere vreugde u leeren gaat. Wilt ge mij rechtvaardig noemen? Zwijgt van David: is Bathseba er niet, en Uria? Ben ik Godvreezend geweest? Maar ik denk aa.n Rizpa, en aan Arauna's dorschvloer. Ziet met mij uit naar Hem, die komt; die inderdaad rechtvaardig heeten kan, en aan wiens regiment de godsvrucht zoo inhaerent is, dat hij „Heerscher van vreeze voor God" heeten kan.

Komt broeders, het licht van David gaat onder; het is niet erg; hij heeft in al zijn heerlijkheid slechts een kaars laten flakkeren. Het licht van den Christus verrijst. Komt, broeders, ik met mijn schamel levenseinde, en met mijn herinneringen, schoon en droevig, gij met uw vreugde over vroeger en uw zorgen voor straks, laat ons allen Hem verwachten, die komen gaat.

Ik in mijn graf en gij in uw leven, wij schuiven op, dagelijks verder, naar Hem, die komen gaat.

Nu kunnen we op den Oudejaarsavond om ons heenzien. In deze barre wereld, waar het geweld tiert en het recht struikelt en de Veiligheidsraad zijn spel speelt. In deze wereld, die God niet vreest en geen mensch ontziet. We zien den chaos komen en de tyrannie, en de glans van het leven dooft. We kunnen den barst in eigen leven aanschouwen. Want wij schuiven op naar den dag van Hem, rechtvaardig en vree-' zende God; van Hem, die was en die is, en die toch nog kómen moet. Dit jaar ook, en alle dagen die nog volgen gaan, ze zijn vol van Zijn advent. Daarom kan ik gelooven, dat de wereld bloeien zal als het paradijs: Hij komt, rechtvaardig Heerscher over de menschen, en vreezende God. Nu gaaf het léven bloeien. Hij verrijst als het morgenlicht; als de zon op een morgen zonder wolken, die glans legt na den regen op het groen van het land.

We hebben dat allen wel eens gezien op een zoelen zomermorgen, als het 's nachts geregend had en 's morgens de hemel stralend boven de aarde stond. Alles vochtig nog van den regen, maar daarboven de zoele zon en een lauwe lucht, op een morgen zonder wolken. U weet het wel: dan zie je het leven botten.

David zegt dus: broeders, zegt niet in uw hart: nu gaat het donker worden voor koning en volk, want David gaat sterven. Want uw Rotssteen heeft gesproken: de Christus komt als het prille Ucht van een jongen zomermorgen, met de onbeteugelde persing van het leven dat triomfeert en glanzend uit den nacht van regen verrijst. Deze koning grijpt dus stervend naar woorden, die spreken van den doorbraak van het eeuwige leven. En hij heeft reden daartoe. Want „niet zoomaar iets is mijn huis bij God". Davids dynastie is niet een aangelegenheid, waar God niet serieus over spreekt, iets dat bij God als onbeduidend geldt. Want Hij maakte hem immers een eeuwig verbond? Een serieuze rechtshandel ? Alles is nauwkeurig gestipuleerd en wél geregeld. En het is ook officieel bekrachtigd met eeden, en verzegeld, en zoo gegarandeerd. Nu kan David alles ontvallen: het leven en de troon en het volk; nu kan Israël achterblijven, verweesd en vereenzaamd. Doch het testament van God ligt daar, het noemt alle schatten en het garandeert ze ook.

Dus zegt David: zingt niet meer van mij, geen lofzangen nu, en geen klaagzangen straks, doch zingt van het verbond, wel verordineerd en bewaard; zingt van den Heerscher, die komt en van de zegepraal van het leven door Hem. Want ge hebt veel van mij gezongen: ik deed uw leven bloeien, ik was als de zon na den regen op het jonge groen. Maar ge weet niet wat ge zegt. Het heil verscheen niet in mij, en het welbehagen — alles wat u verheugt — verdwijnt daarom ook niet met mij. Het gaat juist kómen. Want al wat me verlost, en al wat me verblijdt, voorzeker, zal Hij het niet doen uitspruiten? Er is toch een verbond, want het testament van God geef ik door als mijn testament. Dit is niet het dieptepunt en het einde, doch het begin. De stijgende lijn gaat niet naar besneden zich buigen, de opgaande lijn gaat komen. Kijk niet naar mijn licht en klaag niet over den ondergang van dat licht; het beteekende alles nog niets: licht en leven zijn er pas bij Christus. Broeders, laten wij met onze duisternis, met den nacht die'over mijn en uw leven nu valt, uitzien naar den morgen, die komende is.

En dus kunnen we allen weer verder. Want de nacht hangt boven de wereld, beklemmend en zwart. En alle wachters, voorzoover ze niet liegen, zeggen: de morgenstond is gekomen, en nog is het nacht. Daar is geen uitzicht meer. Om van persoónlijKe schaduwen maar niet te spreken. Het is een wereld van leed. Doch Christus komt. We kunnen zoo langzamerhand allen ons testament wel gaan maken in deze wereld, doch het maakt ons niet wanhopig. Want boven de somberheid van dat testament glanst mild en vertroostend het Jicht van zijn advent. O neen, de Kerstnacht komt niet terug; de stal en de herders, het licht der engelen en hun lied, de doeken en de kribbe, ze hebben hun dienst allang vervuld. Want het Kind is Man geworden, en opgeklommen tot God en zijn troon. En we zien Hem in deze duisternis niet. Maar het testament is bij ons gebleven, het vaste verbond. Het spreekt van alle dingen, van het geboomte des levens en van de rivier, klaar als kristal; van paarlen poorten en gouden straten; van de stad, die het Ucht van de kaars niet behoeft, omdat de Almachtige God haar verlicht en het Lam. Het is ons alles precies gezegd, en ook gegarandeerd.

Daarom zeg ik met David, nu alles wankelt en alles ons ontv%, lt: daar is een testament, wel verordineerd en bewaard. Het heil komt en alle welbehagen ook. Alles wat me verlost en alles wat me verheugt. Hij zal het doen uitspruiten. De nacht valt, maar we vragen geen wachter meer: wat is er van den nacht? Want het is me verzekerd: de morgen gaat komen, de ochtend zonder wolken en de zon op het prille groen.

Natuurlijk, dan zie ik nog het onrecht in de wereld, van Amerikanen en Russen en van alle geweldigen van dezen tijd. Maar het slot van het testament spreekt over de Belialsmenschen, de nietswaardigen. Want David kende het leven. Hij wist van de boozen buiten zijn land, en ook daarbinnen. En ze wonden als doornen: je moet uit hun buurt blijven. En als je ertegen wilt optreden, blijken ze taai als een doornstruik, die zich vastzet: ze slaan hun doomenslingers uit en vormen een onontwarbaar net; je komt er niet doorheen. Er is maar één middel: ze te Ujf gaan met ijzer en hout, en den brand erin jagen.

Daarom heeft Israël tot dusver van David gezongen. Hij had die boozen aangedurfd en den hof des Heeren van de doornen gereinigd. Nu gaat hij sterven. Zullen ze nu klagen, omdat ze nu opnieuw de kans krijgen om den hof te overwoekeren, nu er niemand is die ijzer en hout tegen ze opheft?

David zegt: de lieveling uwer liederen spreekt, de gezalfde van Israels God. Groot was hij geweest bij God en bij het volk, ook vanwege de oorlogen die hij gevoerd en de tucht die hij geoefend had. Maar laten ze niet wanhopen: Hij komt, de Christus. Met een levensbloei als David niet geven kon. Doch ook met een geweld van oordeel zooals ze van hem nimmer hebben gezien. De ijzeren roede en het vuur, dat niet wordt uitgebluscht, ze komen met Hem mee.

We zien de goddeloozen de heele wereld overwoekeren en ze hechten zich vast als wondende doornstruiken. Maar ik weet: Christus komt.

De nacht daalt, en het onweer en de regen. Maar wij tellen bij God niet voor niets. En daarom houd ik aan den vooravond van onweer en regen de hoop vast op den ochtend zonder wolken, als de zon heel het leven ongebroken en ongerept glanzen doet in eeuwigen luister. Gods testament blijkt alleen maar boodschap van advent.

Daarom ga ik zingen van Christus, en met heimwee verbeiden zijn morgen; den morgen — ach, wanneer?


Ieder, die den hebreeuwschen tekst heeft gezien, weet van de moeilijkheden, waarvoor 't , , testament van David" ons plaatst, alleen al inzake de vertaling; legio is het aantal voorslagen, gedaan tot verbetering van den tekst; belangstellenden moge ik verwijzen, behalve naar de commentaren, naar de speciaalstudies van Proksch en Mowinckel. Het is niet mogelijk op deze plaats uiteen te zetten, hoe ik van den hebreeuwschen tekst tot de boven afgedrukte vertaling kwam. Alleen zij opgemerkt, dat een poging is gedaan om zoo dicht mogelijk te blijven bij den oorspronkelijken tekst en tegelijk iets vast te houden van de eigen schoonheid van het (accentueerende) hebreeuwsohe rhythme.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

David’s testament: Advent van Christus

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's