GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OPEN BRIEF

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OPEN BRIEF

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

den Raad der „Gereformeerde Kerk" te Utrecht Adres: Burgem. Reigerstraat 1 Utrecht. Kampen, 15 Maart 1950.

Weleerwaarde Heeren en Broeders,

Vanmorgen ontwng ik Uw schrijven d.d. 13 Maart 1950^). Ik dank U voor de toezending daarvan en gaarne wil ik op wat U daarin opmerkt ingaan. Omdat U Uw brief publiek maakte, ja zelfs een zoo breed mogelijke publicatie daarvan zocht, kies ik voor mijn beantwoording den vorm van een „Open Brief".

Uw brief is kort samengevat een verzoek tot samenspreküig met het oog op een, zooals Udat omschrijft „hernieuwde kerkelijke gemeenschap" met allen, die sedert Augustus 1945 tot Uw droefheid niet meer een zijn met U.

De grondslag en het motief voor het doen uitgaan van dit Uw verzoek is, naar U verklaart, gelegen in het feit, dat de Generale Synode van Den Haag in haar zitting van 1 Maart enkele besluiten nam, die naar haar oordeel den weg openden om onder den zegen des Heeren te komen tot deze hernieuwde kerkelijke gemeenschap. Wanneer ik nu Uw brief ga beantwoorden, ligt het dus voor de hand. dat ik met U de op den len Maart door de genoemde synode genomen besluiten zorgvuldig overweeg, om te ontdekken óf, en zoo ja, welke nieuwe situatie door deze besluiten in Uw kerkelijk leven en in de verhouding tusschen de in die synode vergaderde èn de „vrijgemaakte" kerken is ontstaan.

Zooals U bekend is, was de aanleiding tot het samenkomen van deze Synode de volgende:

De predikanten Bos en De Goede met enkele ouderlingen zochten in de voorbijgegane maanden contact met de door Uw synode aangewezen deputaten voor samenspreking. Zij boden aan deze mannen een dogmatische en kerkrechtelijke verklaring van gevoelen aan, met de vraag of zij, belijdend wat in die verklaring geformuleerd was, in overeenstemming waren met wat Uw kerken leerden inzake verbond en kerkregeering. Zakelijk was dus het indienen van hun verklaring een vragen hunnerzijds of zij, beHjdend wat in hun verklaring stond, wederom geaccepteerd konden worden als leden en ambtsdragers in Uw kerken.

Om te weten in welke situatie wij zijn gekomen, is het nu van het hoogste belang na te gaan, welke de zakelijke inhoud van deze verklaring is. • Ik ga eerst het dogmatische gedeelte daarvan na en vervolgens het kerkrechteüjke.

De genoemde ambtsdragers verklaarden ten aanzien van de leer het volgende:

„Ten aanzien van de beschouwing en behandeling van de kinderen der gemeente, welke de Heere van ons vraagt, geloven en belijden wij: "

Hier stop ik even om op een paar dingen te wijzen. Vooreerst hierop, dat de genoemde ambtsdragers gaan spreken óver de b e s c h o u w i n g en beh a n d e l i n g van de kinderen der gemeente. Dat wil dus zeggen: ze gaan spreken over de wijze waarop men die kinderen moet zien, 'toespreken, vermanen, opvoeden enz. Voorts, dat zij zullen spreken over de beschouwing en behandeling, zooals de Heere die eischt. Zij willen het dus hebben over een eiseh Gods. Daarom zeggen deze predikanten ook, dat ze zullen uitspreken wat zegelooven en bel ij den, dus dat wat zij als Gods Woord over het beschouwen en behandelen der gedoopte kinden hebben gehoord en nu ook als zoodanig verkondigen.

Men ziet: dit is alles zeer ernstig.

Het zal gaan over wat de Heere zegt.

En dan verklaren de predikanten Bos en De Goede: „dat zij (d.w.z. de gedoopte kinderen) omdat zij begrepen zijn in Gods Verbond en Christus' Kerk, en omdat ook hun de belofte des Heiligen Geestes toekomt,

zonder onderscheiding, gelovig; zijn te tellen bij (te rekenen tot, te erkennen als) dezulken, in wie de Geest der g e n a d e onoverwinnelijk h ee r s t tot wederbaring, tot geloof, tot bekering en ten eeuwigen leven";

Wanneer men dezen wel wat erg ingewikkelden zin rustig overweegt, dan komt hij hierop neer, dat God van .de geloovigen eischt hun gedoopte kinderen te erkennen als zulken in wie de Heilige Geest met zijn w e d e r b a r e n d werk reeds begonnen is.

Men lette daarbij vooral op de kracht van de woonden „tellen als, rekenen tot, erkennen als". Als ik een kind werkelijk als mijn kind erken, dan is dat kind voor mij mijn kind. Dan erken, aanvaard en behandel ik dat kind als m ij n kind. Dan heb ik dat kind als m ij n kind lief.

Welnu, zoo gelooven en belijden nu de di Bos en De Goede, dat de gedoopte kinderen voor ons moeten zijn — dat de gedoopte kinderen dus door ons moeten worden gezien, behandeld, aanvaard, beschouwd als — kinderen in wie de Heilige Gteest met zijn onove/rwinlnelijk, vernieuwend, wederbarend, zaligend werk reeds begonnen is.

Wanneer men dit scherp voor den geest heeft, vergelijke men daarmee eens wat de synode van Utrecht in de „Vervangingsformule" heeft uitgesproken en dat sindsdien de officieel kerkelijke leer is.

Deze synode stelde immers vast, dat men de kinderen der geloovigen moet „beschouwen en behandelen" als kinderen „die deelen in de wederbarende genade vanden Heiligen Gees t".

De verklaring van de predikanten Bos en-De Goede leggend naast deze uitspraak uit de vervangingsformule, vraag ik aan ieder, die ook maar iets van theologie, ja, ook maar iets van de nederlandsohe taal verstaat, of er zakeUjk ook maar een grein onderscheid is tusschen wat de genoemde predikanten beweren en wat de synode in 1946 vaststelde.

De nuchtere werkelijkheid is dus, dat B. A. Bos, F. L. Bos en DeGoede geheel en al tot het d o g m a t i s c h standpunt der synode zijn overgegaan. Ze doen niets anders dan met andere, duisterder, woorden nazeggen wat de synode van 1946 reeds aan ieder, die het hooren veilde, had voorgezegd.

w. g. J. KRBMER h.t. praeses.

w. g. W. MEIJERS, scriba.

En met anders is het gegaan ten opzichte van de kerkregeering.

Het is U bekend, dat Uw synoden hebben vastgesteld, dat een besluit van een kerkehjke vergadering steeds voor vast en bondig moet worden gehouden, óók indien een persoon of kerk tegen zoo'n besluit principieele bezwaren heeft. Ongetwijfeld mogen kerken en kerkleden over zoo'n besluit bezwaarschriften indienen, maar ze moeten, willen ze in het kerkverband blijven en geen schorsing riskeeren, altijd en ten opzichte van ieder besluit beginnen met zich „ds facto" daaraan te conformeeren. Het niet voor vast en bondig houden van een synodaal besluit, ook al geschiedt dit voorloopig en tijdelijk, moet naar het bij U vigeerend kerkrecht steeds gestraft worden met uitzetting uit het kerkverband (als het een geheele kerk betreft) of schorsing en afzetting (als het ambtsdragers betreft).

Wat verklaarden nu de predikanten Bos en De Goede ?

Zij oordeelen, dat de kerkeUjke vergaderingen, voor „zover het welzijn der kerken dit maar immer gedoogt, de grootste t, o lerantie zullen gebruiken" jegens de leden der Kerk, die zich in hun geweten bezwaard gevoelen over een synodaal of ander besluit en zich daaraan dus niet kunnen conformeeren. Deze tolerantie moet hun worden bewezen om hen in de gelegenheid te stellen hun bezwaren in den kerkeUjken weg aan de orde te stellen, met dien verstande evenwel, dat de bezwaarde leden door hun wijze van optreden en spreken de kerkelijke gemeenschap niet in gevaar brengen „z ulks ter beoordeeling van de erbij betrokken kerkelijke verga d e r i n g".

Ik heb in deze uitspraak enkele uitdrukkingen onderstreept.

Het is noodig daar weer scherp op te letten. Men mag volgens deze uitspraak inderdaad bezwaard zijn maar — krachtens de tolerantie d.w.z. krachtens de welwillendheid, de verdraagzaamheid van de synode. De bezwaarden hebben voor hun serieuze bezwaard-zijn geen recht. Zij kunnen zich daarvoor niet beroepen op een duidelijk geformuleerde bepaling. Neen, zij zijn afhankelijk van de subjectieve gesteldheid, de momenteele welwillendheid van een synode. Met andere woorden: de bezwaarden zijn overgeleverd aan de willekeur van een synode.

Bovendien: de te verleenen tolerantie wordt nauw omgrensd. En wel door het welzijn der kerken, zooals de betrokken synode dat ziet. Acht een synode, dat door het bezwaard-zijn van kerlien en leden der kerk ten aanzien van een bepaald besluit de kerkeUjke gemeenschap in gevaar komt, dan mag, ja, dan moet zij ingrijpen en zoo noodig straffen.

Ieder zal inzien, dat dit de reinste willekeur beteekent. Hier is de vaste grond van het recht verlaten en wordt alles aan het incidenteele, subjectieve oordeel van een synode overgelaten.

Met deze verklaring kwamen de predikanten Bos en De Goede bij de synode van Den Haag.

En natuurlijk heeft die synode de uitspraken van deze predikanten graag aanvaard. Ze gaven immers alles wat een synode Uwer kerken maar begeeren kan. Ze gaven zoo mogelijk nog meer. De synode behoefde ook niet maar één droppel water in den dogmatischen of kerkrechtelijken wijn te doen. Er gebeurde niets anders dan dit ééne, dat een paar predikanten, die de synodale leer en praktijk vroeger scherp, soms zelfs zéér scherp, in den Naam des Heeren hadden verworpen, nu uit eigen beweging tot de synode kwamen met de onvervalschte synodale leer op' de lippen. Met pak en zak liepen ds Bos c.s. over naar hen, die zij eerst publiek hadden veroordeeld.

Het eenige, dat dit gebeuren eenigszins omsluierde en zoo bij onwetenden tot verkeerde conclusies aanleiding geven kon en ook inderdaad gegeven heeft, was de w ij z e waarop deze volledige capitulatie voor het dogmatisch en kerkrechtelijk standpunt Uwer synoden plaats vond. Het was immers volstrekt overbodig, de overneming van de vroeger verworpen leer in den vorm van de presentatie eener nieuwe formule te doen plaats vinden. Door zoo te handelen kreeg do wijze waarop ds Bos c.s. in Uw kerken werden opgenomen sterke overeenkomst met het doen van den man, die, staande voor een gebouw, dat men tegen betaling van één gulden mag binnen treden, met groeten ernst vraagt of men hem ook zou willen binhen laten, indien hij vier kwartjes betaalde.

Maar hoe dit ook zij: ieder die nauwkeurig las en toekeek zal prof. Ridderbos Jr. van harte moeten bijvallen, wanneer deze in het laatste nummer van het Gereformeerd Weekblad verzekert, dat de synode met ds Bos c.s. tot overeenstemming kwam „zonder dat de synode haar dogmatische en kerkrechtelijke standpunt behoefde prijs te geve n".

Alles samengenomen kan onze conclusie geen andere zijn dan deze: wat de Haagsche Synode op 1 Maart j.l. deed, bracht geen enkele zakehjke wijziging noch in de dogmatische en kerkrechtelijke positie Uwer kerken noch in haar houding tegenover hen, die zich van de onheilvolle besluiten en daden der synode van 1943 en volgende jaren vrijmaakten.

En daarom droeg zij niets bij tot het herstel der ware eenheid door het wegdoen der zonden. *

* Inderdaad de situatie veranderde door wat de synode van Den Haag deed zakelijk in geen enkel opzicht. Zij bleef zooals die was en bleef dus als volgt:

In 1942 en volgende jaren vaardigde de synode als leeruitspraak uit de verklaring dat de kinderen der ge.loovigen voor wedergeboren moesten worden gehouden. Elk kind, dat gedoopt werd, moest dus beschouwd en behandeld worden als een kind, dat reeds wedergeboren was.

Men heeft wel geprobeerd deze uitdrukking te verzachten, maar dit is een onwaarachtig gedoe. Volkomen terecht schreef prof. Ridderbos in het Geref. Weekblad van 29 Maart 1949 „ „houden voor wedergeboren" is voor mijn besef een duidelijke uitdrukking en het kan niet anders beteékenen dan „houden voor wedergeboren" (volmaakt verleden tijd)".

Van deze leeruitspraak werd voorts verklaard, dat zij een „goddelijke waarheid" vertolkte en dat daarom in de kerken „niets mag worden geleerd, dat met de betrokken leeruitspraken niet ten volle in overeenstemming is". De kerkeraden werden daarom ook met klem „opgewekt daarop ernstig toe te zien en aan deze beslissing de hand te houden". Elke propaganda tegen de aangenomen leer werd streng verboden. En de ambtsdragers, welke toch zoo iets zouden wilkn doen, werden publiek van „trouwbreuk" beschuldigd

Sinds het uitvaardigen van deze leerbeslissingen enz. is heel wat geschied. Er is o.a. een foimule gekomen, welke de leeruitspraak van 1942 verving, de z.g. vervangingsformule. Maar deze bracht geen wezenlijke verandering in den stand van zaken. De synode verzekerde immers, toen zij die vervangingsformule vaststelde, „dat de zakelijke inhoud der betreffende uitspraken van 1905 en 1942 als in overeenstemming met Schrift en behjdenis niet prijsgegeven mag worden".

Toen de synode nu het „houden voor wedergeboren" op deze \vijze als een „goddelijke waarheid" bindend oplegde, toen zij bovendien ieder, die in zijn leeren daarmee niet volkomen in overeenstemming was, van „trouwbreuk" beschuldigde, kwamen velen in een ernstige gewetenscrisis. Ze konden niet zien, dat God dit houden van de kinderen voor wedergeborenen in zijn Woord eischte. Het was ook door niemand ooit uit de Schrift. aangetoond, dat dat inderdaad eisch des Heeren was. Maar dan bleef hun ook slechts één uitweg over. Deze, dat ze ter plaatse waar dat hoorde, verklaarden, dat ze een menschenwoord nooit als een woord Gods zouden aannemen en dat daarom ook nooit zoudenleeren.

Neen, gij weet het even goed als ik, daar zijn ze niet onmiddellijk toe overgegaan. Ze hebben op duizend manieren geprobeerd „ruimte" te krijgen. Ze hebben een lawine bezwaarschriften en smeekbeden tot de synode gericht. Maar, ge weet het weer even goed als ik, het mocht niet baten. De synode hield in alle mogelijke verklaringen, toelichtingen, omschrijvingen, vervangingen haar standpunt onveranderd vast. Alles wat binnenkwam werd afgewezen. En toen, eindelijk, hebben de „bezwaarden" de 'bovengenoemde verklaring afgelegd.

En daarna is het onbegrijpelijke, het ontzettende geschied. Tientallen ambtsdragers zijn uit hun ambt gestooten. En, tot overmaat van ramp, werden deze broeders uit het ambt gejaagd als „scheurmakers" en , , re volutionairen".

Ieder zou het verschrikkelijk vinden als een rechter een man, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt, als een moordenaar veroordeelde. Maar de synodes en andere kerkelijke vergaderingen verrichten deze rechtskrenking zonder bezwaar.' Zij vonnisten de mannen, die zeiden: wij kunnen deze leer niet aan­ vaarden als bedrijvers van openbare scheurmaking en verachting va, n de kerke 1 ij k e orde en dergelijke.

En tenslotte, in den brief van 24 Augustus 1944, velde de synode het vernietigende vonnis.

Het zich vrijmaken van de leeruitspraak van 1942 noemde zij „r e v o 1 u t i o n a i r", „in wezen scheurmakin g", „kerkontbindend w e r k".

En zij bezwoer alle kerken in den naam Gods de „door of namens deze synode geschorste ambtsdragers" niet „te erkennen en wederom (te) ontvangen als wettige ambtsdragers in Goids k e r k".

Voor Gods aangezicht en ten aanhooren van engelen en duivelen, wereld en kerk zijn wij, geschorsten, gekwalificeerd als revolutionairenen scheurmakerseni heeft men ons tot o n w e t-tige ambtsdragers van Gods kerk verklaard.

Dit is de werkeUjke situatie. Dit alles staat zwart op wit. Dit alles werd gezegd en gedaan onder aanroeping van den Naam des Heeren.

Dit alles bhjft van kracht tot het even openlijk als het werd uitgesproken ook weer wordt herroepen.

** * Na deze teekening van de kerkelijke situatie in het algemeen, moge ik nog enkele opmerkingen maken over de Utrechtsehe kerkelijke toestanden.

Evenals in heel het land hebben in 1944 en 1945 ook de Utrechtsehe bezwaarden alles gedaan wat in hun vermogen lag om de kerkelijke katastrofe te voorkomen. Met droefheid en zorg zagen zij hoe allerlei voorstellen om „ruimte" te geven óf werden afgewezen (het voorstel Amsterdam b.v.), óf ^oo werden verminkt, dat ze hun doel volkomen misten (het voorstel van de Amersfoortsche predikanten).

Tenslotte stelden zij zelf een formule op met de vraag of wat daarin geleerd werd in overeenstemming was met Schrift en Belijdenis.

Maar aanstond bleek, dat deze weg niet meer kon en mocht betreden worden. Het moderamen van den Kerkeraad verzocht mij een gereed gemaakte toelichting op de gegeven formule niet op de kerkeraadsvergadering voor te lezen, want dan zou het met het voorstel absoluut „mis" gaan. De behandeling van de zaak op de kerkeraadsvergadering was een verschrikking. Het werd duidelijk, dat men alle formules wilde aanvaarden, mits men daaruit maar niet de conclusie trok, dat door de aanneming daarvan de synodale uitspraak zakelijk werd verworpen. Onmiddellijk na de aanneming van het voorstel, waarbij de consequente „synodalen" en „bezwaarden" volkomen terecht tegen stemden, ging de roep door Utrecht: de bezwaarden hebben zich geconformeerd, terwijl n.b. precies het tegenovergestelde was verklaard en tot uitgangspunt van alle voorstellen en stappen was gemaakt.

In die dagen gingen mijn oogen er geheel en voor goed voor open, dat we in de kerk van Christus maar één ding hebben te doen. En wel dit: na alle mogelijke moeite gedaan te hebben om wat niet naar Gods wil is, weg te krijgen, open en duidelijk en ter plaatse waar dat behoort, te verklaren, dat men, neen zegt tegen alles wat niet naar den wil des Heeren is en j a zegt tegen God en zijn Christus, wat ook de gevolgen mogen zijn!

Drie jaren lang was met alle kracht gestreden om de synode en de kerken tot andere gedachten te breiigen. En het eenige resultaat was, dat de leeruitspraak tot goddelijke waarheid was verheven, ieder die er niet naar leerde tot een meine edige werd verklaard en wie de leeruitspraak afwees óf u i t het kerkverband óf uit het ambt was gestooten. Men kon niet meer bezwaardzijn met een goed geweten!

En toen heb ik, in de overtuiging, dat zoo Gods wil was én ter synode én daarna op de kerkeraadsvergadering verklaard, dat ik de leeruitspraak zooals zij er lag, zooals ze alleen gelezen mocht worden, zooals ze tegen alle aanvallen was gehandhaafd, zooals ze tenslotte ook met heel veel schorsingen was verzegeld, ve rwierp!

Ik verklaarde toen voor den kerkeraad o.a. dit:

„Ik zie nu duidelijk in, dat al dat geïnterpreteer en al dat verklaren (van een duidelijke leeruitspraak) tenslotte kerkbederf is. Men maakt van een eenvoudige leeruitspraak een stuk gummie, dat men naar alle kanten rekken en trekken kan. Terwijl men de woorden van de formule handhaaft, holt men den inhoud ervan feitelijk uit. De ernst van het spreken der kerk gaat zoo volstrekt veiiloren.

Wat mij betreft: ik kwam tot het inzicht dat op dit werk, hoe eerlijk ook bedoeld en hoe oprecht ook opgezet en uitgewerkt, geen zegen kon rusten. De zaak was niet rechtuit, eenvoudig en klaar'aangepakt.

Ik heb tenslotte, staande voor Gods aangezicht, niets anders gedaan dan de bekende leeruitspraak rustig overgelezen. Zonder toelichtingen, verklaringen of wat van dien aard ook.

De woorden zijn zoo eenvoudig.

We moeten volgens de Synode der Gereformeerde Kerken het zaad des verbonds, de kinderen der geloovigen, krachtens de belofte Gods houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het op-

wassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt.

Het gaat hier dus over wedergeboren. En dat woord is een verleden deelwoord. Het wijst dus op een werk, dat af is, dat geschied is.

En nu moeten we onze kinderen voor wedergeboren houden. Dat wil zeggen: we moeten ze zoo bezien, zoO' behandelen, zoo met hen omgaan, zoo hen opvoeden, alsof ze wedergeboren zijn.

En we zouden dat moeten doen, omdat Gods Woord dat eischt, omdat het in overeenstemming zou zijn met Geloofsbelijdenis (art. 33), Catechismus (vr. 69—73) en met het gebed na den doop.

Deze uitspraak is ons nu bindend opgelegd. We moeten haar dus 'aanvaarden als vertolking van óns geloof.

Dit alles overwegende kwam tot mij de vraag: Eischt God van mij dat te doen? Vraagt Hij werkelijk dat we de kinderen des verbonds zoo zien, behandelen, opvoeden?

Op die vraag nu antwoord ik klaar en duidelijk: Neen, dat vraagt God niet. Ik kan en mag mij niet binden aan een woord, waar God zelf mij niet aan bindt. Ik zie de kinderen des verbonds als dragers van Gods rijke verbondsbelofte. Ik zie dagelijks naar hen toekomen de dringende roeping om den Heere, hun God lief te hebben. Ik geloof, dat ze in Christus geheiligd zijn. Maar „houden voor wedergebore n", dat doe ik hen niet.

En hierbij kwam nog wat, of liever: hierbij kwam het ergste.

Ten gevolge van de binding aan deze leeruitspraak werden tien-en honderdtallen ambtsdragers geschorst en afgezet. O, ilc weet het wel: zij werden officieel uit hun ambt ontzet als kerkscheurders. Maar de eigenlijke oorzaak van hun verwijdering uit het ambt, dat zij veelal met geloof en liefde vervulden, was het feit, dat ze zich niet mochten en daarom niet konden laten binden aan deze leeruitspraak. Met ontzetting hoorde en las ik telkens nieuwe namen. Want het stond voor mij vast, dat Jezus Christus deze broeders niet uit het door Hem zelf geschonken ambt verdreef. De schuld van al deze vonnissen laadde zich ook op mij. Kon ik daarmee voor Gods aangezicht verschijnen?

Daarom, broeders, móést ik tenslotte verklaren, dat ik mij om Gods wil niet langer kon en mocht conformeeren aan leerbesluit en schorsingen. De nood was mij opgelegd".

En daarna werd ik geschorst. De schorsingsbrief ligt voor mij. En ik lees daarin, dat Ds C. Veenhof „den kerkelijken weg heeft verlaten; zich niet gehouden heeft aan de door hem bij zijn ambtsaanvaarding afgelegde belofte; het door Koning Christus aan Zijn kerk gegeven wettige gezag heeft aangetast; en aldus zich schuldig heeft gemaakt aan openbare scheurmaking".

U ziet het.

Het vonnis is duidelijk.

Breker van zijn beloften.

Revolutionair ten opzichte van Jezus Christus.

Scheurder van zijn kerk.

En dat vonnis ligt er nog!

* Sinds 1944 en 1945 ontwikkelde zich het kerkelijke leven al verder in de richting van den jongsten dag.

En wie op het leven Uwer kerken scherp acht gaf, ontdekte in die ontwikkeling daarvan duidelijk tweeerlei Ujn."

Vooreerst deze, dat de synoden, de officieele kerkelijke vergaderingen dus, zonder uitzondering vasthielden aan en bevestigden wat haar voorgangsters in 1944 en 1945 hadden gedaan. En die handhaving en bevestiging geschiedde op dezelfde wijze als vroeger. Men kreeg soms den indruk, dat er eenige wijziging in de situatie was gekomen, maar steeds werd daarbij tegelijk de duidelijke verzekering gegeven, dat in feite niets veranderd was.

Zoo nam de synode van 1945 zoogenaamd de verklaring van de Utrechtsche bezwaarde ambtsdragers over. Ze zei dat evenwel op deze manier: Die verklaring is goed, mits ge haar zoo en zoo leest. Maar als men haar „zoo en zoo" leest, zegt die verklaring precies datgene wat ze wilde v e r o o r-deelen en verwerpen. Men leze maar eens na wat ik daarover schreef in „Om de Unica Catholica", p. 338—344.

De „Vervangingsformule" werd door velen uitbundig als een verruiming begroet, maar de synode zei zelf zeer duidelijk: denk er om: de in 1905 en 1942 beleden waarheid wordt er ten volle in gehandhaafd! En Prof. Ridderbos verzekerde, dat als er verschil was tusschen deze nieuwe formule en haar voorgangsters, het niet meer was daji het verschil van het gekloofde haar.

En deze handhaving van leerstellingen en vonnissen ging immer door.

Door alle synodes, door die van 1946, 1947, 1948, 1949 en nu pas nog weer door die van Den Haag werden de vroeger gesproken synodale woorden en de daarmee gepaard gaande synodale handelingen onveranderd gehandhaafd. Men bleef er mee staan voor God en de menschen^ en verzekerde: zie, h e t w a s alles en is alles zeer, zeer goed.

Maar zie, terwijl de officieele stem der kerk al wat vroeger ge? egd en gedaan was van jaar tot jaar als zeer goed bezwoer, werden de officieuze stemmen der kerk, de stemmen, welke datgene wat de synoden hadden gedaan critiseerden, verwierpen, ja zelfs scholden, al duidelijker, men mag ook wel zeggen: al brutaler!

De „friesche predikanten" typeerden de vervangingsformule als een onwaarachtig ding, een monster met een Januskop en zij noemden den inhoud daarvan „klinkklare en tevens duistere theologische constructie" ; zij verklaarden voorts op eigen gezag, dat de leer der bezwaarden rechtsgeldig was in de Gereformeerde Kerken en zij verzekerden, dat de synoden, welke de leeruitspraken en vonnissen uitvaardigden en handhaafden, schuldig stonden voor God.

Ds Vein Teylingen handhaafde openlijk de twee stellingen welke door de synoden werden verfoeid en veroordeeld, deze n.l., dat aan alle gedoopte kinderen stuk voor stuk en zonder eenige reserve, de volle verbondsbelofte toekomt en dat ook de doop der niet-uitverkoren kinderen een volle, waarachtige en wezenlijke doop is.

In. een reeks artikelen kraakte „Waarheid en Eenheid" de vervangingsformule zóó hardhandig als het nog door geen vrijgemaakte werd gedaan. Het blad verklaarde nadrukkelijk, dat die formule niet in overeenstemming was met Schrift en Belijdenis. Ds Ras van Bennekom schreef publiek: „Ik predik hier zonder me te bekommeren om eenige leeruitspraak van de synode, aangaande het verbond 'k Vind de bindingsgeschiedenis een afschuwelijke geschiedenis".

Ds Schep noemt de synodale bewering, dat de synode niet verantwoordelijk was voor de interpretatie van de synodale leer, welke de deputatie aan Cand. Schilder verschafte „een listig verzonnen baicerpraatje om de zonden der synode te bemantelen. Laat men dat bakerpraatje opbergen voor goed. Want men maakt er zich in het oog van God en van aJle weldenkende mensen, die de zaak doorzien, verachtelijk mee".

En tegen dit alles deden en doen de synoden en andere kerkelijke verg^aderingen niets!

Waarom?

Laat Ds Schep het U mogen vertellen.

Het was, zoo verzekerde hij, „alleen de angst voor verdere scheuring (welke) de Synode opeens soepel maakte. Gelijk ook de vervangingsformule, naar mijn stellige overtuiging, alleen kans van slagen had in onze kerken, omdat men „met de brokken in handen •stond" en vreesde voor „nieuwe brokken"."

Ieder kan constateeren, aldus Ds Schep, „hoe allerlei „leerstellingen" waartegen men zich vóór de scheuring niet verweren kon op straffe van schorsing, vandaag zonder eenige bemoeilijking in onze kerken mogen bestreden worden en hoe er practisch een ruimte is, die veel verder gaat dan in 1943 zelfs maar begeerd werd".

Om deze onwaarachtigheid te camoufleeren ging men er toen over bazelen, dat die vrijgemaakten reeds vóór 1936 zulke gevaarUjke menschen waren, dat de synode van armoe wel móest „ingrijpen".

Maar „terecht" — aldus nog steeds Ds Schep — zeggen dan vandaag de geschorsten met het oog op zulk gepraat: „laat men maar zeggen wat men wil waartegen het eigenlijk ging, wij zijn niet ter verantwoording geroepen over dwaalleer en niet wegens dwaalleer geschorst, maar wij zijn bovenschriftuurlijk gebonden aan een bovenschriftuurlijke mening en geschorst omdat wij, naar ons goed recht en naar onze roeping, die binding niet erkenden. Daarom was onze schorsing wegens verzet tegen de leeruitspraak van 1942 onwettig". En de „vrijgemaakten" hebben volgens Ds Schep met deze bewering volkomen gelijk! „Het is dan ook volkomen te begrijpen, dat velen van hen tot in het diepst van hun ziel verontwaardigd zijn, wanneer ze, juist in de laatste maanden, nu de binding weer aan de orde gekomen is, in alle mogelijke bladen van onze kant lezen wat voor een gevaarlijke mensen, die nu vrijgemaakten, vóór 1936 al waren".

„H et is immoree 1", zoo concludeert Ds Schep tenslotte, „gelet op al de krasse uitspraken en dwingende strafmaatregelen van het verleiden vandaag oogluikend toe te s; t a a n wat men eerder onder bedreiging met sancties verboo d".

Maar helaas, men gaat op den ingeslagen weg verder. Onlangs is nog in Enschede 't volgende geschied:

Ds Leenhouts, op het punt staand om naar Soest te vertrekken, ontlastte op een kerkeraadsvergadering zijn conscientie door in vlijmscherpe woorden zijn toorn uit te gieten over de synodale schotsmgon er. afzettingen. Mee door toedoen van zijn collega, ds Volten, een man van , , Oosterbeek", was reeds een genabuurde kerk geïnviteerd om ds Leenhouts te schorsen. Maar de Proff. Ridderbos en Den Hartogh traden tusschen beide. En men liet de zaak zooals ze was!

En nu kom ik als van zelf weer tot de vergadering van de s\mode van Den Haag! •Juist in dit verband moet ik haar weer noemen.

Daar stond vóór die synode o.a. ds B. A. Bos. Zware vloekvonnissen sprak hij uit over het, synodaal beleid.

Hij stelde met het oog op het al of niet volgen van synoden van 1944 e.v. jaren nog niet zoo heel lang geleden de vraag: wien zult gij kiezen, Christus of Belial? Hij beschuldigde publiek nog niet zoo heel lang geleden de synoden van „geestelijken moord", gepleegd op hen, „die opkwamen voor het recht der kerken en het gezag der door Christus ingestelde ambten". Omgekeerd had de synode over ds Bos voor God en mensehen geoordeeld, dat hij een revolutionair, een meineedige, een k e r k-scheurder was.

En wat is toen gebeurd?

Heeft ds Bbs schuld beleden? Is hij naar Assen gegaan en heeft hij tot zijn vrijgemaakte broeders ge-

zegd: Ik heb zwaar gezondigd tegen God en tegen U. Ik heb u verleid. Ik heb de kerk gescheurd. Vergeef, vergeef mijn kwaad!

Heeft hij in Den Haag geklaagd: Ik heb gezondigd door mij vrij te maken! Gij hebt gelijk gehad, synode, ik was, ik ben een meineedige, en kerkscheurder, een revolutionair. Ik ben niet meer waardig een dienstknecht van Christus te zijn?

Niets van dat alles!

Het boetekleed trok ds Bos niet aan!

Heeft dan de synode gezegd: wij hebben ongelijk gehad, ds Bos. Wij hadden U niet mogen schorsen. Wij hadden U niet dat grievende vonnis mogen toedreunen. U niet, en Prof. Greijdanus niet, en Prof. Schilder niet en al de anderen niet. Wij hebben gezondigd voor God en de menschen.

Niets van dat alles!

De synode trok evenmin een boetekleed aan!

Neen, men heeft al die eeden, al die in Gods naam uitgesproken oordeelen en vonnissen onder de tafel gewerkt, weggemolffeld.

En straks zullen we het hooren aan beide kanten: wij hebben geen achuld beleden ten aanzien van vrijmaking of schorsing. Wat we toen in 1944 en 1945 hebben gezegd, handhaven we nog ten volle! Of we hooren misschien het sofisme, dat met elkaar gaan praten reeds schuld belijden is!

Dit nu is een dieptepunt in het kerkelijk leven als nog niet werd bereikt!

Men handhaaft, officieel, voor God, al zijn woorden en daden.

En men maakt ze tegelijk, nu ook officieel, tot een bespotting!

Anders gezegd: men heeft alles gehandhaafd, maar tegelijk ook alles herroepen.

* Of, nog weer anders gezegd: men neemt nu niets meer ernstig.

Met al deze nuchtere, door ieder te controleeren, feiten voor oogen, is het mij een raadsel, hoe U kunt meenen, dat de Haagsche besluiten den weg hebben geopend om nog wel „onder den zegen des Heeren", te komen tot hernieuwde kerkelijke gemeenschap met allen, die sedert Augustus 1945 kerkelijk niet meer één zijn.

Als men gegrepen wordt door de ernst van het woord van onzen Heiland, dat ons ja, ja en ons neen, neen moet zijn, moest veeleer de vraag in ons hart opkomen of Jezus Christus gedurende heel het kerkelijk conflict wel ooit zooveel droefheid werd aangedaan als door datgene wat op de Haagsche synode van Maart 1950 plaatsvond.

Het is daarom onmogelijk een samenspreking te organiseeren waarbij men wederzijds zijn uitgangspunt kiest in de synodale besluiten van 1 Maart. Die kunnen nooit iets anders te weeg brengen dan een verergering van de breuk der kerk.

Ik spreek er nu verder maar niet over, dat U tegelijk met kerkeraden én gemeenteleden wilt spreken. Dit is zakelijk een loochening, dat U met een kerk van onzen Heere Jezus Christus te doen hebt. U beschouwt, zoo optredend, de menschen met wie U wilt samenspreken als een „groep" koppige, of verleide, of domme schapen, die van Uw kudde zijn afgedwaald en die Unu met vriendelijke woorden weer tot U wilt lokken. Meent U, dat er ooit kerkelijke eenheid tusschen de Afgescheidenen en de Doleerenden zou tot stand zijn gekomen, indien een van beide groepeh, behalve de officieele onderhandelingen, ook, en tegeUjk, samensprekingen met afzonderlijke ambtsdragers en gemeenteleden van de andere partij zou hebben georganiseerd om dezen alvast „naar zich toe te halen" ? Zulk een handelwijze past misschien wel in de troebele sfeer van de lagere politiek, maar nooit in de kerk van onzen Heere Jezus Christus.

Broeders, er is een betere weg om uit het moeras van kerkelijke ellende en zonde tot de ware'; eenheid te komen.

Voor enkele jaren heeft Ds de Jager op Uw vergadering een verklaring afgelegd, die ik speciaal in deze dagen weer in Uw herinnering zou willen terugroepen.

Na een duidelijke uiteenzetting van de synodale leer verklaarde hij toen aan Uw raad:

„Het is ons niet mogelijk in te zien dat deze constructie door Gods Woord wordt geleerd. Welke onze visie in onderdeelen is, hopen wij U weldra bekend te maken. Wij willen thans volstaan met mede te deelen, dat wij van jongsaf onderwezen zijn en ook altijd geleerd en gepredikt hebben, met mannen als Hel. de Cock, Lindeboom, Noordtzij e.a.

1) de doop verzegelt Gods rijke verbondsbelofte, die de volle zaligheid bevat, welke naar Gods bestel in den weg des geloofs wordt vervuld en bij ongeloof wordt verworpen en krachteloos gemaakt;

2) de doop verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is of verondersteld wordt aanwezig te zijn;

3) aan alle kinderen des Verbonds komt deze belofte toe. Volgens Prof. Bouwman behoeven wij dienaangaande niets te veronderstellen bij den doop. Niet alleen aan sommige kinderen, maar aan alle kinderen der geloovigen komt de belofte toe;

der geloovigen komt de belofte toe; 4) deze kinderen behooren volgens de belijdenis tot de Kerk en moeten meenens en oprecht als leden der kerk behandeld worden. Wijken ze duurzaam af dan moet de kerkelijke tucht op hen worden toegepast en bij volharding in het kwaad moeten ze van Christus' Kerk worden afgesneden.

In aansluiting aan de verklaring die wij U reeds eerder hebben doen toekomen, spreken wij thans uit, dat wij de binding aan genoemde leeruitspraak achten te zijn een binden aan iets, waaraan God ons niet bindt en dat het ons derhalve onmogelijk is te beloven niets te zullen leeren wat met de betrokken leeruitspfaak niet ten volle in overeenstemming is en dat wij de schorsingen en weringen uit het ambt, die een gevolg zijn van genoemde binding in strijd achten met Gods Woord, Confessie en Kerkenorde".

Zie broeders, als het U mocht gegeven worden deze zoo klaar geformuleerde, echt gereformeerde leer omtrent belofte en doop, de leer waarin Ds de Jager van jongsaf werd onderwezen en die hij altijd heeft geleerd en gepredikt, geheel en al voor Uw rekening te nemen — en indien U daarbij het oordeel van Ds de Jager over de schorsingen en weringen uit het ambt van harte en metterdaad overnam — dan lag de weg tot samenspreking volkomen open — ja, dan zou de eenheid der broeders, waar ook wij zoo vurig naar verlangen en om bidden, in principe reeds werkelijkheid zijn geworden!

Nog één opmerking moge ik maken. Ik heb U in dezen brief broeders genoemd. Ik deed dat als een herinnering en als een a p| p è 1. Een herinnering aan het feit, dat God ons eens in de broederrelatie plaatste. Een broederrelatie, die van Hem, door zijn eigen daad, de concrete gestalte ontving van 't samen-verbonden-zijn-in-den-dienst-van-het-ééne-ambt Gij hebt mij, wat U betreft, daaruit uitgestooten. Gij hebt daardoor den broederband geschonden. Gij kunt mij daarom thans dan alleen in waarheid broeder noemen, als gij dien band eenmaal door God gelegd en daarna door U verbroken weer herstelt. Daartoe roep ik U in den naam des Heeren op. En ik doe met den broedemaam een appèl op Uw hart om daartoe te komen!

God geve U de genade om tot deze Hem welgevallige en Christus' Kerk bouwende daad te komen.

Uw

C. VEENHOF.


1) Dit schrijven luidde als volgt: Weleerw. Hooggel. Heer en broeder, Zoals U niet onbekend zal zijn, heeft de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in vergadering bijeen te 's-Gravenhage in haar zitting van 1 Maart j.l. enkele besluiten genomen, die naar haar oordeel de weg openden om onder de zegen des Heeren te komen tot hernieuwde kerkelijke gemeenschap met allen, die sedert Augs 1945 tot haar droefheid kerkelijk niet meer met hen één zijn. In verband hiermede voelde de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van Utrecht zich gedrongen het volgende uit te spreken:

De Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van Utrecht, met dankbaarheid vervuld over de besluiten van de Generale Synode van 's-Gravenhage, in haar zitting van 1 Maart j.l. genomen;

gehoord de samensprekingen, die hij reeds mocht hebben met enkele ambtsdragers uit de Geref. Kerk (onderh. art. 31 K.O.);

gevoelt zich gedrongen het volgende uit te spreken:1. dat naar zijn overtuiging, door de genoemde besluiten van de Generale Synode van 's-Gravenhage, de

weg geopend is, om onder de zegen des Heeren te komen tot hernieuwde kerkelijke gemeenschap met allen die sedert Aug. 1945 tot zijn droefheid kerkelijk niet meer één met hem zijn;

2. dat hij nu ook van oordeel is, dat zoals zijnerzijds daarop reeds herhaaldelijk is aangedrongen een samenspreking tussen de kerkeraden der van elkander gescheiden kerken de meest gewenste weg blijft naar kerkelijke hereniging;

3. dat hij niettemin, zonder het sub 2 - genoemde te vsrillen bemoeilijken in de gegeven situatie ook de mogelijkheid om met afzonderlijke ambtsdragers en leden der Gereformeerde Kerken (onderh. art. 31 K.O.) samen te spreken gaarne wil aanvaarden.

4. dat hij ten volle bereid is om bij zulke samenspreking al hetgeen de kerkelijke breuk veroorzaakt en bestendigd heeft (o.m. dus ook de te Utrecht geschied zijnde schorsiiigen) in onderling overleg voor het aanschijn Gods aan de eis van de Koning der Kerk te toetsen.

5. dat hij er daarom zowel bij de kerkeraden als ook bij de leden van de plaatselijke Gereformeerde Kerken

(onderh. art. 31 K.O.) op aandringt om de uitgestoken broederband te aanvaarden, opdat broeders en zusters, die in wezen tot hetzelfde huis behoren, elkander weer aan één Avondmaalsteifel zullen kunnen ontmoeten;

6. dat hij, om het bovenstaande zoveel mogelijk algemeen bekend te maken, a. daarvan bij afzonderlijk schrijven mededeling doet aan de Raden der Geref. Kerk (onderh. art. 31 K.O.) te Utrecht, alsmede aan de destijds geschorste ambtsdragers, Ds C. Veenhof en Ouderling J. G. van Oord, b. daarvan een afschrift aanbiedt aan de kerkelijke pers met verzoek tot publicatie.

Hét zou de kerkeraad tot grote vreugde stemmen, indien Ü zo vriendelijk zoudt willen zijn, om aan zijn verlangen om een samenspreking te houden te voldoen, terwijl hij gaarne aan U overlaat hoe en wanneer deze zou kunnen plaats hebben.

Met heilbede en broedergroeten.

Namens de Gereformeerde Kerk van UTRECHT.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

OPEN BRIEF

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's