GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mr Dr Willenn van den Bergh

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mr Dr Willenn van den Bergh

1850 - 25 Februari 1950

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II slot)

Zoöals reeds uit wat we citeerden bleek, geschiedde al wat Van den Bergh verrichtte in het diepe besef van zonde, schuld en verdoemelijkheid voor God. Er was geen zweem van een „glorie-en-victorie" stemming in zijn ziel toen hij den weg der doleantie in voortdurend gebed en schuldbelijdenis insloeg.

Met geweldigen ernst en klem riep hij het de kerk zijner dagen toe, dat ze de oorzaak en dus de schuld van de ruïneering der kerk niet in de eerste plaats bij Koning, Kerkbesturen, predikanten enz. moest zoeken. Neen, de ontrouw, de geestelijke traagheid en de onverschillighe, id en de onbarmhartigheid der géloovigen waren de oorzaken, waarom de striemen des Heeren op de kerken neerkwamen. Ik geloof, zoo verzekerde hij eens, dat wij geestehjk en uitwendig zooveel verder zouden komen, indien wij de oorzaken van al de ellende niet bij de liberalen en synodalen, maar bij ons zelven zochten. En het was zijn diepe, vaste overtuiging, dat van een ware reformatie nooit of te nimmer sprake kon zijn, indien Gods volk niet met Daniël en Nehemia, heel de schuld van al de zonden der kerk op zich nam, daarmee beladen voor God kwam en Hem waarachtig smeekte om erbarmen, om genade, om vergeving.

Met scrupuleuze zorg zag hij voorts toe op de w ij - ze waarop de kerkelijke strijd werd gevoerd. Hij was er zoo diep van overtuigd, dat ieder, die ten opzichte van de kerk voor God een zaaksgerechtigheid mocht bezitten, door zijn wijze van denken, spreken, handelen, strijden, volkomen verwerpelijk kon worden bij God! Wat waarschuwde hij voor het veruitwendigen van den kerkelijken strijd, het gebruiken van middelen, die de strenge critiek van den Heiligen Geest niet kunnen doorstaan enz. Hoe walgde hij van de farizeesche zelfverheffing en het verheerlijken van Gods „trouwe — inderdaad zoo ontrouwe — volk". Wat kon hij toornen tegen het niet gevoelen van de solidariteit der schuld en tegen de gedachte, dat met de bevrijding uit de synodale organisatie het eigenlijke werk was afgeloopen, terwijl voor hem de eigenhjke arbeid daarmee pas begon. De synodale bestuursorganisatie moest immers ter zijde gesteld worden, ten e i n d e kerk herstel mogelijk te maken!

Voortdurend hamerde h^j er daarom op, dat niet alleen het doel dat men beoogt, maar vooral ook de middelen, welke men tot het bereiken van dat doel hanteert, geheiligd moeten zijn. „Zoo licht — zoo schreef hij — zijn wij tevreden, als het doel maar bereikt wordt, en wij vergeten, dat God Zijn zegen onthoudt aan wat niet in Zijnen Geest geschiedt. — Daarom moeten de bidstonden (Van den Bergh ging in Voorthuizen er elke maand m voor) niet slechts dienen om Gods hulpe te vragen, maar ook Zijn Wijsheid en Geest. Want: hoe koninklijker men zijn zaak acht, des te k o n i n k! ij k e r moeten onze wapenen zijn. Wanneer de procedures over de kerkelijke goederen worden gevoerd, schrijft hij aan Fabius: „Wij gevoelen zoo weinig de verantwoordelijkheid tegenover de bepleiting van het recht, al ware het maar om het nageslacht. Niet o f, maar hoe een proces gevoerd wordt, is hoofdzaak. Evenmin of het gewonnen wordt, maar of het beginsel zuiver en met zuivere, ernstige middelen bepleit wordt, moet ons ter harte gaan. Ook in kleine zaken van het dagelijksche leven, kleine schermutselingen met onze vrienden, maar evenzeer in den strijd tegenover onze vijanden vergeten wij dit dikwijls".

Wanneer de vrijmaking der kerk in 1886 een feit geworden is, wijdt Van den Bergh zijn volle aandacht aan den opbouw der gemeente.

Van ganscher harte dankt en looft hij God voor het wonder van genade, dat God ondanks alle zonde, schuld, onverschilligheid en lauwheid der geloovigen zijn kerk toch nog verlossen wilde.

„Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging". Zoo roept de Heere zijn volk toe. Zoo roept Van den Bergh het ook in Gods Naam aan de kerk zijner dagen toe!

„Is er geen reden tot dankbaarheid?

Tot dankzegging, omdat onze getrouwe God de oogen opende voor jarenlange ontrouw tegenover Christus en Zijn Woord, tegenover Kerkeraad of Gemeente, tegenover Doops-en Ambtsbelofte.

Tot dankzegging, omdat eindelijk gehandeld werd overeenkomstig de gedragslijn, tegenover de „Synodale Organisatie" door Dr G. J. Vos Azn., voorgeschreven in zijn „Handboek tot beoefening en toepassing van het Kerkerecht", blz. 15, alwaar geleidelijke wijziging wordt aanbevolen, t enz ij men, naar den aiouden regel, met een goed geweten voor God, in gebondenheid aan Zijn Woord, dat in alles ken bron en riohtsnoerzij, eenofander punt daarmede in onverzoenlijken strijd achtende, zich om des Heeren wil tot verbreking en overtreding ged wongen voelt."

Tot dankzegging alzoo, omdat, niettegenstaande ons ongeloof en onze menschenvrees, de HEERE God zondige boeien deed verbreken en menschelijke inzettingen, die met Zijn Woord streden, deed v e r w e r - p e n en weder lust gaf tot Zijne inzettingen.

Ja, dankzegging mag er wezen voor zoo menige wonderlijke uitkomst in nood, beschaming van vrees, nederwerping van tegenstand, als in tal van kerken ondervonden is. Nog meer, indien met het losmaken van kerkelijke boeien, door de liefelijke werking des Heiligen Geestes, banden van ongeloof en gierigheid mochten springen, het zachte juk van Christus op de schouderen mocht gelegd worden, en hij leerde zachtmoedig en nederig te zijn.

WIE zal de lof des HEEREN uitspreken voor de geestehjke zegeningen hier en daar genoten; voor den broederband weder opgeleefd; de gemeenschap der heiligen .opnieuw ervaren; ja, de bekeering van menige ziel, die samenviel met de bekeering in het kerkelijke leven. Zialig, vne waarlijk niet alleen maar roepen mocht voor de eere van „Koning Jezus", maar in aanbidding nederzinken voor den Immanuël en Goël, Wiens trouw door onze ontrouw niet verbroken wordt. Wiens scepter vrijspraak gaf, toen wij het doodvonnis verwachtten, van Wiens lippen de myrrhe afdrupte, door Wien wij tot den Vader gaan.

Dankzegging mag er wezen voor de allerwege zich openbarende begeerte naar vereeniging tusschen alle Gereformeerden in den lande; voor de mannen, die de Heere verwekte, om raadslieden Zijns volks te zijn bij zoo gewichtige handelingen; voor de wonderlijke wijze waarop reeds jaren lang hetgeen thans geschiedde, werd voorbereid; ja, voor den tegenstand van allerlei kanten, die de doorwerking van Gods Woord op kerkelijk gebied eer begunstigt dan stremt.

Maar naast dezen danktoon laat Van den Bergh ook en vooral het Woord van boete en berouw en bekeering weerklinken.

„Neen — zoo roept hij uit — Gods weldadigheid verzwijgen mogen wij niet. — Maar maakt deze juist onze schuld niet zwaarder, ja moest niet menigeen belijden, dat juist na de „vrijmaking" zijner kerk eerst gevoeld werd, hoe diep onze kerken zijn gezonken, hoe schuldig wij voor den HEERE staan?

„En nu van achteren is er maar één getuigenis in de ziel", werd bij de Inleiding van het congres gezegd.

„hoe we zoo laf en zoo trouweloos konden zijn, om ons nog zóó door onzen God te laten slepen". Welke kerk moet dit niet beamen? Hoe heeft dikwijls de vrees voor schorsing of het voorbeeld van anderen gewerkt, wat uit gehoorzaamheid aan Gods Woord reeds veel vroeger had moeten geschieden?

Ja wordt thans niet duidelijk, hoe tengevolge van jarenlang tuchteloosheid en stilzwijgen, de gemeente dermate onbekend is met de gruwelen der organisatie en ontwend aan de gezonde kerkregeering, dat velen na de verlossing evenals geredde dieren weder den brahdenden stal of als vrijgelaten slaven de oude boeien weder opzoeken? In hoe menige gemeente ondervond de kerkeraad juist tegenstand van hen, die reeds lang kerkelijk behandeld moesten geweest zijn, of ten minste in hun ambt door anderen vervangen!

En toch, om nog meer redenen hebben wij met het volk uit Jeremia 3 : 25 te betuigen: Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons."

Verstaat de gemeente het wel, dat de vijandige houding van tal van leeraren mede een gevolg is van de onverschilligheid der kerken omtrent de wijze hunner opleiding, en dat, ware 50 jaar geleden de stichting eener Gereformeerde Universiteit begonnen, zij die thans vervolgen wellicht pleitbezorgers der zuivere beginselen op kerkrechtelijk gebied geweest zouden zijn?

Wordt er wel smart gevoeld over tegenstand of weifeling van broeders, met wie men overigens in één geloof verbonden is, en wordt wel een antwoord gezocht op Israels kreet in Richteren 21: „O H E E R E, God van Israël! Waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam v.an Israël gemist wordt? "

Bestaat niet het gevaar, dat menige Kerkeraad het deel der gemeente, dat niet medegaat met de Reformatie, zich niet meer op de ziel gebonden voelt, en wanhoopt dat ooit langs den weg van verootmoediging en geestelijke worsteling nog eens dergelijke verbroedering kan volgen, als tusschen Juda en Benjamin volgde na de verootmoediging en tuchtoefening in Richteren 20 beschreven?

• En hoe meent men in tal van gemeenten door een enkel schrijven aan den Kerkeraad jaren lang verzuim in gebed of waarschuwing als te vergoeden, terwijl soms te ongevoelig de pijnlijke ofschoon noodzakelijke scheur getrokken wordt!

Wordt niet ten gunste van de „vrijmaking" der Kerken te veel nadruk gelegd op volle lokalen, ruime collecten, nieuwe hulpkerken en vergeten dat juist de H. Schrift in Lukas 12 : 1, Micha 6:7, 8, Jes. 66 : 1, 2 daartegen waarschuwt en vooral op de verbrijzeling des harten, het recht doen en op persoonlijke barmhartigheid wijst, en ook Art. 29 der Belijdenis andere merkteekenen der Gereformeerde Kerken en der Christenen noemt?

En omgekeerd, hoe menigeen, die alléén of met slechts enkelen in stad of dorp de bekeering zijner Kerk wens, cht, wanhoopt daaraan, vergetend dat zoo krachtige belofte Ugt in Matth. 18 : 20: Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen!" en dat juist op het gebed van éen Nehemia, één David, éen Samuel of éen Mozes, de HEERE de grootste verlossingen of hervormingen schonk.

En waar het kwam tot kerkelijk optreden, hoe hebben wij dan als kerkeraadsleden allereerst te vragen, of niet veel tot verootmoediging stemt!

Is niet menige teleurstelling of nederlaag gevolg ook van nog verborgen afgoden of gekoesterde lievelingszonden?

Laten Predikanten en Ouderlingen, maar ook gemeenteleden niet vergeten, dat gierigheid en vergoding van het schepsel, hoererij en onbezonnen huwelijken, pronkzucht en tuchteloosheid in het huisgezin de grootste jammeren over Volk en Kerk brachten.

Denk aan Jacob (Genesis 34) en Achan (Jozua 7); David (2 Samuel 12) en den Leviet van Richt. 19; Hiskia (2 Kon. 20) en EU (1 Samuel 3).

Wordt niet in menige onzer kerken ongeregeld kerkéraadsvergadering gehouden, en, indien het geschiedt, vergeten eerst op elkander tucht te oefenen, alvorens men tegenover de gemeente optreedt?

Wijden de Bedienaren des Woords thans vooral genoegzame studie en gebed aan hunne heerlijke taak; gaan de Ouderlingen niet menigmaal voort in de sleur door de organisatie, helaas, begunstigd, maar thans verboden; en wordt door Diakenen niet te vreesachtig soms de zorg voor meerdere armen op zich genomen, terwijl vergeten wordt, dat juist wanneer werkelijk weder eens opoffering voor armen, weezen, weduwen en kranken door Gemeente en Diaconie geschieden mag, zoowel geestelijke zegen als tijdelijke welvaart aanstaande is?

Oefenen de gemeenteleden thans vooral tucht op elkander uit, en vermaant men ook tegenstanders, of trad verbittering voor deernis, en onverschilligheid voor vertrouwen op Gods belofte in de plaats?

Ja, is er waarlijk geestelijk leven en godzaUgheid? Bestaat niet het gevaar, dat het op den voorgrond stellen van het Koninklijk ambt onzes dierbaren Middelaars sommigen het Hoogepriesterschap aan de oogen onttrekt, en wordt niet in menige kerk hijgend uitgezien naar het neerdruppelen van genade en vrede, waar men thans juist in het besef van Gods ontfermende weldaden te meer behoefte gevoelt, om ook zijn kerkelijke, huiselijke en persoonlijke schuld weggenomen te zien door het bloed des Lams?

En waar de strijd voor de eere van Gods Woord en het Herderschap van Christus over Zijne kerken gevoerd wordt, zijn onze wapenen wel immer heilig, onze drijfveeren wel zuiver en handelen wij in het geloof dat de wereld overwint? "

Zoo sprak, predikte, betuigde Vanden Bergh. Het was hem waarlijk om reformatie der kerk te doen. Maar ook ten opzichte daarvan waarschuwde hij voor zelfbedrog.

Hoor hem getuigen!

„Er is een valsche en een echte bekeering, geveinsd en oprecht geloof; alzoo is er ook valsche en echte reformatie. De Satan maakt al wat goed is na. Zoo ziet.h ij ook g a a r n e eene Kerk „gereformeerd", mits niet door den Heiligen Geest en naar Gods Woord.

Waarin zit nu het verschil?

Br is een reformatie die uit bitterheid tegenover het onrecht van anderen ontsproot; en eene andere, die uit droefheid over eigen schuld aan het bestaan van dat onrecht, ontstond.

Er is eene reformatie, die geschiedt uit geestelijke zelfzucht, om gemakkelijk en goedkoop zuivere prediking te hebben; en een echte reformatie, die uit lust om met oprechtheid Jezus als Heere en Hoofd der Kerk te belijden, voortkomt, en daarom verwerpt al wat met zijn Woord in strijd is.

Er is eene reformatie, die opgaat in een vereeniging van gehjkgezinden en hooghartig zich stelt tegenover hen, die „niet medegaan". Maar ook eene betere reformatie, die ontstaat uit deernis over de verwaarloozing der gemeente, en met de Sjmodale Organisatie doet breken, om met meer vrijmoedigheid en ijver het afgedwaalde en gebrokene op te zoeken.

Er is eene reformatie, die begint en eindigt met het afwerpen van het Synodale juk, en het benoemen van een kerkeraad, en toch alle bestaande afgoden, breuken en bannen onaangeroerd laat; maar ook eene reformatie dieper en breeder opgevat, die in huisgezin, beroep en hart doorwerkt, of daarin reeds begonnen wordt, en een „klein beginsel van gehoorzaamheid" in alle stukken vertoont.

Er is eene reformatie uit vleeschelijken ijver, met wettische verschijnselen en eigenwilUgen godsdienst vereenigd, die op het geestelijk leven nadeelig werkt; maar ook een andere reformatie die, uit kracht van Jezus' bloed, door den Heiligen Geest gewerkt, een Borg niet minder dan een Koning behoeft, en geestelijke ontwaking geeft.

Lezer, welke kenmerken vertoont de kerk waartoe gij behoort, hetzij ze Hervormd of Gereformeerd heet? En indien ge gebreken ziet, breek met de zonden, maar zoek de gevolgen te genezen. En woont ge in een ware gereformeerde kerk, zijt ge dan zelf vernieuwd, bekeerd? "

Dit is een herinnering aan Mr Dr Willem van den Bergh, van den man, die „het geweten der Doleantie" werd genoemd.

Een herinnering, die niets anders mocht zijn dan het doorgeven van wat het eigenlijke, het centrale van de boodschap was, welke God door hem aan Volk en Kerk bracht.

Honderd jaar geleden schonk de HEERE hem aan ons. Zestig jaar geleden nam Hij hem van ons weg in zijn heerlijkheid.

Maar zijn woord bleef. En wie zijn tijd kent weet dat het óók thans, misschien zelfs wel meer dan ooit, aangrijpende actuali­ teit bezit!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Mr Dr Willenn van den Bergh

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's