GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

„UITWENDIG VERBOND".

Aan dr K. Dijk blijkt — we lezen het in Geref.' Kb. Gron. — een vraag te zijn gesteld. Aldus:

Of niet uit de vroegere beslissingen van onze Synodes, vooral uit die van 1942, volgt, dat we dan pas van het verbond Gods en van ons deelgenootschap aan dat verbond en aan z'n weldaden zeker zijn, wanneer wij zekerheid liebben omtrent onze verliiezing; we moeten dus eerst de merktekenen der verkiezing opsporen willen we komen tot de subjectieve vastigheid inzake het verbond der genade — en gaat hiermee niet de objectiviteit van het verbond verloren en laten we door zo te concluderen niet alle zekerheden rusten, neen niet in Gods werk maar In onze kentekenen, die de waardemeter wordp.ti voor onze rust en vreugde ta Gods heil?

Op deze vraag van een kerkgenoot van dr Dijk is door dezen als volgt geantwoord:

Het antwoord op deze vraag moet hiermee beginnen, dat deze probleemstelltog niet deugt.

Men stelt de dingen helemaal verkeerd.

Daarna komt de volgende „uiteenzetting":

De grond, het fundament van al onze zekerheden rust niet in ons maar in God, en In Hem alleen; in Zijn welbehagen en raad (en dat acht ik het fundament bij uitnemendheid), in Zijn genadeverbond: in Zijn heilswerk m Christus, maar we komen tot die zekerheid alleen door het geloof; we kunnen ook zeggen, door het Testimonium Spiritus Sancti internum; dat is het inwendig getuigenis des Geestes; dit is geen grond voor onze zekerheid maar alleen de oorzaak er van; geen zijnsgrond maar ten hoogste kengrond, en de vertroosting van het verbond kennen we ook alleen, kennen ook onze kinderen slechts door het geloof. Mits we dan het verbond niet enkel en alleen zien als een relatie van belofte of van rechtsverhouding primair, want dit bezit ia zichzelf geen geestelijke goederen; een kind tn dat verbond heeft nog mets van Gods liefde In Christus, want het kan immers verloren gaan als bondeling in de ruime zin des woords, en hoe kan zulk een verbond voor ons de grond van onze zekerheid wezen? Hoe kunnen wij steunen in iets, dat verliesbaar is? Hoe kan een uitwendigheid de grond van ons geloof vormen? Maar de zekerheid kan wel gepredikt worden en de gemeente' kan wèl worden op-' gewekt om te rusten In Gods verbond, als dat verbond ten diepste is het Nieuwe Testament in Christus' bloed met al zijn weldaden. Zo worden wij getroost; zo worden ook de kinderen des verbonds door de Woorddienst vermaand tot bewuste aanvaarding en bewuste geloofswerkzaamheid, waarin zij zich toeëlgenen (en meer doet het geloof niet) het heilswoörd van hun God: Ik wil u tot een Vader zijn; Ik ben u tot een Vader; en zo bezien Is en blijft het sacrament ook een teken en zegel bij het Woord.

Ds D. V. Dijk geeft in gemeld orgaan op deze uitspraak van dr K. Dijk een felle critiek. Ds v. Dijk schrijft:

Dit antwoord van Prof. Dijk acht Ik, in één woord, verschrikkelijk.

a. De hooggeleerde schrijver begint alvast met zich van de vraag af te maken, door te decreteren, dat de probleemstelling niet deugt.

De vraag mag niet tn alle delen volkomen juist zijn geformuleerd, het is volkomen duidelijk wat de vrager hedoelt. Hij legt de vinger precies op de wonde plek.

Krachtens de besluiten van de synode van 1942 en volgende jaren, kan een mens nooit tot zekerheid geraken omtrent zijn zaligheid, dan alleen door het waarnemen bij zichzelve van de kenmerken der verkiezing. In de beloften des Verbonds kan hij niet rusten.

Die beloften zijn Immers alléén voor de uitverkorenen.

Eer ik mij dus op die beloften kan verlaten moet Ik weten of ik een uitverkorene ben.

En hoe moet ik er achter komen of ik een uitverkorene ben?

In het boek van Gods raadsbesluiten kan ik niet inblikken.

Op het standpunt der synode kan Ik vaa die verkiezing alleen zeker worden, door bij mijzelf de uitwerking der verkiezing waar te nemen, dat wU dus zeggen „uit Afs kenmerken".

De zekerheid des geloofs wordt eenvoudig vervangen door de zekerheid der bevinding.

En dat betekent, dat Ik nooit tot waarachtige vastheid kom..

Wie in die weg de zekerheid zoekt, blijft tot aan zijn dood, een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt.

Dat heeft die vraagsteller gezien en hij wendt zich daarover tot prof. Dijk. • ••: ^*: : ^i^^ ,

En deze, in plaats van daar eerlflk op in te gaan en eerlijk te erkennen, dat het Inderdaad zo Is, als die vrager zegt, maakt er zich van af, met die betuiging: „Uw probleemstelling deugt niet".

Op die wijze kan een hooggeleerde een eenvoudige vrager altijd wel de mond snoeren en zich aan de klem van de hem gestelde vraag onttrekken.

Maar wordt daarmee het heil gediend van hen, die zich tot ons wenden om onderwijzing en vertroosting?

Daarna gaat ds v. Dijk op het gegeven antwoord zelf in:

b. Het eigenlijke antwoord is zo verward, dat niemand er wijs uit kan worden.

1. De professor verwart hier de vastheid, de zekerheid, van heit heli, van de zaligheid, met mijn verzekerdheid omtrent het feit, dat ik aan dat vaste heil deel heb. Daardoor is terstond verwarring gesticht. Het was de vraagsteller er niet om te doen, dat de professor hem zeggen zou, waarin ons heil vast ligt, maar hij wil weten hoe hij er van verzekerd wordt, dat het heli voor hem is.

Is ds v. Dijk hier te scherp? Maar let erop, dat dr Dijk naast elkaar zet (als GROND voor a I onze zekerheden) : Gods welbehagen, raad, verbond, heilswerk in Christus. Dat zijn al onderscheiden „velden" van onderzoek. En het Woord krijgt hier niet eens een beurt. De raad Gods heet fundament bij uitnemendheid. Van onze zekerheden. Wat dat woord hier beteekenen moet, weet de vraagsteller waarschijnlijk nog evenmin als wij. Vervolgens:

2. Prof Dijk stelt zo maar naast elkander het geloof en het getuigenis des Geestes.

Maar die twee zijn toch niet hetzelfde? Men zou kunnen zeggen: „door het Getuigenis des Geestes koni ik tot het geloof en zo kom ik. Immers door het geloof, tot de zekerheid".

Maar wat hier staat: „Maar wij komen tot die zekerheid alleen door het geloof, wij kunnen ook zeggen, door het Testimonium Spiritus Sancti internum" Is verwarrend. Daardoor wordt de indruk gewekt, dat de Heilige Geest mij zo maar in het hart influistert: „Gij zijt Gods kind".

Of bedoelt de Professor dat inderdaad?

Dat is toch waarlijk niet te hopen; De wU dat ook rdet denken, dat hij in /sulke mystieke wateren verzeild zou zijn.

Maar waarom zich dan zo onduideUjk uitgedrukt?

Dan krijgen we de merkwaardige redeneering over een oorzaak, die tevens kengrond is voor het veroorzaakte :

3. De prof. gaat verder: dit is geen grond voor onze zekerheid, maar alleen de oorzaak er van, geen zijnsgrond, maar ten hoogste kengrond.

Maar professor, wat is dat toch voor geredeneer? In de eerste plaats. Wat bedoelt u met „dit" ? U hebt het gehad over het geloof en over het Getuigenis des Geestes, welke van die twee bedoelt u als u zegt „dit" ? Ik neem nu aan, dat u bedoelt het laatste, het Getuigenis des Geestes.

Wat zegt u dan?

Dat Getuigenis des Geestes is geen grond voor onze zekerheid, maar alleen oorzaak er van.

Als ik het goed begrijp gaat het hier over wat Ik maar noemen zal de subjectieve zekerheid.

Dan kan ik er mee accoord gaan, dat het Getuigenis des Geestes (dit dan goed opgevat), daarvan geen grond, ma^r oorzaak is.

Maar dan zegt u: „geen zijnsgrond maar ten hoogste kengrond".

Nu gaat het mij duizelen.

Hoe ter wereld kan men eenzelfde ding tegeUjkertijd oorzaak van iets noemen en kengrond daarvan.

.Oorzaak van de zekerheid en kengrond van de zekerheid.

Dat is eenvoudig dwaasheid.

Oorzaak tevens kengrond: moeder kenbron voor de dochter. Indien men althans de „moeder" „o o r z a a k" zou noemen; wat natuurlijk niet waar is: sol et homo generant; en ook dat is natuurlijk niet waar, strikt genomen.

Eindelijk:

i. Vervolgens komt u te spreken over het Verbond. Maar ook dit is weer zo absoluut onhelder. Had u nu toch eens even geprobeerd te zeggen wat volgens u het Verbond is.

Maar dat doet u niet.

U zegt wel, dat wij het Verbond niet enkel en alléén moeten zien als een relatie van belofte of rechtsverhouding primair.

Maar u doet geen enkele poging om nu eens duidelijk te zeggen hoe u dan het Verbond ziet. Dat moet men maar trachten op te maken uit uw redenering.

En begrijp ik die goed, dan komt dat hierop neer, dat bondeling zijn betekent, de goederen des Verbonds onverliesbaar te bezitten, m.a.w. wedergeboren te zijn. Maar waarom zegt u dat nu niet klaar?

Waarom de mist te laten hangen?

Wat u trouwens zegt over het Verbond, gezien als relatie van belofte en rechtsverhouding, wat Is dat? U schrijft: „Mits we dat verbond niet enkel zien als een relatie van belofte en rechtsverhouding primair, want dit bezit in zichzeU geen geestelgke goederen; een kind in dat verbond heeft nog niets van Gods liefde in Christus, want het kan immers verloren gaan als bondeling in de mime zin des Woords, en hoe kan zulk een verbond voor ons de grond van ons geloof vormen? "

Ik merk hierbij een paar dingen op.

Hier wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen het zijn in het verbond in ruimere en in engere zin.

De oude onderscheiding, die men tegenwoordig graag verdoezelt om onze mensen wijs te maken, dat volgens de Synode alle kinderen der gelovigen in het Verbond zijn. Dat is niets dan woordenspel. De niet-verkorenen zijn er, ook volgens Dr Dijk slechts in, In de nitmere zin; zij hebben niet de volle Verbondsbelofte.

Wij houden het ons voor gezegd.

Uit deze beschouwing vloeit voort, dat het Verbond voor de gemeente niet de minste betekenis houdt.

voor de gemeente niet de minste betekenis houdt. Men heeft niets aan het Verbond, zolang men niet weet: „Ik ben wedergeboren en bekeerd".

Al dat gepraat In het slot van dit stukje Is, gezien In het licht van het voorafgaande, louter gepraat tn de ruimte.

Hoe kan men zich toeëigenen het heUswoord Gods: „Ik wil u tot een Vader zijn", als ik niet weet, dat dat heUswoord mij geldt, voor mij is?

Dat praten Is niets dan een vruchteloos pogen om de schrlkkelrjkheld van het tevoren gezegde weer wat goed te msiken.

Schrikkelljkheld zeg ik en ik herhaal het.

Is dat niet verschrikkelijk, dat men zeggen durft van mensen, die de belofte hebben van de getrouwe God, dat zij niets hebben van Gods Uefde in cSiristus?

Alsof dat niets is, dat God zegt: „Ik geef u alle heil In Christus."

Is dat niet verschrikkelijk, dat men tegen mensen, die in het Verbond zijn geboren en het zegel daarvan hebben gekregen, durft zeggen: „Gvj kunt verloren gaan, dus op dat Verbond kun je niet vertrouwen."

„Vertrouwen op het Verbond."

Hlet schijnt, dat U, prof. Dijk, daarmee wilt zeggen, dat er mensen zijn, die beweren, dat men rustig kan zijn, en zeker, als men maar in het Verbond is.

Maar wie zegt dat?

Neen, maar wij mogen en moeten vertrouwen op het Woord, op de Belofte des Verbonds.

Wie dat doet wordt niet beschaamd.

Ach, het Is God geklaagd, dat gij, om uw Theologisch systeempje te hsmdhaven, de moed hebt de gemeente te ontroven de vastigheid van de belofte Gods, dat gij hen door kronkelredeneringen tn de mist leidt, him de troost des Verbonds ontrooft, hen de woestijn in jaagt van subjectivisme, hen er, ondanks al uw geredeneer, toe dwingt de vastigheid te zoeken in iets, dat zij bti zichzelf bevinden. Gij jaagt hen in de armen van de twijfel. Want ondanks al uw woorden hebt gij hen niet de weg gewezen om tot zekerheid te komen.

De belofte des Verbonds is inuners niet voldoende?

Zij moeten immers eerst iets hebben van de Uefde Gods, zoals gij dat zegt?

Maar hoe moeten ze er achter komen of zij dat hebben. Gij moet mij niet kwalijk nemen, dat Ik hierover mij warm maak.

Ziet gij dat dan niet?

Gevoelt ge dan zelf niet, dat gij hebt in-en uitgepraat om uw standpimt toch maar vast te houden?

Dit Is een misdaad tegen de gemeente des Heeren. En zeg dan, wat ge bedoelt, 'tenminste helder en klaar, opdat men wete, waar men met u aan toe is en zich kan hoeden voor uw dwaalleer.

Verschrikkelijk, dat zij, aan wie God eerst oog voor deze dingen gegeven had, zich nu, met hun kinderen weer overgeven aan deze boze dwaling en trachten anderen op die dwaalwegen mee te voeren.

Mijn bezwaar tegen het artikel van dr K. Dijk is, at het alle begrippen zoo ongeveer door elkaar haalt. eeft Greijdanus, die over het getuigenis des H. Geeses jaren lang telkens weer schreef, nu niets meer te eggen aan wie hem de leeropdracht ontzeiden „in ods Naam"?

K. S.

DOEN ZEGGEN".

In „Kerkbode" voor Drente schrijft ds J. v. Bruggen:

In het nummer van 29 April van deze kerkbode gaf ik een paar (door ons overgenomen, K.S.) citaten uit een Memorie van antwoord, die de synodale kerkeraad alhier indiende bij het Hof te Leeuwarden. Uit die citaten bleek, dat voornoemde kerkeraad de vrijmaking van 191t nog immer aanduidde als het „aanstichten van een schisma (scheuring)" en liet zeggen, dat ds Bos „thans gelukkig weer is teruggekeerd van de dwaling zijns wegs".

Iemand heeft mij verzocht deze kerkbode aan ds Bos toe te zenden en ik heb dit gedaan. In „De Roeper" van 20 Mei 1.1. heeft ds Bos mijn artikel nu volledig overgenomen en naar aanleiding daarvan geeft hij dan een lange beschouwing met veel onvriendelijkheden aan mijn adres. Hij besluit dit artikel met de vraag, zijn „antwoord over te nemen in de kerkbode voor de Geref. Kerken In Drenthe".

Ik kan aan dit verzoek niet voldoen. Het artikel van ds Bos is zó lang, dat het een heel nummer van onze kerkbode zou vullen. En ik behoef dit ook niet te doen. Ds Bos noemt zijn artikel wel een , , antwoord", maar ik had hem niets gevraagd. Ook antwoordt hij niet. Hij geeft alleen beschouwingen en (zacht gezegd) veel onvriendelijkheden.

Hij misprijst het, dat ik de woorden, die de synodale kerkeraad voor het Hof te Leeuwarden deed zeggen, aanmerkte als uiting van de mening van dezen Raad. Dat had ik niet mogen doen. De advocaat zei dat wel, maar de kerkeraad wist daar niets van.

Nu, dit siert dien kerkeraad dan niet. Want al moge ds Bos gelijk hebben, dat een advocaat vele malen iets zegt, waar zijn opdrachtgever niet van weet, dit is dan toch onvoorzichtig van dien opdrachtgever. Bij ons gaat geen stuk naar den Rechter, dat we niet eerst zelf zagen. En zo gaat het bij leder, die zijn verantwoordelijkheid verstaat. Doch al wist de synodale kerkeraad niets van wat zijn advocaat zei, dit vermindert niet, dat die advocaat sprak in opdracht van en namens dien Raad. Memories als de onderhavige plegen aan te vangen met de woorden: „Appellant (of geïntlmeerde) doet zeggen voor antwoord: enz." Ds Bos moet van mij, die naar zijn oordeel een man ben, die van de „advocaterij" alles weet, dan ook aannemen, dat ik terecht wat de synodale kerkeraad deed zeggen aanmerkte als de mening van dien Raad.

En ik wacht nog eens af, of de uitkomst niet zal doen blijken, dat het ook wel waarlijk de mening van dien Baad is, dat ds Bos „terugkeerde van de dwaling zijns wegs". Dat zijn advocaat dit zei is nu dan toch wel ter kennis van dien Raad gekomen! Indien hij het er niet) mee eens is, wel — laat deze Raad dan op goede en openbare wijze deze woorden van zijn advocaat voor het Hof herroepen. Laat deze Raad dan zeggen dat zgn advocaat ten onrerfite beweerde dat ds Bos „van de dwaling zijns wegs terugkeerde", omdat niet ds Bos maar die R£iad veranderd zou zijn! Ds Bos schrijft: „ik heb voldoende vertrouwen in de kerkeraad van Assen, dat hij in dezen zal doen wat noodzakelijk is". Nu we zullen eens afwachten! Maar als ds Bos beweert, dat deze Raad zijn advocaat al eens eerder een rectificatie liet maken, moet ik dit ontkennen. Dit is nimmer geschied!

Ik laat de rest van 't artikel van ds Bos maar voor wat het is. Alleen kan ik niet nalaten mfl te verwonderen over deze woorden: „Ik acht het een schande voor de kerken aan beide zijden van de scheur dat zij elkander zelfs voor de wereldlijke rechter dagen om stoffelijk goed". Ds Bos heeft namelijk zélf tn 1944 den synodalen Raad hier voor den Rechter gedaagd. Hij heeft zélf ons daartoe aangespoord en ons daarin geleid. Dat hij er nu anders over denkt kan ons niet verwonderen. Maar dat hij ons, die hij tevoren op zulk een „schandelijken weg" leidde nog nimmer aansprak om ons nader te onderwijzen kijk, daar kan ik nu niet bij. Dit snap ik nu niet van wie een broeder wil zijn. Intussen is het geen kwaad en behoeft ds Bos het geen schande te achten, dat de kerk den Rechter vraagt haar recht te doen. Daar Is die Rechter voor gegeven. Het Is alleen maar kwaad om bij den Rechter dineen te zeggen, of te laten zeggen, die men elders zegt met te menen.

Dit kwaad zal de synodale kerkeraad niet willen doen. Welnu, laat hij wat zijn advocaat schreef dan openlijk herroepen en doen herroepen als het zijn mening niet is. Maar tot zolang moet ik zeggen: „het is zijn mening". De synodale kerkeraad zal toch niet iets laten zeggen, dat hij niet meent? Hij meent dus „dat de aanstichter van het schisma te Assen, ds B. A. Bos" „gelukkig van de dwaling zijns wegs is teruggekeerd", tenzij ons zou blijken, dat hij het herroept. Zodra we daar officieel bericht van hebben zullen we het in deze kerkbode meedelen.

Afwachten, zegt ds v. Bruggen.

De kerkeraad kan materieel die uitdrukking van en advocaat niet terugnemen, tenzij hij ds Bos chorst en zelf zich plaatst buiten het synodoratische kerkverband. Want ds Bos is het thajis eens et 1950, en dat is 1946, en dat is 1944, en dat is 1942. et staat er allemaal zwart op wit. Hij is dus thans n synodocratischen zin orthodox. In 1944 was hij olgens deze logica heterodox, in een dwalings des wegs". In 1950 leerde hij, dat men onderorpen moest zijn aan een (zoo noodig, maar dan toch lleen naar eigen inzicht en naar eigen maat tolerante) ynode. In 1944 hield ds Bos zich tegenover deze ieuwe kerkrechtelijke ketterij aan de kerkorde. s Bos heeft dus zélf in 1950 gezegd: ik was in 944 ketter en scheurmaker. De synodocr. kerkeraad am hem daarop aan. Als die nu den advocaat istraft, moet hij ds Bos schorsen. En zich zelf laten bergschenhoeken". En dat wordt dan wederzijdsche chorsing. Die advocaat zei wat de kerkeraad en de es hem deden zeggen. Althans — „gelooven en b eijden".

K.S.

OORDEN VAN PKOF. GKEIJDAJVUS.

Het volgende artikel schreef Prof. Greijdanus in het riesch Kerkblad van 9 Maart 1917:

RENTMEESTERSCHAP Ps. 24 : 1.

Niets van hetgeen de mensch heeft, is In vollen zin het zijne. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld, en die daarin wonen (Ps. 24 : 1). Wel kan van eigendomsrecht bij den mensch gesproken worden in betrekking tot zijn medemensch (Matth. 20 : 15; Hand. 5:4). Anders zoude er ook geen gebod kunnen zijn, dat luidt: ij zult niet stelen (Ex. 20:15). Maar ten aanzien van God heeft geen mensch recht van eigendom ook maar op eenig ding, dan is alles wat hij heeft, eens anders goed, het goed namelijk van God den Heere, Die alles schiep. Wij drukken deze gedachte uit met de zegswijze, dat de mensch slechts rentmeester Is van wat hij bezit, en niet eigenaar.

Nu zijn met deze waarheid verschillende andere waarheden gegeven. De gedachte van 's mensohen rentmeesterschap over zijn gaven en krachten en goederen, sluit onderscheidene andere gedachten in zich. Daarmede toch wordt in de eerste plaats aangegeven, dat de oorsprong van die talenten en middelen niet ligt in den mensch zelven. De mensch heeft zichzelven niet kunnen voortbrengen. God heeft ons geschapen, en aan een leder dien aanleg en die vermogens, dat lichaam en zulk eene ziel verleend, als Hij wilde (Hand. 17 ; 26; Ps. 33 : 15; Ezech. 20 : 4). Ook is het de mensch zelf niet, die zich in het , leven en bij de gezondheid bewaart. In Hem leven wfl, bewegen wij ons, en zijn wij (Hand. 17 : 28; Hebr. 1:3). En zoo ook voert niet de mensch zelf zich zijne goederen toe, maar deelt God ze telkens aan hem uit (Spr. 22 : 2). Rijkdom en eere zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerscht over alles, en in Uwe hand is kracht en macht; ook staat het in Uwe hand alles groot te maken en sterk te maken...... Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uwe hand (I Kron. 29 : 12, 14).

Wel kan en moet de mensch zelf medewerken in de bewaring en verzorging van zijn leven en gaven, en in de ontwikkeling van zijne talenten. En heeft hij te arbeiden met zijne macht ten aanzien van wat zijne hand vindt om te doen (Pred. 9 : 10; II Thess. 3 : 10, 12). Het kostelijk goed des menschen is des vlrjtigen (Spr. 12 : 27). Doch steeds blijft gelden, ook van de menschen, wat de Psalmist zegt met betrekking tot de dieren: eemt Gij hunnen adem weg, zij sterven, en zij keeren weder tot het stof (Ps. 104:29). Jerobeam kan zijn arm wel uitstrekken, zeggenden grijpt hem, den profeet uit Juda, die tegen zgn altaar geprofeteerd had. Maar hij kon zijne hand niet weer tot zich trekken, voordat de man Gods het aangezicht des Heeren ernstelijk gebeden had. (I Kon. 13 : 4, 6). Zoo de Heere het huls

niet bouwt, te vergeefs arbeiden zijn bouwlieden daaraan; zoo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter (Ps. 127 : 1).

Maar met de gedachten van rentmeesterschap is niet enlcel aangegeven, dat wij onze krachten en goederen niet hebben van onszelven, doch van den Heere, oogenblik aan oogenblik; in de tweede plaats is daarmede ook gezegd, dat wij eenmaal rekenschap aan den Heere moeten geven van al hetgeen wij van Hem ontvingen aan gaven en bezittingen (Luc. 16:2). Wij zijn verantwoording schuldig aan den Heere van hetgeen Hij ons toevertrouwde (Lucas 19 : 12—25). Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam (geschiedt), naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (II Cor. 5 : 10). Dit gaat door ook In het kleine. Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de ihenschen zullen gesproken hebbeu, zij daarvan zullen rekenschap geven in den dag des oordeels (Matth. 12:36). Vermogens, gelegenheden, krachten, gaven, goederen, eens vraagt de Heere ons, wat wij er mede gedaan, en hoe wij ze gebruikt hebben; en dat in heel ons leven, leder jaar, op eiken dag, uur aan uur. En Ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken (Openb. 20 : 12).

Hiermede is vanzelf eene derde gedachte aangewezen, welke in het denkbeeld van rentmeester-zijn opgesloten ligt. Als wij toch rekenschap afleggen moeten van al hetgeen wij ons toevertrouwd zagen, wil dit zeggen, dat wij verantwoording aan den Heere moeten doen van het gebruik, dat wij er van maakten. God schonk en geeft ons wat Hij aan ons doet toekomen, tot een bepaald doel. En dat doel ligt niet in ons, maar In Zijnen dienst en lof. Wel heeft de Heere niets en niemand bulten Zich van noode (Hand. 17 : 25). Maar toch schiep Hij alles om Zijns Zelfs wil (Spr. 16 : 4); en tot Hem zijn alle dingen (Rom. 11:36). Daarom moet ook alles Hem dienen en prijzen (Ps. 100:1, 2). En alzoo geeft de Heere aan een ieder wat Hij hem aan gaven en bezittingen verleent, om daar Hem mee te dienen, d.w.z. om het aan te wenden In Zquen dienst en tot 'Zijne eere (I Cor. 10 : 31).

Wel vergunt de Heere, dat wat hij ons verleent, ook mag strekken tot ons eigen welzijn. Salomo had eenen wijngaard te Baal-Hamon. Hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders; een ieder bracht voor diens vrucht duizend zilverllngen. Mijn wijngaard, dien ik heb. Is voor mijn aangezicht; de duizend (zilverllngen) zijn voor u, o Salomo; maar twee honderd zijn voor de hoeders voor zijne vrucht (Hoogl. 8 : 11, 12). De arbeider is zijn voedsel waardig (Matth. 10 : 10). Wie dient ooit in den krijg op eigene bezoldiging? Wie plant eenen wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of vrie weidt eene kudde, en eet niet van de melk der kudde? (I Cor. 9:7). Eenen os zult gij niet muilbanden, als hij dorscht (Deut. 25 : 4). Alzoo heeft ook de Heere geordineerd, dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven (I Cor. 9 : 14).

Maar dit alles neemt niet weg, dat het eigenlijke doel, waartoe de Heere aan ons Zijne geestelijke en stoffelijke goederen toevertrouwt, ligt in Zijnen dienst en lof.

Als rentmeester van het Zijne moeten wij dus aan den Heere rekenschap doen van het gebruik, dat wij maken van al hetgeen Hij ons aan talenten en bezittingen wilde doen toekomen: of wij dat beschouwd hebben niet als het onze, doch als het Zijne, en dus ook erkend hebben als het Zijne, in al ons omgaan daarmede, en in ons besteden ervan.

Omdat alles des Heeren is. Die het schiep en in stand houdt en verzorgt, en ook wij, met alles wat wij zijn naar lichaam en naar geest, en met hetgeen wij tegenover den medemensoh het onze mogen noemen, van den Heere zijn, Die het genadig ons wilde toevertrouwen, daarom moet het alles ook steeds tot dienst aangewend van Hem en het Zijne. Wij zijn geen rechte rentmeesters reeds daarmede, dat wij in onze beschouwingen en met onze woorden erkennen, dat de Heere alleen de wezenlijke Eigenaar is van alles, en niet vrij zelven; noch daarmede, dat wij niet ontkennen, voor Hem verantwoording te zullen moeten afleggen van ons rentmeesterschap. Maar een rentmeester heeft het goed zijns Heeren alleen, en op de beste wijze, te beheeren ten voordeele van zijn meester en diens belangen (Matth. 25 : 20—23, 27). Wij zijn geroepen om den Heere te dienen met alles wat wij zijn en met alles wat wij hebben. En eerst wanneer wij dat doen, metterdaad en steeds door, zijn wij waarlijk rentmeesters des Heeren, tot wie Hij eenmaal kan spreken: ver weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zaJ Ik u zetten. Hierom, heilige broeders, die der hemelsche roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus; Die getrouw is Dengene, Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huls was (Hebr. 3:1, 2).

De vraag voor welke wij als rentmeesters des Heeren elk oogenblik en ten aanzien van alles (verstand, kracht, tfld, geld, bekwaamheden, bezittingen) gesteld zijn, is dus deze: hoe wij dat het meest productief (= vruchtbaar) zullen maken voor des Heeren dienst en eere, koninkrijk of zaak. Het Is niet de vraag, hoe wij daarmede het best werkzaam zullen zijn tot eigen verheffing, of tot eigen bevoordeeling. Wanneer wij onze gaven en talenten alleen voor onszelven en voor onze tijdelijke aangelegenheden gebruiken, inplaats van ze ook naar behooren in dienst te willen stellen voor wat In bizonderen zin des Heeren is, dan zijn wij ontrouwe rentmeesters. Of wanneer wij ons stoffelijk bezit vermeerderen, en dat al maar zoeken te vergrooten, zoodat wij bij ons sterven groote sommen kunnen nalaten, hetzij aan nadere of verdere verwanten, maar wij hebben kerk en diaconie en scholen en andere christelijke inrichtingen niet doen toekomen wat zij noodig hadden voor de vervulling van de taak, waartoe de Heere hen riep, dan zijn wij in ons rentmeesterschap niet getrouw geweest. Wij hebben het onze dan niet voor den Heere en Zflnen dienst zoeken te vermeerderen en te besteden. Wij betoonden er ons dan geene dienaars van Hem mede.

Met dit rentmeesterschap is daarom in strijd het niet aanvaarden van een ambt, waartoe Iemand in 's Heeren gemeente wettig gekozen is, omdat men zegt het met eigen zaken zoo volhandig te hebben. Laat het denkbaar zijn, dat er uitzonderingsgevallen mogelijk zijn, waarin een gekozene beslist vanwege eigen werkzaamheden de roeping niet opvolgen kan, In den regel hangt zoodanige weigering samen met verloochening van den Heere als Eigenaar ook van den eigen persoon van den gekozene met al zijn gaven en omstandigheden en tijden. Men meent dan de vrije beschikking over zlchzelven te hebben, en allermeest het eigene te mogen zoeken, inplaats van geroepen te zijn, met alles zich den Heere ten dienste te moeten stellen, ook voor den arbeid in Zijne gemeente.

Ook is met dit rentmeesterschap In strijd, dat men het zijne achterwege, of bij zich houdt, en de kerk niet in In staat stelt, zoodanig haren dienst te verrichten, als behoort, of om de diaconie In nood te laten zitten, waardoor zij het ellendige niet voldoende verzorgen kan, dat zij van 's Heeren wege geroepen is te helpen, waardoor misstanden als ondersteimlng van gemeenteleden door burgerlijk armbestuur veroorzaakt of bestendigd worden. Wie dan goederen hebben, meer of minder, maar deze voor zich houden, inplaats van er genoegzaam van mede te deelen, tot de nooddruft der heiligen, die verloochenen den Heere als Eigenaar van hetgeen zij bezitten, en zijn ontrouwe rentmeesters.

Soortgelijk met christelijke scholen en onderwijsinrichtingen en stichtingen van barmhartigheid. Hoe hebben deze vaak te tobben. En dat niet omdat God aan de Zijnen de middelen onthoudt, om ook in dat alles Hem te dienen, en te zorgen dat al die zaken goed kunnen arbeiden maar omdat de Zijnen geene getrouwe rentmeesters van Hem zijn over de goederen, die Hij aan hen verleent. Sommigen houden die bij en voor zich. Anderen doen ze in banken, die niet zelden later springen, of steken ze in buitenlandsche fondsen, die weldra waardeloos werden. Zou dan niet een oordeel des Heeren daarin kunnen werken?

Wanneer al het geld, dat op dergelijke wijze ook van degenen die den Heere kennen, verloren gegaan is en verloren gaat, gegeven ware en werd aan de onder­ schelden zaken van het konmkrijk Gods, zouden er dan bij meerdere' daarvan geen krachtige ontwikkeling en bloei hebben kunnen wezen, waar het nu vaak zorgen en sukkelen was en is ?

Rentmeester zijn is metterdaad den Heere dienen met alles wat Hij ons doet zijn, en met alles wat Hij on» •geeft, om het alles op de voordeeligste wijze te besteden voor Zijn koninkrijk, met de verschillende zaken daarvan. Zoo is onze Heere Jezus rentmeester willen wezen. Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij. om uwentwille Is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden (II Cor. 8:9; vgl. Joh. 6:38). Op die wijze behooren ook wij rentmeesters te zijn.

Die zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft (I Joh. 2:6). Vergadert u geene schatten op de aarde maar vergadert u schatten in den hemel (Matth. 6:19, 20). Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardlgen mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuvrige tabernakelen. Die getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw; en die In het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig. Zoo gij dan in den onrechtvaardlgen mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven? Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want óf hij zal den eenen haten, en den anderen liefhebben; óf hij zal den éénen aanhangen, en den anderen verachten. Gij kunt God niet dienen en den mammon (Luc. 16 : 9—13). En zoo wie verlaten zal hebben huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijns naams wille, (die) zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven (Matth. 19 : 22). Gij gansche aarde, juicht den Heere. Dient den Heere met blijdschap (Ps. 100 : 1, 2). Of weet gij niet dat gij uws zelfs niet zijt? (I Cor. 6 : 19).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's