GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De reformatie van „De Reformatie”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De reformatie van „De Reformatie”

(1920=1950)

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

We mogen tegen den dag der verschijning van dit nummer terugzien op een dertig-jarig bestaan en een gedurende vijf en twintig jaren verschijnen van ons blad. De vijf jaren, die de Hitlertyrannen ons hebben afgenomen voor wat het drukken betreft, hebben ons inzake het voortbestaan van het orgaan niet doen wanhopen. Dat we een blad liefhebben, om welks wil we een Huis van Bewaring van binnen hebben leeren kennen, zal men verstaan; we hebben daar in de stilte de duitsche vliegtuigen hooren razen in de richting Londen, en hebben vertrouwd, dat het verkeer in omgekeerde richting nog niet zou afgesneden zijn; al wisten we niet, of soms een ander de redactie zou moeten voeren tegen den tijd, dat de uitvalspoort van Londen naar Berlijn opengebroken; en de duitsche revolutiemacht doorbroken zou zijn. Intusschen heeft het den Koning der Eeuwen behaagd, niet alleen ons blad, maar ook uitgevers en redactie in het leven te laten; en in het sterven van eenige waarachtige en beproefde medewerkers heeft Hij zijn Naam verheerlijkt. En toen we de eerste maal na de be­ vrijding van den vaderlandschen bodem weer in allerijl de pen kónden opnemen, ' toen heeft ons eerste artikel, dat sommigen „tegenviel", welbewust geen enkele poging gedaan, om het stempel van haastwerk te ontgaan: we wilden liever geen kostbare week laten voorbijgaan ter wille van het plechtig gebaar van een heropeningsartikel van eenigszins breede allure. Daar zat, gelooven we, ook een stuk dankbare koppigheid in: -doodgewoon verder gaan, nu er weer een pers kon draaien voor óns. Want, —• dat het aan kerke-1 ij k e instanties evenmin als aan de nationaalsocialistische gelukt was, dit blad in zijn opmarsch naar een kwart-eeuwsch bestaan te stuiten, dat was ons zelf het grootste wonder. Juist dat wonder beteekende voor ons wel den stérksten prikkel om geen week later te verschijnen dan de drukker van zijn kant gereed zou kunnen zijn. We gelooven, dat onze liefde voor het blad juist met het oog op de kerkelijke revolutie nog dieper is geworteld, dan ten overstaan van de nationaal-socialistische tóch al het geval was.

Trachten we de hoofdzaak aan te duiden van wat op dezen gedenkdag ons boven veel andere dingen hoofd en hart vervult, dan komen we op wat we zouden willen noemen: de reformatie van „De Reformatie". Want de kwarteeuw van zijn publieke geschiedenis is inderdaad in 't wezen der zaak een reformatie-geschiedenis. De historie van de reformatie van „De Reformatie". De meest ingrijpende veranderingen hebben zich in 1944 voltrokken — met stille trom overigens, 't Was dezelfde trom, die ter begrafenis dacht te begeleiden. Maar zoo laat was het niet. Het blad stond op, en had zijn uitschudders van zich afgeschud zonder rumoer.

Wat „reformatie" is, valt niet in een paar woorden te zeggen. En naar véél woorden willen we hier niet zoeken.

„Reformatie" en „revolutie" zoeken beide naar iets nieuws; terwijl echter de „revolutie" het nieuwe, zoo noodig langs katastrofalen weg, forceeren wil met schending van het beschreven recht en met inbreuk op wat historisch en legaal geworden is, daar wil de „reformatie" aansluiting van het nieuwe aan hetgeen geworden was en daarbij den legalen weg naar de gelding van recht en waarheid betreden tot het einde toe.

Deze onderscheiding evenwel blijft nog maar in „het formeele" hangen. Voor wat „het materiëele" betreft, zal moeten gezegd blijven, dat „reformatie" een terugkeer naar de inhouden van het Woord van God is, — doch „revolutie" een daad van weigering en poging tot verhindering daarvan. Men kan meermalen over „reformatie" hooren spreken, zonder dat het begrip „reformatie" te voren scherp bepaald is. Om twee zeer ver uiteenloopende voorbeelden te' nemen: als in 1635 ~ de roomsche auteur J. M. Horstius met behulp van „zeven bazuinen" in een gedegen boeki) komt oproepen tot „reformatie" van de kerkelijke discipline, dan zoekt men daarin tevergeefs naar een scherpe begripsbepaling van het woord „reformatie"; toch staat het op het titelblad. En als in 1946 Carl Mc Intire de derde editie geeft van zijn „Twentieth Century Reformation", dan staat het daarmee in dit opzicht niet anders. Eerstgenoemde auteur heeft met Luther en Calvijn moeten afrekenen; de tweede is nog steeds geconfronteerd met de Remonstranten. Het mooie woord „Reformatie" laat zich niet in een specialisten-woordenboekje wegduwen: over en weer houden tegenspelers het in gebruik. Formeel woordgebruik laat dat graag zoo. Temeer daarom zal men de vraag, wat het (duideUjke) Woord Gods zegt, en beveelt te zeggen, niet mógen elimineeren, als 't er om gaat, uit te maken, wie tot reformatie in materieelen zin bekwaam is, ja dan neen. Trouwens, óók haar „forma" hangt aan hetzelfde Woord.

Nu is het Woord Gods altijd in lengte, breedte, hoogte, diepte het capaciteitsvolume van onze bevatting te buiten gaande. Weshalve van schriftuurlijke reformatie een eerste kenmerk immer blijven zal, dat zij de leus aanheft: wij z ij n „ge-reformeerd", óm steeds wéér en steeds méér ge-reformeerd te wórden. Een excuus voor het wandelen op doolpaden zal uit dien regel nimmer af te leiden zijn; een oproep om te trachten in vreeze en beven het doolpad te vermijden, en op tijd het te onderkennen, ligt wèl erin besloten.

Welnu, het zal op dezen gedenkdag ons niet mogen ontgaan, dat „De Reformatie", oproepende tot reformatie, daaraan hard behoefte had, ook zelf. En het zou geen enkelen redacteur, optredende in een tijdsgewricht als dat van de periode van ongeveer 1920, oirbaar zijn, te doen alsof niet ook hij zelf, met alle vezelen van zijn bestaan verbonden aan zijn naaste omgeving, mèt deze mede de reformatie dringend noodig had. Wie niet bij het begin van zijn werk de zwakheden van zijn opvoeding en milieu draagt en vertoont, die kan hoogstens revolutionair worden; maar aan een reformatiepoging, zelfs aan deze, komt hij nooit toe. De tegenwoordige redacteur trad bij den aanvang van den loop van 't blad slechts op als medewerker en had aan het ontwerp van ons orgaan part noch deel gehad. Bij het terugzien op den *gang van dit orgaan staat het hem 'zelf zeer scherp voor oogen: het was toch alles in 't begin maar zwak en onbeholpen. Een pogen was er, meer ook niet. En dan een pogen, dat in 1920 precies als in 1945 en 1950 doorkruist werd door de noodzaak van het neerwerpen eener revolutie. De revolutionairen (van „links") zaten in 1920 dicht bij 't redactievuur. In 1950 zijn die (van „rechts") verdwenen uit de redactiebuurt. Geen wonder, dat het pogen herhaaldelijk mislukte. Gelijk het nog vandaag gehinderd wordt door het moeten vechten tegen revolutionairen die zich distancieerden, doch blijven opereeren.

„Mislukken" is hier bedoeld in dezen zin, dat men er niet in slaagde, principieel te komen tot de juiste fundeering. Men stak van wal zonder op dat punt klaar te zijn. Men kon dat ook niet: klaar zijn. Het gereformeerde leven „zat" vest, maar was allesbehalve vast.

Zóó'n mislukking intusschen is er een van de ergste soort. We denken niet aan „succes", of aan „financiën". Wat dat betreft: het blad „ging er in als koek", en de financieele basis was stevig genoeg om de tot medewerking uitgenoodigde kerkbode-auteurs straks te verrassen met het feit van een afrekening om het kwartaal — en dat bij een toch wel naar kerklucht riekend orgaan.

Achteraf — d.w.z. toen ondergeteekende zelf een beetje ging begrijpen van wat er te koop was in de toenmalige gereformeerde wereld van Nederland, hetgeen aanvankelijk op geen stukken na het geval was (in den tóen aanwezigen kring gelukte zoo iets pas, als men het lot kreeg „achter de schermen te kijken" — overigens een zéker dóódsteeken! —, achteraf heeft ondergeteekende het sterkste bewijs van de principieele, theoretische machteloosheid van „De Heraut" op bepaalde voor ons blad en voor het gereformeerde leven essentieele punten daarin leeren zien, dat gemeld orgaan niet na een poosje met zwaar geschut „De Reformatie" is gaan bestoken. Met dat werk begon „De Heraut" pas later. Maar het orgaan zou in den aanvang er overvloedig reden en gelegenheid voor hebben kunnen vinden; meer dan één uitlating in de periode van de „eerste schreden" op het „wankele pad" bood iederen scherpschutter, die zelf op de in geding zijnde punten b e - k w a.a m was, immers volop gelegenheid voor een offensief met rake klappen. Dat „De Heraut" de toediening van zulke rake klappen bij voorbaat niet gewild zou hebben, gelooven we niet. Had dit blad b.v. niet Greijdanus met grof geschut trachten uit te schakelen toen 't duidelijk werd, dat en hóe hij wat mans was? Het schoot tegenover hem mis en kreeg direct van Greijdanus de hoognoodige repliek. Welnu, dat het blad „De Reformatie" niet meteen in zijn eerste periode heeft „aangepakt", moge voor een deel verklaard kunnen worden uit de omstandigheid, dat in de „centrumpartij" 2), die tenslotte met de uitgave in zee stak, ook naaste medewerkers van den Heraut-redacteur waren opgenomen, — toch is deze factor niet de eenige: hij had trouwens 'n bestrijding van wat in „De Reformatie" aanvankelijk den verkeerden kant uit leidde niet mogen verhinderen. De eenige verklaring is: De Heraut kón niet. Niemand kon. Het gereformeerde leven was zwak. En toen „De Reformatie" begon over „cultuur" en zoo, zelfs over filosofie, denk aan de in het blad aan den man gebrachte geleerdheid over „geest" en „vorm", over Aristoteles en nog wat, toen kon De Reformatie niet goed spreken, maar de anderen konden niet goed tegenspreken. Men begon pas.

Wij willen wel een paar punten noemen, waarop illustratie bij deze klacht zonder veel moeite te geven is.

We zullen het niet hebben over het beweerde „probleem" van de kerk, die „naar haar oorsprong niet tot de geschiedenis" heet te „behooren", doch „uit de eeuwigheid" heet te „komen" (Ie jrg., bl. 1). Evenmin over de opmerking, dat de vraag naar de al of niet bij den doop onderstelde wedergeboorte een „uiterst subtiele en in hoofdzaak akademische" vraag is. Een vraagstuk, dat „thans door het massagraf der uitgebrande kwesties opgeslokt" is, en „nauwelijks wordt het opschrift op dit graf door den haastigen pelgrim gelezen. De belangstelling voor deze problemen ligt ook in het graf" (bl. 49). Want in die dagen had dr H. H. Kuyper geen Hepp noodig. Om op dit punt een „dreigende deformatie" te keeren. Maar wèl zullen wij mogen vragen, wat bedoeld wordt (bl. 1) met de opmerking dat de vaderen „in het vaststellen van de kerkleer, den Roomschen zuurdeesem niet finaal genoeg uitzuiverden". Wel zullen we mogen vragen, welke geesteshouding zich verraadt in de stellige bewering, dat „de kerk niet meer te kiezen" heeft „aangaande het thema van haar denken" (!), dat ze alleen „de keuze" heeft: voortgaan of verwerpen, toegeven of verslaan" (49). Een — met name om de keuze van het woord „denken" — beteekenende uitspraak, ongetwijfeld, temeer in den tijd, toen, naar verzekerd werd (51), „er van de zijde der z.g.n. 'Jong Gereformeerden' stemmen opgegaan" waren „om nauwere aansluiting bij de Ethischen te zoeken" (51). In den tijd, waarin verzekerd wordt: „het gaat om den kijk (!) op het 'verband' tusschen 'gemeene gratie' en 'particuliere genade'" (57).

Ja, wij verstouten ons en geven zonder eenig systeem in de ordening der citaten aan te brengen, zoomaar eenige losse uitspraken — alleen maar uit den eersten jaargang.

„Gij weet (!) gereformeerde lezer, dat de bijzondere genade een eigen terrein (!) schiep in de schepping tegenover de verontgoddelijkte (!) schepping, maar ook, dat God met deze nieuwe creatie (!) wil inwerken op de ont-natuurde (!) natuur en daarom (!) tusschen die beiden een contact (!) weeft van wisselwerking, zóódat het terrein (!) der bijzondere genade het buiten haar sfeer liggend gebied (!) verlicht en verovert (!), en omgekeerd 'de wereld' (zoo mag ik het terrein der gemeene gratie noemen) aan 'de Kerk' (dat is de particuliere genade) door den antithesestryd haar roeping voorschrijft en tevens door haar sublieme beschaving (!) aan de Kerk menigmaal het wapenmateriaal (!) tot den strijd aanbiedt. Dit (!) is de schoonheid en glorie van het Godsbestuur" (!) (57).

Of:

„De wijziging van art. 36 (der belijdenis) legt voldoende bewijs af van den reformatorischen geest, die in onze kerken heerscht" (87). „'Uitbouw' der Belijdenis is broodnoodig" (dat is dan gezegd enkele regels verder dan de voorafgaande verheerlijking van de coupeering der belijdenis van art. 36). „Alles roept om scherpere formuleering, en wij... zullen ... trachten tot zuiverder belijden te geraken" (87). „De steeds meer zich uitbreidende (!) pluriformiteit der Kerk dwingt (!) ons dit leerstuk (!) zuiverder (!), en meer in overeenstemming met de tegenwoordige tijdsomstandigheden (!) te vertolken" (87). „Wij hebben een antwoord te geven op de vragen, die zich thans opdringen en waarmede onze Confessie niet rekent (!) en niet rekenen kon (!)" (88).

Of:

„Het langzamerhand wijken van de oorlogspsychose" .... het „weer spreken" van „het gevoel van menschelijkheid" „de drang tot consolidatie" (in 1920) het onverholen uitkomen van „leidende mannen in alle landen" voor „hun pessimisme".... het „liever bij de feiten willen blijven staan dan een voorbarige verklaring opdringen" der wetenschap dat alles „ligt op het terrein der gemeene gratie" (109). De Heere scheen trouwens gemeene gratie „in te krimpen" van 1914— 1918, maar in 1920/'21 breidde Hij de gemeene gratie weer uit (109).

Of:

„De Gereformeerde staat juist naar het subjectiveeren, het onderwerpelijk maken, het zielsbeleven van de openbaring, hoewel niet elk deel (!) der openbaring kan worden omgezet (!) in ervaring" (111). Dat laatste is, onder ons gezegd, het ergste in dit misverstand.

Of:

„Mocht ooit de zwarte dag komen, dat ons blad in conservatieve (!) richting ging.... dan moet zulk een afwijking gebrandmerkt worden als een zondig onrecht tegen onze 'jongeren'" (149).

Of:

Er ligt „waarheid in de oude spreuk, dat iedere 'ketterij' heenwijst naar een ziekte der rechtzinnigheid" (157).

Of:

„Het kan.... niet worden geloochend, dat mede tengevolge van de 'triomfen der wetenschap' en den opbloei der wijsbegeerte (!), het begrip der openbaring kencritisch is verduidelijkt en de horizont der openbaring tot veel dieper verte is verwijd" (174).

Of:

„Het menschelijk element" (in de Schrift) „is naast (of wilt ge) in den goddeUjken factor duidelijk herkend" (174).

Of:

„Ik wijs er op, dat de natuurwetenschap ons meer licht geeft in de geschiedenis der schepping (!), dat de (!) kennis-theoretische wijsbegeerte ons materiaal geeft tot dieper inzicht in het wezen des geloofs, en de ontdekkingen van de psychologie (!) ons kunnen helpen het begrip inspiratie (!) beter te benaderen (!) De kerk is geroepen hare belijdenis in overeenstemming (!) met die (!) wetenschap te ontwikkelen" (174).

Of:

„De 'jongeren'.... verlangen, dat er meer ernst gemaakt wordt met de samenwerking tusschen alle schakeeringen (!) der christelijke religie, zoover de grondbeginselen (!) van het christendom (!) dit gedoogeii, niet alleen op het gebied van onderwijs, literatuur ('Stemmen des Tij ds') en politiek, maar overal waar het geldt den geestelijken strijd tegen de zonden der eeuw en het propageeren van het Evangelie in de ontkerstende wereld, van welke propaganda de fel veroordeelde N(ederlandsche) C(hristelijke) S(tudenten) V(ereeniging) een eerbiedwekkend voorbeeld (!) is" (181).

Of:

„Hoe is in onze kringen de letterkundige herleving van '80 behandeld, en wat heeft men van deze 'gave der gemeene gratie' geleerd? " (181).

Of:

„Als gij persoonsgemeenschap met den levenden Christus onderhoudt, dan kunt gij in de algemeen religieuse mystiek onzer dagen niet ademen. Dan laat gij u niet misleiden door mystiek getinte termen, waarvan thans menige geestelijke richting zich bedient. Intuïtief (!) raadt (!) gij het ontzaglijke verschil" (214).

We hebben ons de beperking opgelegd, niet verder te gaan dan tot den eersten jaargang in dit — overigens allerminst heldhaftige — werk van „zaadjespikken" op den akker van ons eigen — van den aanvang af — met .warmte gediende blad in eersten aanleg. Ware niet voorafgegaan de erkenning ook van eigen machteloosheid, dit „zaadjespikken" ware het tegendeel van heldhaftigheid geweest. Wij ontzeggen iedereen, allereerst ons zelf, het recht, eenigszins „dik te doen" tegenover de auteurs van de geciteerde uitlatingen, wier namen trouwens hier niet ter zake doen.

Want dit is onze meening, als wij terugzien op dergelijke onvastheden in denken en betoogen en fundeeren: er was in 1920 nog niemand gereed met de grondvragen betreffende die punten, waarop „De Reformatie" tóch leiding wilde geven en dit in bewuste onderscheiding van wat tot nu toe leiding had gegeven aan den gereformeerden kring.

Dogmatisch was men niet verder gekomen dan tot het stellen van vragen, daar, waar men openingen zag in het overigens oogenschijnlijk „gesloten" systeem. Dóór dïe kijkgaten zag men anderen bezig met problemenstellen ten aanzien óók van zulke axioma's, waarvan we steeds beweerd hadden, dat ze ons tot uitgangspunt gediend hadden. En dat onze conclusies anderen tot axioma moesten zijn. We hadden zoo lang gesubalterneerd en we durfden ineens niet meer, nu we ontdekten, dat er „buiten" onzen kring niemand meer luisterde. Waar stonden we eigenlijk? Wat hadden we hecht in onze dènkershanden? We zongen nog altijd de liederen der victorie, als waren onze handen die van den succesvollen generaal: gevulde handen. Maar niemand deelde een buit uit, noch aan de kinderen, noch aan de vreemden. .We voelden ons gesubalterneerden en wisten alleen maar niet zoo heel precies, hoe de menschen' heetten, die ons in hun kentheoretischen zak konden steken. We moesten ze opzoeken: Kant, Scheler, Husserl? Kuyper was langen tijd aanvaard als generaal en daarom als denker; een generaal nu wordt door de „officieren" niet nagerekend. Wie het soms probeerde (ds Koffijberg) kreeg het ook zóó te hooren! De generaal — de officier! Een enkele puzzelaar trachtte wel eens op een enkel puntje, b.v. Christus' verdienste voor de „gemeene gratie", met Kuyper's axioma's, vooral inzake de „gemeene gratie", klaar te komen, doch slaagde daarin geen enkelen keer — ook niet voor eigen besef. Bavinck had de overgeleverde dogmatiek doorgegeven, rustig, beschaafd, fijn, maar had tenslotte de dogmatiek laten varen voor studies op ander terrein, en had èn in geschrifte èn in persoonlijk contact soms meer in het "ijner stellen van een probleem, dan in het fijner redigeeren van een geloofs-axioma de victorie van den typischen „Bavinckgeest" in zijn leerlingen gezien — een victorie, die hij niet. pedant of zelfvoldaan voor zichzelf registreerde, o neen, maar waarnaar hij, zoo hij er al niet om moge hebben durven bidden, dan toch zeker verlangd moet hebben. Niet alsof hij het tweede niet heerlijker vond dan het eerste. Maar wijl hij het eerste conditie achtte voor het tweede; geen kwestie van „heerlijker" dus, doch van „eerlijker", bij hem. Hij maakte In die op-

vatting school. Niet dogmatisch-confessioneel, doch methodologisch-dogmatisch. Misschien is het woord methodologisch nog te veel; het kwam hem meer op de „houding" aan, gelooven we. De eerste jaargang van ons blad eindigt dan ook met een drietal hoofdartikelen over den „Bavinck-geest". Ze zijn — afgezien van de rubriek „Uit de Schrift" — het waripaste van wat in dien t ij d in „De Reformatie" is verschenen.

Maar juist die kwestie van den „gees t", van „geest en vorm", liet straks duidelijk zien, hoe machteloos wij gereformeerden van ± 1920 waren, zoodra het er op aankwam, de toch zoo vaak noodzakelijk genoemde filosofische, axiologische, kentheoretische fundeering te zoeken. Aan den éénen kant verschenen straks in de ééne en zelfde krant „De Reformatie" inzake „geest en vorm" de „wilde" en fijosofisch-dillentantistische artikelen van dr H. W. v. d. Vaart Smit, en aan den anderen de scherp requisitoir daartegen nemende contra-artikelen van dr V. Hepp, die echter over God, en Gods „vorm", en wat dies meer zij, onder een niet al te serieuze verwijzing naar Aristoteles, schreef op een manier, die velen verbaasde, en tot een monkelende weerspraak noopte. De „generaal" was dood (Kuyper, t Nov. 1920); de „priester" was hem gevolgd (Bavinck, t Juli 1921), maar de „profeet" was bij den één achter den „generaal" aangekomen, en bij den ander achter den „priester" in zachte schemering gezet — wij volgen nu een onderscheiding, die deels van ons is (voor wat Kuyper betreft), deels van dr B. Wielenga (voor wat Bavinck aangaat), en die voorts als elke onderscheiding hoogst fragiel is. En reeds vóór beider sterfbed gespreid was, liepen om en van den weeromstuit (!) óp ons erf vele „betere" leerlingen te tobben over de vraag, hoe een profeet uit Calvijns school aan het slinkende legertje van „issus de Calvin" (!) kencritisch praesentabel te maken, en voor de problemen-stellende recruten met het oog op den toch wel gepasten generaals-cultus venerabel te maken zou zijn.

Dat nu is voor elke generatie, die zelf bij hoog en laag verzekert, vóór een zwaren strijd te staan, een hoogst bedenkelijke situatie: in een mariniers-cantine kunnen amerikaanse vechtjassen wel tot Harry Truman zeggen: good old boy — voor een oogenblik, maar ze zijn het morgen vergeten; en na den slag kunnen met vegetables en meat uit blik opgekikkerde soldaten wel luidruchtig, met „Monty" dwepen, doch morgen is er weer de modder en het machinegeweer. Het sterkste leger is bij voorbaat verloren „als het ALLEEN onder een fijnen vent, een populairen Monty" vechten wU.

Het was ± 1920 de tijd waarin de „sterke man" niet meer begeerd werd (hoogstens in „de" politiek waar de plooibaarheid tot de „sterkte" gerekend werd), en waarin ook niemand erin slaagde de waarlijk sterken te onderscheiden van de wezenlijk zwakken. Let op, wie men toen als principieel sterken aanwees. Buijtendijk — een der eerste „Reformatie"-redacteuren, was ongeloofelijk knap; maar — werd later roomsch; toch doceerde hij aan de V.U., die later Pos aanstelde als hoogleeraar, ook al met filosofische aspecten in zijn leeropdracht en alweer knap als weinigen; edoch, in Baden goed, maar in Geneve slecht bekend; een man overigens, die juist dezer dagen Nederland verraste — of verveelde! — met een toespraak, waarin volgens verslag in de „Nieuwe Haagsche Crt.", verklaard werd: „In de laatste twee eeuwen hebben de vooruitgang van de wetenschap en de maatschappelijke ontwikkeling het verval veroorzaakt van den godsdienst als centrale georganiseerde vorm van het menschelijke leven". En waarin verder werd betoogd, „dat de jongste geschiedenis een steeds duidelijker bevrijding heeft doen zien van het bovennatuurlijk gezag, dat de kerk zich nog altijd aanmatigt. Hij merkte steeds sterker spanningen op tusschen eenerzij ds wat hij noemde het kerkelijk leergezag en anderzijds den vooruitgang in wetenschap en den socialen werkelijkheidszin. De Kerk past zich wel steeds aan, maar blijft toch voortdurend achter" — zoo meende hij. „Geen wonder, dat in zulk een betoog de vraag werd gesteld, of ondanks dit alles het Christendom, ja de godsdienst in het algemeen nog een toekomst kan hebben. De spreker was bereid, deze vraag bevestigend te beantwoorden, doch onder een bepaalde voorwaarde. Dan moest het Christendom de voorstelling laten varen van een God, Die boven de wereld troont en ook laten varen een denkbeeldig leven-na-ditleven". En z.i. behoorde het „christendom" „in plaats daarvan zijn krachten samen te trekken op de leiding en de vergeestelijking van het menschelijk leven. Dit past trouwens, meende hij, geheel bij de Christelijke „ergernis", waarvan het wezenlijke niet bestaat in leerstellingen of dogma's, maar in gevoelens."

In die gevoelens zag prof. Pos de kern van het Christendom. De leerstellingen, meende h, kunnen het toch niet winnen van de wetenschappelijke kennis, die immers zoozeer is toegenomen. Met andere woorden: het Christendom zou verstandig doen, zich daarvan in het vervolg te onthouden en voortaan uitsluitend zijn kracht te zoeken in de gevoelens.

Dit zijn slechts losse illustraties bij onze meening, dat in de periode van omstreeks 1920 wel druk geroepen werd om vernieuwing, en verbreeding, en bezinning, en fundeering, maar niemand wist waarheen, - waarin, waarom. Zij, die „aan" filosofische studie „deden", sloegen ipso facto de aankomende broekjes met eerbiedige verbazing; — in den tijd waarin ondergeteekende als versch candidaat „afgeleverd" werd, kon, geloof ik, zoo goed als geen der „candidaten vaor den heiligen dienst" een eenigszins filosofische taal voerend duitsch boek lezen. En, —• die het dan wél konden — tot op de hoogte hunner doctoraalstudie n.l., — legden maar al te vaak de gebreken aan den dag óf van de in Nederland, zie ik wel, meestal onvoldoende peiling van de werkelijke problemen der nieuwere filosofie — wat is er met Kant gesold! — öf van een dwaze „verliefdheid" op het privilege van het mogen dragen van een eereteeken, verworven op dat „terrein" der „gemeene gratie", dat als „de filosofische zone" bekend stond; en dat vrijwel afgerasterd bleef — wegens de onverstaanbaarheid der aldaar gangbare taal — tegen de „sectoren" van de niet zóó commune commune-gratie-interessenten.

En hiermee raken we, naar we vreezen, de kern der zaak. Naar onze meening kan een situatie als de hierboven slechts vluchtig .aangeduide niet anders getaxeerd worden dan als een teeken van verval. Het geloofswoord: „w a n t w ij weten" werd in een bepaald kader achtergesteld bij het andere: „opdat wij m*ogen 1 egi t imee r e n". Waarvoor? Voor de „rechtbank" eener metaphysische, kentheoretische, kosmografische universeele werkgroep —• die men „ergens" meende te zien bestaan, doch die in feite als groep nérgens aanwezig was, en die, waar ze nog zou kunnen komen, puur ongeloovig was.

Een universiteit was geprojecteerd, en in eersten aanleg ook in het aanzijn geroepen, welke tot taak zou hebben: te onderzoeken volgens „gereformeerde beginselen". „Beginselen" — dat woord was al arm genoeg. en onhelder was het in niet mindere mate. Maar goed: het is nog iets anders „te onderzoeken naar (d.w.z. overeenkomstig) gereformeerde beginselen", dan „z o e-ken naar gereformeerde beginselen". In feite kwam de gepraesteerde arbeid althans in de „s f e e r", die „om" deze universiteit hing, en dien zij evenmin ontberen kon als de aarde den dampkring, op dit laatste neer, niet op het eerste. We laten die universiteit nu verder buiten beschouwing, want we hebben het over een blad. Ook dat blad behoorde tot die „sfeer" en wilde ze helpen vormen.

Zeg niet, dat de onderscheiding zoeken—onderzoeken in dit geding onwezenlijk is. Wie zou willen klagen over ontoereikende scherpte in de wetenschappelijke probleemstelling omtrent 1920, , of daarvóór, of daarna, zal — dat begrijpt men nu wel — géén tegenspraak ontmoeten onzerzijds. Maar wèl zullen we moeten tegenspreken, of achteraf moeten afwijzen, elke poging, om een wetenschappelijke, of ook maar principiëele fundeering te zoeken voor een niet eens toegeeigenden, en dus subjectief niet eens af gerenden belijdenis-schat, ZOO, dat men het positieve en scherpe en puntigconcrete b e 1 ij d e n min of meer opschort in een al is 't maar partieel moratorium, totdat de nadere „fund e er ing" (!) verkregen is in een keuze uit dilemmatisch voorgestelde theoremen van kencritiek of methodologie, terwijl dan de niet-geloovigen de dilemma's hebben geformuleerd.^ Als 't goed met ons staat, dan zoeken we immers niet, t e n z ij dan naar de systematische ordening van hetgeen ons geopenbaard is; die ordening zelf is voor ons „gevonden" in Christus, Borg ook voor de gave der profetie. Het anselmiaansche „fides quaerit intellectum" (geloof zoekt naar geordende kennis) zal moeten wijken voor het dieper liggende en dus.meer gereformeerde: fides quadrat intellectum ('t geloof zelf ordent de kennis, en rondt ze af; het beginsel ook van deze vrucht is uit Gods genade in Christus voor ons gevonden). Niet de geloovige moet een tribunaal erkennen, liggende buiten de kerk, tegenover hetwelk hij dan zijn geloofsinzichten te legitimeeren heeft, doch hij zelf heeft alle nietgeloovige tribunaalbezetters te citeeren voor het tribunaal der wel niet wetenschappelijk formuleerende, maar toch tot allen duidelij k sprekende Heilige Schrift. Een reformatie, die al parmantig van wal steekt in hetzelfde tijdsgewricht, waarin haar herauten op dit beslissende punt nog niet gereed zijn, keert zich om beurten naar rechts en naar links met een bede om hulp; ze heeft reeds daardoor bewezen, dat ze haar naam niet kan honoreeren in de feiten van haar zoeken, noch in de orders van haar dagen. Hepp preekte eens heel keurig over „ijzer scherpt men met ijzer". Maar degenen, die knap genoeg waren om den bouw der „keurige" preek redelijk te bewonderen, begonnen de figuur van den „scherpslijper" keurig in den conferentieban te doen. De generaals hebben „kerkelijk" dr J. G. Geelkerken in den ban gedaan; maar ze wilden later aldra universitair-politiek-cultureel-financiëel hem weer binnenhalen: de Calvinistenbond werd straks in elkaar gezet. De generale staf (heden zoo, morgen anders) commandeerde weer de profeten. En die „priester" was een decorum. Wei-wezen, geen wezen, heette hij — stilletjes.

Zie ik het wel, dan zijn we nog niet overal over het aangewezen euvel heen. Nóg hooren we hier en daar klanken, die een verlangen kenbaar maken naar een wel-geordend-denksysteem; de vreugde, zegt men, mag dan pas oproepen tot een feest, als een calvinistisch systeem geboren en getogen en zonder bezwaar geregistreerd is. Niet alleen de vreugde zal op haar feest moeten wachten, doch ook de gequadreerde overtuiging op haar diploma. Het zal dan een filosofie moeten zijn, die deze systematiseering op zich neemt en die uit haar volheid de handen vult van hen, die als de „bezige bijen" op de onderzoekingsvelden van de onderscheiden „vakwetenschappen" erop uitgetogen zijn — inclusief de theologische. Maar voorloopig meenen wij, dat de kwestie, wie in de republiek der christelijke wetenschap het eerst aan boord komt, niet bepaald wordt door het antwoord op de vraag: wie kan het scherpste denken? doch door dat op de andere vraag: wie staat het dichtst bij de Schriften? Uit kracht van de haar eigene en door de kerk beleden „duidelijkheid" zijn zij „sterker" dan „het zwakke" der denkende menschen. Maar ach, — als de angst voor een geïsoleerde positie de geesten vergiftigt, dan luistert men nauwelijks meer naar de norm, de wet, al is ze nog zoo perspicu, d.w.z. „duidelijk".

Op meer dan één punt zal in dit gedenknummer ten aanzien van hetgeen hierboven opgemerkt is, argumentatie en praeciseering gegeven worden; weshalve wij ons van dit werk ontslagen mogen achten.

Ons rest alleen nog aan te geven, hoe wij dan de reformatie van „De Reformatie" voorstellen, —• als geschied en steeds verder te geschieden.

Het antwoord ligt in het hierboven gezegde feitelijk reeds opgesloten.

De reformatie van „De Reformatie" zien wij opgekomen daardoor, dat langzamerhand, en onder den drang der omstandigheden, geschapen door een herhaalde botsing met een of anderen regionalen „generalen staf", al of niet rechtstreeks optredende, de veelvuldigheid niet alleen, maar ook de materiëele onderscheidenheid en innerlijke divergentie van redactie, medewerkers, en consortium heeft plaats gemaakt voor een algemeene leiding, die meer en meer ééns geestes bleek te zijn. Ééns geestes, — totdat weer de generaals de profeten gingen knechten, en bedreigen met schorsing, afzetting, en wat meer zoo heette. Anno 1944. Dat geschiedde in oorlogstijd, toen ons blad zijn persen zag verzegeld met het signet van den „stadhouder", die de bezettende macht vertegenwoordigde. Toen die oorlog afgeloopen, die „Stadhouder" naar Neurenberg versleept, en van een of andere commissie ons — enkele maanden nadat we al lang weer „in de pen geklommen waren" •—• een briefje van politieke betrouwbaarheid en publicatieverlof toegezonden was, toen behoefden we geen enkelen der vroegere medewerkers meer te vragen: wat wilt gij •— generaalschap vóór profetie, of profetie vóór generaalschap? We wisten precies wie door den storm heengekomen waren, en — gebleven waren. Geruischloos is de grootste aanslag op „De Reformatie" geschied; even geruischloos is het blad weer opgestaan en heeft het zich weer aangegord.

En het merkwaardige in alles was dit: meer dan ooit te voren was de redacteur van het blad zoo ongeveer er achter gekomen, wat zoo iets als „systematiseeren" is, en wat er zoo al aan vast zit, en wat filosofeeren is, en wat „beginselen" zijn; maar meer dan ooit was het Ook hem zeU inmiddels duidelijk geworden (leg op dat „geworden" maar het volle accent) dat reformatie niet ligt in het zoeken naar een systematische ordening der beleden waarheid, om te zien wat verder voor het verkrijgen eener „objectsfunctie" in den homologetischen „kring" in aanmerking zou mogen en moeten komen, doch dat de verhoudingen moeten worden omgekeerd: overeenkomstig het belijden, dat de te belijden stof gegeven is, n.l. in de duidelijke Schrift. Fides quadrat intellectum: geloof sluit af, rondt af, ompaalt, beveiligt, voltooit in den zin der gegeven ordening ons begripsmatig inzicht. Wij arriveerden niet, maar God arriveerde met ons; en daarom kunnen we voortaan veilig marcheeren. Want God zette ons in de veilige zone. Meer dan ooit is ons duidelijk geworden, hoe groote wijsheid en genade er opgesloten ligt in de leer

van de perspicuiteit, de duidelijkheid der Heilige Schrift. De vreugdefeesten waartoe zij ons oproept, worden niet tot later datum uitgesteld; en ze zijn altijd feesten van commune gratie. Commune gratie IS er, binnen de communie natuurlijk. De communie van de kerk. Profeten, martelaars „verkonden daar Uw eer".

Wij weten zeer wel, dat noch dit verscherpte inzicht, noch het op „vrijgemaakte" paden (en bij „vrijmaking" denken we hier veel verder dan aan een Acte van „Vrijmaking") kunnen volgen van dit inzicht zonder belemmering van eigen naaste omgeving uit, in ónze hand gelegen heeft. Was de toenmalige „generale staf" enkele jaren na 1926 niet voor den dag gekomen met een Calvinistenbond-plan, dat cultureel-wetenschappelij k-universitair-politiek ging verloochenen, hetgeen kerkelijk in 1926 contra de groep-Geelkerken beleden was — wij zouden misschien nimmer van Grosheide— Hepp zijn losgeraakt. Een lid van het consortium zei in die dagen eens ^ hij was het zakelijk eens: maar zoo krijgt u de heele V.U. tegen u! Was in Middelburg 1933 niet in eersten aanleg door dr H. H. Kuyper dynamiet gelegd onder het gereformeerde kerkrecht; dynamiet, dat in Drachten is gaan ontploffen, — Greijdanus had misschien zijn voor de latere vrijmaking zoo beteekenisvoUe artikelen over het gereformeerde kerkrecht niet geschreven, en Grosheide zou van Greijdanus — confrater in bijbelexegese — niet zoo gemakkelijk of ALZOO moeilijk weggeloopen zijn. Hadden de redacteuren der eerste missives van den synodalen geldingswil in 1944 niet tenslotte hun vijf dwaze en in de heele wereld onmogelijke, in Geneve niet eens reciteerbare, en bijkans door ieder met hun goedvinden vergeten „Vragen" geformuleerd, om ondergeteekende weg te kunnen zenden, behalve dan in.het geval van voor het leven steriliseerende capitulatie, en dit nadat vooraf de eandidaten-binding gelijk die van „alle vleesch" vastgelegd was — misschien zouden we nóg neergeplant zijn in één van die hooggerugde stoelen van Oudestraat 6, om zoo eens onder de bedrijven door, achter de hand, aan De Bondt te vragen: zeg, amice, die haagsche telegrammenzender, die achter uw briefje aangekomen is in 1944 om ook nog de cause célèbre op de rol te krijgen, waar staat die tegenwoordig te preeken, en wie stond nu eigenlijk voor de dogmata van de gereformeerde kerken — Barkey Wolf, uw broeder-telegrafist of wij? En allicht zouden De Bondt en ik dan ietwat bleekjes tegen mekaar glimlachen; en allicht had Grosheide dan met Greijdanus het pad afgewandeld tot in den dood; en allicht had Kuyper het dan gelaten aan gezien, dat Greijdanus noch door hem, noch door zijn theoloogdiscipel, thans advocaat, dr M. Bouwman, verslagen was, doch nog steeds het oor der schapen had.

Wij weten ook bijzonder goed, dat niet wij de schuld hebben mógen zijn van het feit, dat dit drievoudig „allicht" thans geen meerderen zin heeft dan een modus irrealis in de syntaxis der grammatica.

Maar wij weten niet minder stellig, dat indien Kuyper met den canonicus Greijdanus, en Grosheide met den alleen aan de Schrift bindenden nieuw-testamenticus Greijdanus en De Bondt—Barkey Wolf met Schilder nog in één «chuitje zouden zijn blijven zitten, en achter éénzelfde synodale praeadviseurentafel, de strijd nog altijd er geweest zou zijn; en dat alsdan de victorie van het recht der kerken en van de waarheid als exclusieve bindingsmacht nog steeds in den mist zou hangen. De worsteling zou dan nóg moeten komen. Nu heeft de groepshoogmoed van de binders, van de vragenstellers, van de kerkrecht-manipulanten, den strijd afgebroken met geknetter van kerkelijk geweervuur. Dat vuur kon niet eens één lichaam „dooden", laat staan: aller „ziel". En nu zij de situatie schiepen, waarin een JA of NEEN werd afgeperst, en zij het neen niet wilden verdragen, en nog altijd weigeren te verduren, nu heeft God de scheiding gemaakt; dat wil zeggen: Hij heeft de reformatie óók van „De Reformatie" vrijgegeven. „Akoolutoos", — onverhinderd, — dat is het laatste woord van de Handelingen der Apostelen, het laatste z.g. „historische" bijbelboek. Dat heeft Paulus ook niet begrepen, toen hij in de kazerne zat te wachten op zijn schamele avondportie van wat brood en water en soms wat schapenvleesch misschien. Maar het is er toch van gekomen: zóó kon de bijbelsche, historiografie besluiten: akoolutoos.

Het is tenslotte allemaal zóó doodgewoon, dat men er haast van staat te kijken. Wij weten, dat men onze woorden, die hier en daar het karakter van een biecht hebben aangenomen, gemakkelijk kan misduiden. Men zou ze kunnen uitleggen in zulken zin, alsof we zoo ongeveer wars waren geworden van eiken systematiseeringsarbeid — een vrijwel hopeloos geval voor iemand, die belast is met het geven van dogmatisch onderwijs.

Doch — dit ware misverstand. We hebben voor alle verbindende, en ordenende denken den eerbied, dien elke opdracht Gods vordert van een kerkelijk man. We gelooven ook, dat op dat punt nog een massa te doen is, dat gedaan worden móet. We gelooven ook, dat het element der concrete aanbidding slechts langs dezen weg zijn kracht van componeerenden factor in ons kerkelijk-geestelijk leven behouden' kan.

Maar het gaat ons hierom: we willen weer beginnen met het geloof, dat ons denken geordend IS, niet door een theoloog, noch door anderen, noch door ons zelf, doch door het lezen en aanvaarden van de Schriften. Dat lag er trouwens achter, toen we er tegen opkwamen, dat men met Kuyper zou leeren, dat de dogmatiek (een wetenschap dus) het complex van gegevens der geopenbaarde kennis Gods zou moeten brengen in'de vormen van ons bewustzijn. Pardon, zeggen we, daar heeft Hij, die de openbaring gaf, zélf al dadelijk voor gezorgd. Zoo iets is trouwens met het feit der openbaring als zoodanig zelf gegeven. Anders ware ze geen openbaring, doch een begrippenflikkering.

Als terugkeer tot de bel ij de nis kan men dus de reformatie van „De Reformatie" wel omschrijven. Het recht van confrontatie der belijdenis zelf met de Schrift, haar rechter, is daarbij uiteraard reeds aanstonds mee gehandhaafd zoodra weer de belijdenis (van welker inhoud uit te gaan is) zeU als belijdenis (en niet meer) is onderkend.

Daarmee is vanzelf de noodzaak der polemiek gegeven. Want de oproep „terugkeer tot de belijdenis" is maar een slagwoord, dat ijdele pronk en leuterpraat van zelfdecoranten is, waimeer het niet verder komt dan tot het reciteeren der hoofdstukken eener formeele ethiek. Wil zoo'n terugkeer concreet zijn, dan zal contact moeten worden opgenomen met den tijd waarin we leven en de plaats, waar we zijn. Dat beteekent dus:

als sommigen zeggen: de belijdenis raakt rne direct in de kerk, doch slechts indirect in de niet-kerkelijke sfeer, dan zeggen: neen;

als anderen de belijdenis niet meer overeenkomstig haar eigen meening kimnen lezen, b.v. inzake de kerk, het sacrament, het Woord, de laatste (en eerste) dingen, dan zeggen: maar zóó staat het er letterlijk;

als derden beweren: maar de belijdenis is verouderd, we moeten „wat" nieuws, dan roepen: maar het werkwoord „belijden" vervoegt zich in uw mond in den onvoltooid tegenwoordigen tijd; en „iets nieuws" zoeken, omdat het toch „iets" is, en iets „nieuws" is, dat is een uiting van verval, warmeer ge niet in pijnlijke verbazing gestooten meent te zijn op een zeer concreet aanwijsbare kwellende anomalie; door u ontdekt, toen de confessie werd gemeten door u aan de Schriften;

als vierden (nog steeds) roepen: geef ons een geordend systeem, en laten we tot zoolang onze feesten opschorten, dan reciproceeren: een systeem is nimmer gesloten, niemand bereikt het ooit als ten volle uitgebalanceerd; het geloof quadreert (ordent) al maar door, doch het „systeem" wordt nooit een gequadreerde grootheid; wij denken dogmatisch in-„loei", want wij kennen stuksgewijs, en willen niet werken naar een of ander „grondbeginsel"; — en pas na dit besef kan de ordening der stof beginnen, om straks door anderen weer gecorrigeerd en dan zoo verder gebracht te worden voorzoover ze slaagde in principiëelen zin;

als vijfden klagen: de samenleving is stuk, kapot, en die strakke belijdenis, als vaandel uit de kerk-deur naar buiten, naar „de straat", gedragen, en zulks ondanks het door de Interkerkelijke Politie uitgevaardigde processie-verbod (een verbod van vaandels in een uiteraard provoceerenden optocht van confessoren), die belijdenis IS, maar de schuld van al die schisma's op kerkelijk en ander gebied, dan protesteeren met een: pardon, de belijdenis wil van ouds een vaandel zijn, naar binnen èn naar buiten op te heffen, en ze wil de straat éérder beheerschen, dan de „Doktrin" van Moskou of Berlijn — om met Adolf Hitler te spreken;

als zesden zuchten: een Bavinck-geest!, dan afketsen met het woord: geen „geest" meneer, geen Bavinckgeest, en geen Kuyper-geest, en geen De Cock-geest, want dat is maar een morphologie-op-kort-gezicht, en een „type" heeft altijd zijn ordening in de gemeenschap ' noodig; doch zoek liever de belijdenis, waarin allerlei „geest" zich liet ordenen in en door één letter; de „geest" waait wel breed uit, maar waait nooit oecumenisch; doch de van den Geest gedreven Letter, dié is katholiek en maakt Gods katholieken;

en als zevenden een generaal laten concurreeren met een profeet, óf omgekeerd, dan zeggen: verdoe die concurrentie en doe de co-öperatie, maar dan niet om wat voordeeliger uit te zijn, doch om te beter te kunnen dienen.

Want dienen is nog altijd het voordeeligst: het is de sociale functie. De reformatie van „De Reformatie" is pas méénens geworden, toen het dienen begreep vervolgd te worden door wie het niet begrijpen konden of wilden, en toen zonder weerlegging zeiden: die man wil heerschen. Maar dat was — nu is de biecht aan 't eind —, het domste, wat ze zeggen konden. Hoewel, — het heeft ons toch vooruit geholpen. De dingen op een akker gaan nog altijd zóó, „dat men zelf niet weet, hoe". October 1950: Salutat Dominum pauper servus et humilis. Het blijft, aan God de dank, een KERKlied.


1) Septem Tubae orbis Christlani ad Reformatlonem ecelesiastlcae Disclplinae, toto orbe, et praesertim In Germania, Colonlae Agr., 1635.

2) Dit woord werd gebezigd door den schrijver van den brief, waarin ondergeteekende werd ultgenoodigd als medewerker te willen optreden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's

De reformatie van „De Reformatie”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's