GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

TEEKENEN DES TIJDS

Tweemaandelijksch tijdschrift in vrijzinnig godsdienstigen geest, (1899-1919)*

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

D.JANSEN

Inleiding

‘Het blijkt mij, wat ik niet wist, dat onder de redactie van Tiele, van 1857-1859 bestaan heeft een godsdienstig weekblad, met denzelfden titel dien ook ons tijdschrift heeft, 'Teekenen des Tijds'. Kan iemand ook nadere bijzonderheden van deze eerste 'Teekenen des Tijds' mededelen'? 1

Het is niet overgeleverd of A. Rutgers van der Loeff Azn., hervormd predikant te 's-Hertogenbosch, of zijn collega's de mederedaktie-leden C.J. Niemeyer uit Bolsward en GJ. Paré uit Leeuwarden ooit een antwoord op deze vraag hebben gekregen. 2 Een feitis wel dat het tweede Teekenen des Tijds een langer leven beschoren bleef dan zijn voorganger. Het bestond nl. van 1899-1919.

In het eerste nummer beschreef de redaktie in een drietal bladzijden haar uitgangspunten. Die kwamen - samengevat - op het volgende neer. Beoogd werd de uitgave van een, op de beginselen van het vrijzinnige godsdienstige leven berustend, populair-wetenschappelijk tijdschrift, dat in algemene zin de verhouding tussen het (vrijzinnige) godsdienstige bewustzijn en de maatschappelijke en culturele ontwikkelingen zou behandelen. Dat het tijdschrift ook nog een andere functie moest hebben kwam ruim een jaar later naar voren. Toen schreef Niemeyer nl. dat het, zij het met een enigszins gewijzigd karakter, de plaats moest innemen van de ter ziele gegane tijdschriften Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde en het Bijblad van de Hervorming?

In deze bijdrage wordt nagegaan hoe - ruim genomen - de redaktie haar denkbeelden trachtte te verwoorden. M.a.w. kwamen inhoud en strekking van de opgenomen artikelen overeen met het door de redaktie geformuleerde beleid? De beantwoording van

Dr. D. Jansen (Heemstrasingel 24, 9062 GG Oenkerk) oud-docent theologie aan de Noordelijke Leergangen te Leeuwarden.

D.JANSEN

deze vraag houdt tevens in dat er nader ingegaan moet worden op de door de redaktie gekozen uitgangspunten. Daar kan het volgende aan toegevoegd worden. Gedurende het bestaan van Teekenen des Tijds vonden er belangrijke ontwikkelingen plaats in vrijzinnig Nederland. In 1904 bijvoorbeeld werd de Friese Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden opgericht, de eerste Nederlandse provinciale de vereniging op dit vlak. Het was de aanzet tot wat later genoemd zou worden het 'revivrement' van de vrijzinnigheid; dit zou resulteren in de oprichting van een landelijke vereniging in 1913. De vraag kan gesteld worden of en in hoeverre Teekenen des Tijds hierin een n rol van betekenis speelde, temeer daar zijn hoofdredakteur Niemeyer van 1900-1905 secretaris was van een min of meer concurrerend gremium: De Nederlandsche Protestantenbond.

In de vakpers werd het tijdschrift vriendelijk ontvangen. Zo riep niet alleen Hugenholtz' Stemmen uit de Vrije Gemeente het een hartelijk welkom toe als 'bondgenoot in de strijd voor de vrije reli-n-gie, die als een zuurdeeg het persoonlijk, huiselijk en maatschap-erd pelijk leven moet doordringen'; ook het evangelische Geloof en Vrijheid, een tijdschrift dat werd uitgegeven door adepten van de zogenoemde Groningers, betuigde zijn instemming. Vooral Niemeyers pleidooi voor een 'leerstellige overtuiging' en diens verzet tegen het agnosticisme werden als een 'goed teeken des tijds' geroemd. 4

Een populair-wetenschappelijk tijdschrift

Ettelijke keren, vooral in de beginjaren van haar bestaan, hamerde de redaktie van Teekenen des Tijds op het populair-wetenschappelijke karakter van het tijdschrift. In de vijfde jaargang formuleerde Niemeyer dat aldus: 'Wij richten ons niet bepaald tot theologen, maar tot allen, die gewoon zijn verschijnselen van hun tijd, ook op geestelijk gebied, met belangstelling gade te slaan en er zelfstandig over na te denken. Als wij theologische vraagstukken behandelen, geschiedt het daarom op zo genaamd populair-wetenschappelijke wijze; overigens wordt de stof voor onze artikelen ontleend aan allerlei gebied van menschelijk denken en voelen, dat den invloed ondervindt of ondervinden moet van het godsdienstig bewustzijn.' 5 Uit het bovenstaande wordt wel duidelijk wat de redaktie voor ogen stond. De bijdragen die theologische zaken behandelden moesten

niet wetenschappelijk van karakter zijn: de liefhebber, de niet-vakgeleerde, in het bijzonder uit 'den beschaafden stand', moest op aantrekkelijke wijze met deze vraagstukken in kennis gebracht worden, waarbij vaktaal werd vermeden. De behandeling van andere onderwerpen kon wat pittiger van aanpak zijn. Dit pleidooi voor een grote diversiteit aan onderwerpen onderstreepte eveneens het karakter van het tijdschrift. Alles wat onder het beslag kon vallen van de beginselen van het vrijzinnig-godsdienstige leven verdiende de aandacht.

In het beginselprogramma dat de redaktie in het eerste nummer had ontwikkeld, benadrukte zij zich te willen stellen op 'den breeden grondslag van het vrijzinnig-godsdienstige leven in geheel zijn omvang'. Alle schakeringen in de vrijzinnigheid konden aan bod komen, d.w.z., er moest plaats zijn voor radicaal-moderne predikanten als G.A. van den Bergh van Eysinga en unitariërs als de gebroeders Hugenholtz; zo ook voor de geheid oud-moderne C.G. Chavannes, Waals predikant te Leiden. Diens bijdragen onder de titel 'Mijmeringen' kregen over het algemeen veel waardering. In de kerkgeschiedenis is Chavannes bekend geworden als de bedenker van de naam Malcontenten voor een groep van modernvrijzinnige predikanten die de oud-modernen verweten te weinig oog te hebben voor het menselijke zondebesef en de verlossingsbehoefte. 6

Wat in de uitgangspunten van Niemeyer opvalt is zijn streven naar duidelijkheid. Hij bracht die onder woorden in een artikel genaamd 'Zedelijk streven en leerstellige overtuiging'. 7 In de tijd dat er in de vrijzinnigheid een soort van anarchie de overhand leek te krijgen - de Leidse hoogleraar L. Knappert pleitte in 1903 niet voor niets voor dogmatische en liturgische tucht in de gelederen van de modernen - zocht hij naar leerstellige vrijzinnigheid, een vrijzinnig-dogmatisch christendom. Slechts zo kon men zijns inziens tot een vaste overtuiging komen aangaande de onzienlijke dingen. Niemeyer beriep zich op de rede, voor hem de eenheid van onze geestelijke vermogens. Nauwkeurige waarneming en juiste gevolgtrekkingen, in het bijzonder op geestelijk gebied, zijn menselijke eigenschappen. Zij hoeden voor subjectiviteit en irrationalisme: dan hoeft de mens niet meer als een blinde rond te tasten,

maar kan hij de waarheid leren kennen door eigen, maar ook door anderer waarneming.

Vanuit deze stellingname 'overzag' de redaktie het gehele scala van de vrijzinnigheid. Zij kon die aan het woord laten komen of, waar nodig, commentaar geven op hetgeen als uitingen van vrijzinnig gedachtengoed werd beschouwd. Bezien we de inhoud van het tijdschrift wat nader dan valt de diversiteit op van de groeperingen die aan bod komen. Zoals reeds gezegd lezen we over en van radicale modernen, unitariërs en oud-modernen, maar ook christen-anarchisten, christen-socialisten, malcontenten, ja zelfs evangelischen en ethisch-orthodoxen komen - hetzij zelf, hetzij in commentaar - aan bod. Ik geef van elk een voorbeeld, waarvan een enkele in het verloop van het betoog nog nader zal worden uitgewerkt.

De radicale G.A. van den Bergh van Eysinga kwam slechts een enkele keer aan het woord en publiceerde in de 13 e jaargang bv. over Plutarchus' betekenis voor het modernisme, 8 de unitariërs i.c. de Vrije Gemeente van de gebroeders Hugenholtz daarentegen figureren in practisch elke jaargang. De oud-modernen komen vooral aan het woord in de reeds genoemde C.G. Chavannes. Het turbulente leven van de christen-anarchist Louis Adriën Bahler wordt gevolgd en in den brede geschetst, terwijl men van de christen-socialistische voorman S.K. Bakker een aantal fundamentele artikelen opnam, die nogal wat commentaar uitlokten. 9 De malcontenten, die aan de rechterzijde van de vrijzinnigheid stonden, kregen o.a. een stem in dr.

J.J. Bleeker van Tiel, sedert 1910 predikant in het Friese Dronrijp. Dit segment van de vrijzinnigheid is in het tijdschrift goed vertegenwoordigd, evenals dat der oud-modernen. Evangelischen - vaak wel vrijzinnig, maar zeker niet modern - worden afwisselend geloofd en verguisd, maar krijgen opvallend veel aandacht in de predikant van Zuidwolde (Gn.), Martinus Beversluis, de man van de straks nog te bespreken Eenheidsbeweging. De redaktie speurde ook driftig naar signalen van ethisch-orthodoxe zijde die erop zouden kunnen wijzen, dat ook in die kring het vrijzinnige denken doorbrak. 'Het was mij eene verrassing en een genot deze woorden te lezen. Als de orthodoxen zoo gaan denken en spreken dan zijn we er', schrijft de redakteur A. Rutgers van der Loeff enthousiast als hij in 1902 refereert aan de woorden van D. Chantepie de la Saussaye:

zijn er in onze dagen, die omtrent de opstanding van Jezus sceptisch, ja meer dan sceptisch zijn, en toch belijden te geven aan Jezus van Nazareth, Zijne verschijning lief te hebben, aan Jezus' woorden hun innigste gemoedsleven te verbinden, hem Heer en Meester te noemen, - het gaat niet aan dezulken uit de gemeente, waartoe zijzelven wenschen te behooren, te bannen, en hun het recht om in Jezus' naam te profeteren, te ontzeggen - 10

Op deze wijze trachtte de redaktie de vrijzinnigheid in de volle breedte tot haar recht te laten komen. Die diversiteit zien we ook in de onderwerpen of aandachtsgebieden die aan de orde kwamen. Enkele daarvan worden hier wat nader uitgewerkt: zij accentueren de reikwijdte van het vrijzinnige palet. Achtereenvolgens komen aan de orde: aspecten van het sociale vraagstuk, het christen-anarchisme van ds. Louis Bahler, spiritisme c.q. theosofie en de zending. De verhouding tot diverse vrijzinnige denominaties wordt nader aan de orde gesteld in het tweede deel van dit artikel, dat een beeld schetst van de relatie tussen Teekenen des Tijds - i.c. Niemeyer - en de (Friese) Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden.

De reikwijdte van het vrijzinnige palet

‘Niet socialistisch, wèl sociaal', zo kan men verkort het standpunt van de redaktie jegens het sociale vraagstuk weergeven. Er bestond geen greintje begrip voor het optreden van de predikant F.W.N. Hugenholtz, de voorganger van de afdeling Schiedam van de N.P.B.. Hij zei het ambt vaarwel en sloot zich aan bij de S.D.A.P. om daar plaats te nemen 'in de rijen der propagandisten'. 11 Even weinig toonde men zich ingenomen met het optreden van de hervormde predikant van Zutphen dr. H.W.Ph.E van den Bergh van Eysinga, broer van de reeds genoemde G.A. van den Bergh van Eysinga, die in zijn Mijn toetreden tot de S.D.A.P. aan het publiek verantwoording aflegde voor zijn stap. 12 De afwijzing werd vooral gevoed door diens veroordeeling van de modernen: zij hebben, zo schreef hij, met hun verstorven zielen en mooie praatjes geen oog voor het maatschappelijke vraagstuk. De redaktie, in dit geval Van der Loeff, wierp dat verre van zich. De modernen bestaan niet was zijn commentaar; hun beste vertegenwoordigers wensten eenheid

in leer en leven en dat sloot aandacht voor maatschappelijke problemen als het armoedevraagstuk in. In dit streven paste maatschappelijke harmonie en niet de klassenstrijd zoals die door het socialisme werd gepropageerd.

In dit licht zal het geen verbazing wekken dat op de opening van het koloniehuis van de christelijk-socialistische Internationale Broederschap te Blaricum (24 juni 1900) met misprijzen werd gereageerd. Het daar gehanteerde devies: 'Alleen de maatschappelijke inrichting op socialistische grondslag is in overeenstemming met de geboden van het christendom', moest wel leiden tot de stelling: iedere christen behoort socialist te zijn. Hiertegen tekende de doopsgezinde predikant van het Friese Tjalleberd G. Heeringa protest aan. De identificatie van christendom en socialisme achtte hij illusie-politiek, gemeenschappelijk eigendom een fictie, het optreden van de christelijke-socialisten (...) a-sociaal. 13 Desalniettemin bestond er in het tijdschrift vrij veel belangstelling voor het sociale vraagstuk. Dat blijkt o.m. uit het volgende.

In de maand maart van het jaar 1899 publiceerde mr. Samuël van Houten, de man van het Kinderwetje (1874), zijn Nieuwe Staatkundige Brieven. Hierin bleek hij, die oorspronkelijk aan de linkerzijde van het politieke spectrum stond, naar rechts te zijn geëvolueerd en er in maatschappelijk opzicht uiterst conservatieve denkbeelden op na te houden. Hij weet bv. de slechte levensomstandigheden van de arbeidende klasse aan haar eigen 'misdragingen', zich o.m. uitend in ongebreidelde procreatie en vormen van promiscuïteit. Tegen deze opvattingen kwam Niemeyer in verzet.'In hun geheel achten wij deze woorden ergerlijk, getuigende van hardvochtigheid' schreef hij in een commentaar, dat hij besloot met een veelzeggend: 'Mr. van Houten is gelukkig thans staatsman in ruste ...' 14

Een vijftal jaren later werd deze kwestie nog weer eens opgerakeld. In 1903 publiceerde de redakteur van het christen-socialistische De Blijde Wereld S.K. Bakker in Teekenen des Tijds een artikel over de verhouding tussen christendom en socialisme. Hij gaf daarin als zijn overtuiging, 'dat het christendom in het socialisme de grondbeginselen van zijn maatschappelijk ideaal terugvindt. Socialisme is maatschappelijk christendom'. 15 Reacties lieten niet lang op zich wachten en naar alle waarschijnlijkheid was daar ook

een brief van Van Houten bij. Deze - ondertussen in de politiek teruggekeerd - verzocht in niet mis te verstane bewoordingen hem als abonnee te schrappen. Hij had zich geweldig geërgerd aan het artikel van Bakker en constateerde dat de redaktie wel erg veel moeite deed, 'om het streven naar consolidatie der vrijzinnige richting en de aaneensluiting harer aanhangers reeds in de geboorte te smoren'. 16 De reactie van Niemeyer was even fel als vijf jaren daarvoor. Angst voor het socialisme vond hij onbegrijpelijk. 'Het socialistische ideaal is het onze niet' schreef hij, maar het kon als het zijn dogmatisme verloor een heilzaam correctief zijn op doorgeslagen individualisme. Hij voegde daar scherp aan toe, dat er voor de maatschappelijke verhoudingen en voor de zedelijke en de godsdienstige ontwikkelingen veel meer gevaar te duchten was van het conservatisme. 17

‘Niet socialistisch, wèl sociaal', zo luidde de aanhef van deze paragraaf. Een belangrijke rol zag de redaktie weggelegd voor een instantie als de diaconie. Op 17 oktober van het jaar 1900 hield H.G. Brink, toentertijd hervormd predikant te Heerhugowaard, een referaat op de diaconale vergadering van de classis Alkmaar. Het thema dat hij behandelde was: de plicht van de diaconie om armoede te voorkomen. Anders dan de bestaande praktijk van de leniging van nood wenste hij dat de diaconieën zich actief zouden gaan inzetten voor de bestrijding van wat hij zag als de oorzaken van armoede. In zijn rede was overigens geen plaats voor radicale, laat staan revolutionaire opvattingen: over de bestaande sociaaleconomische ongelijkheid liet hij zich niet uit. Hij zocht de oplossing meer in het polijsten van de maatschappelijke omstandigheden door het oprichten van ziekenfondsen, het scheppen vansteunkassen voor werklozen en bejaarden en het steunen van verenigingen voor Toynbeewerk: ontwikkelingscursussen voor de arbeidende klasse. Tevens pleitte hij voor het bevorderen van de drankbestrijding en het initiëren van woningbouw voor arbeiders. Hij verwachtte veel resultaat van het beschikbaar stellen van volkstuintjes aan arbeiders. Bij gebrek aan voldoende financiële middelen moesten naburige gemeenten bijspringen. 18

Het aspect van onderlinge hulp kwam ook naar voren in vier artikelen die M.P. de Clercq uit Haarlem wijdde aan het onderwerp 'de coöperatie'. Met een beroep op de resultaten van de in 1844

opgerichte coöperatieve verbruikersvereniging in het Engelse Rochdale, de Society of Equitable Pioneers, werden de bestaansmogelijkheden van dergelijke organisaties in Nederland onderzocht. De Clercq deed ook verslag van de resultaten van een Haarlemse bouw-coöperatie waarin hij zelf deelgenoot was. Dit coöperatieve bouwen zag hij als een gelukkig 'teeken des tijds', dat naast de materiële belangen vooral de zedelijke vooruitgang van de leden diende. Het artikel waarin De Clercq dit schreef verscheen in 1901. Het duurde driejaren voordat hij met een vervolg kwam onder de titel: 'Bevordering van stoffelijke belangen der vrijzinnige bonden, door coöperatie'. In die tussenliggende jaren was er wel wat gebeurd. De vrijzinnigheid, we zullen het nog zien, was nl. zelfbewuster geworden, wat zich ook uitte in een versterkt bonds-en verenigingsleven. De Clercq wilde met zijn tweede artikel leiding geven aan de ontwikkeling van de coöperatieve gedachte, die zich nu ook in vrijzinnige kringen begon te manifesteren. Hij zag dat het vrijzinnige denken versterkt zou worden als de stoffelijke belangen van de leden 'hechter en inniger' werden. 19

Het bovenstaande laat zien dat het sociale vraagstuk in Teekenen des Tijds in velerlei gestalte aan de orde kon komen. Het toont tevens dat op dit vlak een radicale stellingname werd vermeden. Het verbeteren van de sociaal-economische omstandigheden van de arbeiders en het overbruggen van klasseverschillen moest zich vreedzaam voltrekken. Het burgerlijk-liberale denken van die jaren - apaiserend van karakter - zocht naar evenwicht en harmonie.

Dat er desalniettemin belangstelling bestond voor afwijkende standpunten blijkt wel uit de betekenis die men hechtte aan het optreden van Bahler. Deze christen-anarchist en vredesapostel, achtereenvolgens predikant te Schiermonnikoog, Oosterwolde (Fr.) en Aduard, wordt in theologisch opzicht wel eens een 'johanneïsche moderne' genoemd. In Teekenen des Tijds komt hij in diverse gedaanten aan bod. Enerzijds leverde hij bijdragen als recensent en schrijver van artikelen, anderzijds werden zijn vele publicaties uit die jaren gewogen en meestal lovend beoordeeld. Daarnaast deed het tijdschrift uitgebreid verslag van wat wel bekend staat als 'de affaire Bahler': bij de verschijning van Bahlers publicatie Het 'christelijk'barbarendom in Europa (1903), waarin hij wees op de

waarde van het boeddhisme voor het christendom, kwamen diverse kerkelijke organen in het geweer. Het provinciaal kerkbestuur van Friesland besloot uiteindelijk tot schorsing, maar werd door de algemene synode gedesavoueerd.

Eén van Bahlers artikelen gaat over: 'De idee der anarchie en doctor Eugen Heinrich Schmitt' (1904). In deze bijdrage vergeleek hij Tolstoy en Schmitt 20 met elkaar en wat hun betekenis voor het anarchisme aangaat, plaatste hij ze op één lijn. Dat Tolstoy veel beroemder werd dan Schmitt schreef Bahler toe aan het feit dat de eerste al een letterkundige van wereldfaam was voordat hij zich tot het christen-anarchisme bekende. In filosofisch opzicht achtte hij Schmitt echter hoger. Wat in het artikel opvalt is dat Bahler zijn eigen idee van anarchie behandelt en Schmitt min of meer monopoliseert. Hij deed dat als volgt: voor hem bestaat de menselijke realiteit niet in de verschijningsvorm van het lichaam; zijn werkelijkheid is de eeuwige oneindigheid als geest. In deze universele betekenis ziet de mens zich als één met God. Deze mens van 'hoogere orde' is natuurlijk ver verheven boven hen die aan de materie en haar wetten gehoorzamen. Hij is de wegbereider van een heerlijke toekomst. In superieure figuren als Schmitt èn Bahler, die beseffen dat zij één van geest zijn met het goddelijke, zal de nieuwe mensheid openbreken. In deze koninklijke gestalten zegeviert de anarchistische beweging. Het is opvallend dat een eigenzinnige figuur als Bahler zoveel aandacht kreeg. Dat hij zichzelf een profetenmantel omhing kan daartoe bijgedragen hebben. Een dergelijke uitstekende figuur hoorde volgens de redaktie zeker thuis in het brede spectrum der vrijzinnigheid.

Het blad besteedde relatief veel aandacht aan esoterische onderwerpen als spiritisme en theosofie. Hetzelfde zien we overigens bij andere modern-vrijzinnige tijdschriften. De reeds genoemde Stemmen uit de Vrije Gemeente en het officiële orgaan van de Nederlandsche Protestantenbond De Hervorming stelden hiervoor hun kolommen eveneens open. In het laatstgenoemde weekblad woedde zelfs, weliswaar in de jaren 1915/1916, een heftige strijd pro en contra het spiritisme. 21

In Teekenen des Tijds kwamen diverse vooraanstaande spiritisten aan bod. De belangrijkste is wel C. Hille Ris Lambers, tot

1907 hervormd predikant te Haaksbergen. Hij genoot o.m. bekendheid als voorzitter van de spiritische Broederbond Harmonia en als medewerker aan het tijdschrift Het Toekomstig Leven. Tegenwoordig kennen we hem wat beter uit zijn Jorwerder periode die in 1907 begon: hij lijkt dan de schoonvader van de dichter J.J.Slauerhoff te worden. 22 In 1901 publiceerde Hille Ris Lambers in Teekenen des Tijds een omvangrijk artikel over het spiritisme onder de titel: 'Leven na sterven'. Hij toonde zich daarin een warm pleitbezorger van het fenomeen en raadde een ieder aan kennis te nemen van de onderzoekingen van de Londense 'Society for Psychical Research', om zo tot zekerheid te komen omtrent het leven na de dood. Hij bracht dat als volgt onder woorden: 'Zoo bevestigen deze onderzoekingen, bij menigeen, ook bij schrijver dezes, door eigen ervaringen versterkt, het denkbeeld dat wij zullen komen tot kennis - niet slechts tot min of meer blind geloof - aangaande dat volgende leven, dat reeds zoovele geslachten tot nadenken prikkelde'. 23

Het is overigens merkwaardig, dat een modern-vrijzinnig predikant zich zo liet 'begeesteren' door het verschijnsel. Interesse ervoor was er wel meer in deze kringen, maar dan in de stijl van: we accepteren de verschijnselen, maar de daaruit afgeleide leer kan de onze niet zijn. Wat dit aangaat stond de doopsgezinde predikant van Zutphen, S.D.A. Wartena, - ook modern-vrijzinnig - wèl vrij dicht bij Hille Ris Lambers. Hij sprak in Teekenen des Tijds zijn waardering uit over het spiritisme, dat hij zag 'als openbaring van eene anti-materialistische strooming, van zich hernieuwend godsdienstig leven, van wederopleving van het onsterfelijkheidsgeloof.' 24 Wel toonde hij zich echter beducht voor de spiritistische praktijk, vooral als die werd beoefend door 'de gemeene man'. Een dergelijke vorm van democratisering achtte hij ongewenst; lieden met een zwak zenuwgestel, gedreven door sensatiezucht, konden maar al te gemakkelijk slachtoffer worden als zij séances bijwoonden. Hij zocht de serieuze beoefenaars liever in de hogere echélons en begroette ze in de strijd van een zich hervindende vrijzinnigheid.

Dit saluut gold zeker de predikant M. Beversluis die, onder invloed van het spiritisme, theologisch van kleur was verschoten: van ethisch orthodox werd hij evangelisch. Omstreeks 1910 zocht

hij onder de hervormden een krachtige middenpartij tot stand te brengen, die evangelischen, ethischen en rechts-modernen zou verenigen, de reeds genoemde Eenheidsbeweging. Dit streven mislukte, omdat Beversluis hierbij al te nadrukkelijk het spiritisme betrok. In reactie daarop schreef men in Teekenen des Tijds: 'En juist van de bestudeering der spiritistische feiten verwacht Beversluis het ontstaan van een nieuwe theologie, die de gewenschte eenheid tot stand zal brengen', om vervolgens te constateren dat deze positie wel voor grote moeilijkheden moést zorgen. 25 Dit bleek een juiste conclusie, want niet lang daarna spatte Beversluis' plan als een zeepbel uitéén.

De aandacht die in het tijdschrift aan het spiritisme werd besteed hield wel in, dat van de redaktie een eigen standpunt t.a.v. het fenomeen werd gevraagd; dat was soms zeer divers. In de Vlle jaargang besprak G.J. Paré het boek De ontbrekende schakel in het Moderne Spiritualisme van A. Leah Underhill, één van de gezusters Fox, die in 1848 zo'n belangrijke rol speelden bij de zgn.geestenmanifestaties in het Amerikaanse Hydesville (NY) Hij kon maar weinig waardering opbrengen voor het boek, dat te weinig bewees en te veel 'openbaringsspiritisme' bevatte. 26 Dat het ook anders kon worden we in dezelfde jaargang gewaar. Daar beoordeelde CJ. Niemeyer het in 1904 verschenen werk: Handleiding tot de kennis van het spiritisme van H.N. de Fremery, de redakteur van Het Toekomstig Leven. Het kreeg van hem kwalificaties mee als: interessant, wetenschappelijk, verzorgde stijl, het kennisnemen waard. 27

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, dat er in de kolommen van het tijdschrift plaats was voor een veelheid aan thema's. Eén daarvan was ook de theosofie, waarbij opvalt dat in de loop der jaren steeds genuanceerder over het fenomeen werd geoordeeld. Is men in 1901 nog negatief: het boek De oceaan der theosofie van de Amerikaanse theosoof William Q. Judge wordt afgedaan met: 'holle fantasiën (...) voor hooge wijsheid ' 28 ; een tweetal jaren later krijgt het merkwaardige Zijn (n)ooit de dooden opgewekt? , waarin de predikant J.A. Binneweg deze vraag beantwoordde met aan de theosofie ontleende argumenten, een korte doch objectieve bespreking. 29 In 1905 is de mening van de redaktie zover geëvolueerd, dat zij deze esoterische stroming waardeert als

een fenomeen waarmee rekening moet worden gehouden. Dat doet ze dan ook. Nadat de doopsgezinde predikant P.B. Westerdijk in 1906 zijn door de Nederlandsche Protestantenbond uitgegeven De Nieuwere Theosofie had laten verschijnen nam de redaktie de gelegenheid te baat het verschijnsel de maat te nemen: in dertig pagina's werd de theosofie gewogen en te licht bevonden. Volgens haar zou het nimmer in de plaats van de godsdienst kunnen treden. 30

Om de diversiteit aan onderwerpen nogmaals te illustreren wordt hier kort gewezen op enkele artikelen die handelen over de zending. Het is overigens niet zo vreemd dat het aantal bijdragen op dit vlak beperkt is. De moderne vrijzinnigheid had niet zo veel met de zending op. Eén van de weinige uitzonderingen was de 'ronde Fries' J.N. Wiersma. 31 Deze zendeling wordt een aantal keren genoemd en leverde zelf ook enkele bijdragen. Als dat voor de eerste keer gebeurt is hij reeds uit Nederlands-Indië gerepatrieerd en werkzaam als voorganger van de afdeling Smilde van de Nederlandsche Protestantenbond. In de eerste jaargang (1899) publiceerde hij enkele 'Maleisische brieven' van de hand van de Indonesische hulpprediker August Pankey, die werkzaam was in de Minahassa. 32 Deze arbeidde in de moderne geest van Wiersma, ondervond veel tegenslagen, maar wist toch, zoals hij zelf mededeelde, enig succes te boeken. Interessant is het beeld dat Pankey gaf van zichzelf en een collega, omdat het een soort hommage is aan hun beider leermeester Wiersma. Uit de zendingsmethode van deze leerlingen leert men de meester kennen: zij begonnen met het aanleren van het Onze Vader en behandelden vervolgens een catechisatie-boekje over Jezus, dat door Wiersma was geschreven. In hun preken, waarin zij de bijbelverhalen geestelijk uitlegden, vlochten zij allerlei verhalen. De preek eindigde immer met een korte toepassing.

We komen Wiersma ook nog tegen als de auteur van een recensie van S. Coolsma's De Zendingseeuw in Nederlandsch Indië. 33 Hij kwam daarin met name in het geweer tegen Coolsma's opvatting dat het Nederlandsche Zendeling Genootschap in het begin van de jaren vijftig onder invloed zou zou zijn gekomen van het modernisme. In zijn betoog erkende hij dat het genootschap toen vrijzinnig - in de stijl van de Groningers - was geweest, maar

modern zeker niet. Hetgeen Coolsma beweerde was zijns inziens niet meer dan een anachronisme. Het laatste wat in de voor dit artikel geraadpleegde jaargangen over Wiersma wordt vermeld treffen we aan in de IXe jaargang, waar een waarderende levensbeschrijving van hem wordt gegeven. 34

Teekenen des Tijds en de opkomst van de Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden

Qua aanbod en medewerkers wilde het tijdschrift dus een populair-wetenschappelijke uitgave zijn voor de hele vrijzinnigheid. Volgens de redaktie moesten vrijzinnig geachte groepen op dit gedachtengoed aangesproken worden. Vandaar dat er in het tijdschrift vrij veel aandacht werd geschonken aan evangelischen en ethisch-orthodoxen. Met de eerstgenoemden werkte de moderne vrijzinnigheid al sedert 1896 samen in de Evangelische Unie, maar met de ethisch-orthodoxen lag het wat moeilijker. Sommigen - de zgn. subjectieve ethisch-orthodoxen - pasten niet meer in de 'antieke rechtzinnigheid', dat was althans het oordeel van de redaktie.Zij moesten uitgedaagd worden om te kiezen voor het vrijzinnige gedachtengoed. Dat hadden in 1877 de oprichters van de Vrije Gemeente weer wat al te nadrukkelijk gedaan: zij stonden nu min of meer buitenspel en moesten hun plaats in de coulissen van het kerkelijke toneel verlaten om weer medespelers te worden.

Niemeyer had, wat de evangelischen betreft, vooral het oog op de 'evangelischen van de linkerzijde'; zij zouden zich moeten aansluiten bij de vrijzinnigheid, 'in wier gelederen zij niet misplaatst zouden zijn'. 35 Zijn mederedakteur Van der Loeff was drie jaren later een stuk royaler toen hij constateerde: 'Vrijzinnig willen de Evangelischen zijn en betoonen zij zich ook o.a. op kerkelijk terrein. In de omgang met sommige mij bevriende ev. collega's, bij het lezen van hun stichtelijke lectuur, komt dikwijls de vraag bij mij op, zijn tusschen u en ons de grenzen niet uitgewischt? ' 36 Het kon nog uitnodigender.

Op het Internationaal Congres van Vrijzinnig-Godsdienstigen, dat in de maand september van het jaar 1903 te Amsterdam werd gehouden, zou de evangelische kerkelijke hoogleraar van Leiden, M. A. Gooszen, namens evangelische predikanten en gemeenteleden het woord voeren. Door tijdgebrek werd de rede niet uitgesproken,

maar wèl gepubliceerd in het tijdschrift van de evangelischen Geloof en Vrijheid? 1 Gooszen behandelde in zijn: 'de evangelische Réveil in Nederland in het tweede gedeelte der 19 e eeuw en het Amerikaansche unitarisme' de relatie tussen de Groninger richting en William Ellery Channing, 'voor Nederland den eersten vertegenwoordiger van het Amerikaansch unitarisme. Zijn slotwoorden '(...) ik hoop nog te beleven, dat in Nederland de vrienden der vrijheid, gelijk in het buitenland, niet meer afzonderlijk leuzen voeren als 'ethisch', 'evangelisch', 'modern', maar optrekken in het teeken van dit congres, als vrijzinnige denkers en werkers' onderstreepten hetgeen ook door de redaktie van Teekenen des Tijds werd voorgestaan en deze, in de geest van Channing uitgesproken woorden, kregen van Rutgers van der Loeff een enthousiaste ontvangst. 38 In dit licht bezien noemde de evangelischen zich dus terecht vrijzinnig, maar hoe was de positie van de ethisch-orthodoxen?

Volgens Van der Loeff behoorden ook zij tot de vrijzinnigheid. Hij zag dat aldus: de gematigde of ethisch-orthodoxen hadden te veel gegeten van de vruchten van de moderne theologie dan dat zij acceptabel konden blijven voor hun confessionele broeders. Mocht er in de Nederlandse hervormde kerk een 'zuiveringsproces' op gang komen dan zouden zij, met de modern-vrijzinnigen en de evangelischen uit de kerk worden gezet. Deze nogal negatieve benadering bracht, begrijpelijk, niet het door Van der Loeff beoogde resultaat, want niet lang daarna bleek aan de zijde van de ethische orthodoxie de huiver te zijn toegenomen voor identificatie met de vrijzinnigheid. In reactie daarop laakte Van der Loeff de predikanten die zich orthodox noemden, maar het in de grond van de zaak niet meer waren. Zij maakten zich jegens de gemeente schuldig aan misleiding en uitdagend stelde hij: '(...) ik zou toch nog wel iets willen geven om het verbaasde gezicht eens te zien van een geloovigen broeder of zuster als zij vernamen, dat hun geloovigen dominé de beschrijving van den Tabernakel in het Oude Testament sterk 'geidealiseerd' acht, en in het algemeen van de verhalen, die de zes eerste bijbelboeken ons geven maar heel weinig gelooft' 39

Zoals reeds vermeld was er veel aandacht, vermengd met sympathie, voor de nationale variant van het unitarisme, zoals dat gestalte kreeg in de Vrije Gemeente. De aandacht ging daarbij ook uit

naar de Amerikaanse denker Ralph Waldo Emerson die, na Channing, bij uitstek de tweede generatie van unitarische leidslieden vertegenwoordigde. Hij werd beschreven als dé pleitbezorger van een universeel modern-vrijzinnig christendom, die eenheid boven geloofsverdeeldheid stelde. Het heeft er alle schijn van dat de redaktie - tactisch en vernuftig - deze coryfee wilde inzetten om kerspelvorming en afscheiding, dus de vorming van de Vrije Gemeente, te kritiseren.

Op het vlak van het streven naar eenheid kan Van der Loeff als een voorganger van Beversluis beschouwd worden. In 1910 had deze zijn De onzuiverheid der hedendaagsche partijverhoudingen op godsdienstig gebied gepubliceerd en daaraanvolgend collega's uitgenodigd voor een vergadering ter vorming van een kerkelijke centrumpartij. Deze moest, zoals reeds gezegd, bestaan uit een vereniging van rechtsmodernen, evangelischen en ethisch-orthodoxen. Van de kerkelijke rechter-en linkerzijde kwam nogal wat kritiek op deze plannen. De Standaard moest er niets van hebben, evenmin als De Hervorming. Dit NPB-orgaan was nog mild in zijn oordeel, maar Het Weekblad voor de Vrijzinnige Hervormden was scherper: 'En zij, die zich thans rekenen tot de moderne richting, al zullen zij op kerkelijk terrein zeker met een verdraagzame centrumpartij kunnen samenwerken, zij kunnen zelf tot zulk een partij niet behooren, maar moeten staan aan haar linkerzijde' . 40 Dat was duidelijke taal en beloofde niet veel goeds voor het plan-Beversluis. Een jaar later kon men in Teekenen des Tijds dan ook het failliet van het plan melden. Voor het 'zuiveren van de hedendaagse kerkelijke verhoudingen' leek een middenpartij niet geschikt, liever koos men, zowel ter linker als ter rechterzijde, voor een duidelijke stellingname: 'Eén ds. Keiler en tien van, door dr. De Hartog zoo hoog geroemde 'eenvoudige boeren' uit Puttershoek zullen meer doen voor de zuivering der kerkelijke partij-verhoudingen dan twintig eenheids vergaderingen' was de conclusie die men daar trok. 41 Het is zeer wel denkbaar dat, wanneer een andere predikant dan Beversluis het plan had gelanceerd er meer steun voor was geweest. Diens spiritisme bleek voor velen toch een brug te ver.

Het optreden van C.J. Niemeyer

In het voorgaande lijkt Niemeyer wat op de achtergrond geraakt. Deze had echter zijn eigen plan getrokken en om de opzet daarvan te leren kennen moeten we terug in de tijd. Sedert het jaar 1899 was hij de stuwende kracht achter Teekenen des Tijds geweest; een jaar later werd hij secretaris van de Nederlandsche Protestantenbond. Hij was tevens predikant te Bolsward. 42 Vanuit deze functies trachtte hij, als opinion-leader en organisator, invloed uit te oefenen op de ontwikkeling en de richting van het vrijzinnig protestantisme in Nederland. Zijn doel stond hem duidelijk voor ogen: organisatie van de vrijzinnigen in de Nederlandse hervormde kerk als tegenwicht tegen de groeiende invloed van de confessionele orthodoxie. Door middel van de Nederlandsche Protestantenbond wilde hij dat bereiken, maar mocht dat niet gelukken, dan lagen er andere plannen klaar. In het licht van het bovenstaande is vooral de Ve jaargang (1903) van belang. In de jaren daarvoor had Niemeyer in het tijdschrift herhaaldelijk de belangstelling gevraagd, geprikkeld en getoetst voor zijn streven; nu legde hij zijn kaarten op tafel.In het vijfde nummer van deze jaargang betoogde hij dat een aaneensluiting van de vrijzinnigen niet uit moest gaan van de Evangelische Unie. 'Het vereenigingspunt van hare leden is louter negatief, zeker, maar hare leden vereenigen zich slechts voor één bepaald doel, waarover zij positief eenstemmig denken, zij verlangen vrijheid. Al het andere, waarin zij niet eenstemmig zijn, laten zij rusten (...)'. 43 Niemeyer achtte dat uitgangspunt te beperkt. Op deze wijze zou geen vuist gemaakt kunnen worden. Daarvoor was de Bond een veel beter instrument. Deze had een structuur, periodieken en verenigde vrijzinnigen uit verschillende kerkgenootschappen. Hierin lag zijn kracht en daaruit kon een nieuwe organisatie putten, niet als nieuwe vereniging, maar als onderdeel van de Bond, dat zich richtte op de kerkelijke belangen van de hervormde vrijzinnigheid. Niemeyer wist zelf wel dat hij overvroeg, want de Nederlandsche Protestantenbond was in principe een buitenkerkelijk lichaam, dat zijn kracht zocht in het samengaan van vrijzinnigen buiten de kerkgenootschappen om. Bovendien maakte de nadruk die hij legde op het kerkelijke karakter van dit nieuwe gremium de leden van andere kerkgenootschappen binnen de Bond (doopsgezind, remonstrants, evangelisch-luthers) bepaald

niet enthousiast: zij vreesden hervormde overheersing.

Niemeyers standpunt zou in de Bond niet zegevieren. Toen op27 oktober 1903 te Zutphen op de algemene vergadering het voorstel werd gelanceerd om een organisatie van vrijzinnige hervormden tot stand te brengen die ingebed moest zijn in de Nederlandsche Protestantenbond, werd dit voorstel met grote meerderheid verworpen. Niemeyer deed daarvan verslag in Teekenen des Tijds, maar merkte tevens op, dat wanneer het op deze wijze niet kon, men zich maar op andere wijze, bv. provinciaal, moest organiseren. 'Het is ons bekend, dat er reeds stappen zijn gedaan om in deze richting iets tot stand te brengen' noteerde hij, om vervolgens te wijzen op een vergadering die voor 8 april 1904 te Leeuwarden stond geagendeerd. Daar zou de constituering van een provinciale Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden aan de orde komen. 44 Deze bijeenkomst was een groot succes. Onder de leiding van Niemeyer - die dus over een dubbele agenda bleek te beschikken - werd besloten tot aanéénsluiting van de Friese vrijzinnigen in de Nederlandse hervormde kerk en staande de vergadering traden 62 gemeenten tot de nieuwe organisatie toe.

Het estafettestokje werd nu snel overgenomen. Ook in andere provincies ontstonden dergelijke verenigingen en aan het einde van het jaar 1905 waren er reeds een zevental provinciale organisaties. Friesland nam hierbij overigens een aparte positie in en toonde een enigszins afwijkend profiel.

De Friese vereniging wilde namelijk beslist modern zijn. Zij verzette zich niet alleen tegen de confessionele orthodoxie, maar ook tegen de nog sterke invloed van de evangelische richting in deze provincie. In andere provincies werkten modernen en evangelischen wèl samen. In Friesland kwam dat er niet van, mede omdat er tussen predikanten soms een bepaalde mate van animositeit bestond. De betekenis van persoonlijke drijfveren moet bij de totstandkoming en een karakteristiek van de WH-Friesland zeker meegewogen worden.

Hoe het ook zij, de energie en de invloed van Niemeyer waren zo groot, dat hij door kon gaan met het werken aan een landelijke vereniging, die op 11 juli 1913 werd opgericht. Al snel daarna werd koninklijke goedkeuring op de statuten verkregen. Een belangrijk kenmerk van het nieuwe verband was, dat de zelfstandig-

heid van de provinciale verenigingen werd geëerbiedigd.

Men mag verwachten dat er in de kringen van de Nederlandse Protestantenbond met enige scepsis naar Niemeyers activiteiten werd gekeken. Dat viel aanvankelijk wel mee, als we afgaan op de reacties in Nieuw Leven. Volksblad voor stad en dorp, 'in het leven geroepen door den Nederlandschen Protestantenbond en de Vereeniging tot verspreiding van stichtelijke Blaadjes'. Dit weekblad reageerde nogal positief, want ten tijde van de oprichting van de WH-Friesland prees men het streven naar moderne prediking en modern godsdienstonderwijs. N.a.v de oprichting werd opgemerkt: 'Aan het bestuur der jonge vereeniging derhalve onze beste groeten en voor zijn beleid onze beste wenschen' 45 Hierbij moet aangetekend worden dat de Friese invloed in dit blad niet onaanzienlijk was. Het werd uitgegeven te Leeuwarden, maar wat meer is, het stond onder de redaktie van H. Vrendenberg Czn. te Franeker, bepaald geen vijand van Niemeyer. Langzamerhand vallen er echter ook andere geluiden te beluisteren. Als Niemeyer in 1909 uit de redaktie van Teekenen des Tijds is getreden om zich volledig voor zijn ideaal: de vereniging van de vrijzinnigen in de Nederlandse hervormde kerk, in te zetten horen we de weerklank daarvan ook in het tijdschrift.

We hebben reeds geconstateerd dat iemand als Van der Loeff de versterking van de vrijzinnige beginselen zocht in een uitbouw van de Evangelische Unie. A.C. Schade van Westrum, evangelisch-luthers predikant te Groningen en sedert 1909 opvolger van Niemeyer in de redaktie, zag echter nog een rol weggelegd voor de Nederlandsche Protestantenbond. Hij verzette zich tegen Niemeyers 'salamitactiek' om de invloed van de provinciale verenigingen te vergroten ten koste van de Bond en - ironiserend - noteerde hij: 'Vandaag eischt 'de taktiek', dat de arbeid voor godsdienstonderwijs en godsdienstprediking overga in handen van de vrijzinnig-hervormden. Morgen zal de 'tactiek' eischen dat hetzelfde gebeure met den zondagschoolarbeid (...). Overmorgen zal dezelfde tactiek eischen, dat de contributie van vrijzinnig-hervormden aan het Studiefonds, gegeven worde aan een centraal comité ter voorziening in de behoefte aan vrijzinnige predikanten in de Hervormde kerk. Wanneer men a gezegd heeft, zal de taktiek eischen, dat men ook b zegt. En wat zal er dan overblijven van den Bond? ' 46 De geluiden

over Niemeyers optreden waren dus nogal verdeeld. Hij echter liet zich niet van zijn doel afbrengen. Met voorbijzien van vrijzinnigen in evangelische en ethisch-orthodoxe kring, met terzijde-stellen van de belangen van de Friese NPB-afdelingen koos hij - met succes - voor de versterking van de modern-vrijzinnige richting in de Nederlandse Hervormde Kerk; vooreerst in Friesland, vervolgens nationaal. De provincie Friesland was een uitstekende uitvalsbasis. De Bond, althans het lutherse en remonstrantse deel, was daar zwak, het hervormde smaldeel daarentegen aanzienlijk. 47

Het is aan Niemeyers activiteiten te danken, dat reeds in het jaar 1906 door de 'in orthodoxe kring welbekenden dr. J. Slotemaker de Bruïne' gewezen kon worden op de herleving van het modernisme. 'O, moge het waar zijn!, verzuchtte Niemeyer in reactie daarop, 'en mogen de volgende jaren het ons duidelijk toonen, dat de Heer bezig is, de kerk weer aan de orthodoxie te ontnemen'. 48

Slot

In de tien jaren dat Niemeyer redakteur was van Teekenen des Tijds zette vooral hij de toon. Het ging erom een populair-wetenschappelijk tijdschrift uit te brengen, dat zich baseerde op de vrijzinnige godsdienstige beginselen. Die kwamen in de loop der jaren volop aan bod in de diversiteit aan onderwerpen en medewerkers. Van de verschillende richtingen in de vrijzinnigheid kan, zoals wij zagen, hetzelfde gezegd worden. Kortom, Teekenen des Tijds was een blad van, voor en door de vrijzinnigheid en voldeed daarmee aan de door de redaktie geformuleerde uitgangspunten. Populair werd het tijdschrift niet: het telde in de loop van zijn bestaan slechts een luttel aantal abonnees en werd door leken maar matig gelezen. 49 Die kozen liever voor het 'volksblad' van de Nederlandsche Protestantenbond, het reeds genoemde Nieuw Leven, dat met zijn 10.000 abonnees echt een plaats gevonden had in de kringen van de vrijzinnigheid. Zijn debiet moest het tijdschrift - zijns ondanks - dus voornamelijk vinden onder theologen, maar daar kreeg het te maken met de concurrentie van zowel het Theologisch Tijdschrift als Teylers Theologisch Tijdschrift. Deze tweeslachtige situatie werd al spoedig door Niemeyer onderkend. Vooral na de jaarvergadering van de Nederlandsche Protestantenbond te Zutphen in oktober 1903 merkte hij, die Teekenen des Tijds eigenlijk als een

soort hefboom had willen gebruiken, dat het tijdschrift toch niet had gebracht wat hij ervan verwachtte. Zijn streven naar een organisatie van de 'brede' vrijzinnigheid onder auspiciën van de Nederlandse Protestantenbond, waarin hervormden een belangrijke rol zouden spelen, ondervond te veel weerstand; de veelkleurige en niet-kerkelijke Bond distantieerde zich daarvan. Kwade tongen hebben beweerd, dat Niemeyer dit reeds had voorzien en eigenlijk met een 'verborgen agenda' werkte. Bewonderaars daarentegen, onder wie de predikant A.K. Beversluis, prijzen zijn moed en inzicht in de kerkelijke verhoudingen. Niemeyer ontpopte zich als een kerkpoliticus van formaat, die Friesland zag als een bakermat voor een revivrement van de vrijzinnigheid. Daar kon hij jegens de evangelische richting, de confessionele orthodoxie, maar ook het socialisme zijn positie het duidelijkst markeren. Daar leek ook de classis Franeker 'om te gaan' en stonden de hogere maatschappelijke kringen - anders dan in overig Nederland - welwillend tegenover het vrijzinnige gedachtengoed. 50


*) drs. A.P. van Nienes, secretaris van de VVH, afdeling Leeuwarden, zeg ik hartelijk dank voor een aantal opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

1. A. Rutgers van der Loeff Azn. 'Kroniek'. In: TdT, 4(1902)151-170, 157 nt. 1 C.P. Tiele (1830-1902), aanvankelijk Remonstrants predikant. Op 43-jarige leeftijd hoogleraar aan het seminarie van de Remonstrantse broederschap te Leiden. Vervolgens ook hoogleraar aan de Leidse universiteit. Eén van de voormannen van de Leidse School van moderne theologen. Voor zijn De Teekenen des Tijds: E.H. Cossee, 'Zoo wij iets sloopen, het is niet de godsdienst. Cornelis Petrus Tiele (1830-1902) als apologeet van het modernisme'. In: D.Th. Kuiper (red.) Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800. 1(1993)17-33. 1.h.b. 28 e.v.

2. Van der Loeff (1865- 1927) was predikant te Kerk Avezaath 1892, 's-Hertogenbosch 1897, Beverwijk

1906-1907. Voor Niemeyer: Biografisch Lexicon voor Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. I, 214-215 ; K.A. Beversluis, Een halve eeuw opbouw en strijd. Ontsta en ontwikkeling der Vrijzinnige Hervormde Beweging. Assen 1953, passim; B. Klein Wassink en Th. M. van Leeuwen (red.), Tussen geest en tijdgeest, denken en doe van de vrijzinnig protesta ten in de afgelopen hond jaar. Utrecht 1989, passim. G.J. Paré M.Dzn., * 1851, predikant te Midwoud 1876, Uitgeest 1879, Haastrecht 1882, Tilburg 1885, Tiel 1893; van 1895-1903 herv. pred. te Leeuwarden, vervolgens voorganger van de N.P.B. te Haarlem.

3. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 2(1900)79-96, 79.

4. P.H. Hugenholtz jr., 'Verscheidenheden'. In: Stemmen uit de Vrije Gemeente, 22(1899)68; R.H. Drijber, 'Verschijnselen des Tijds'. In: Geloof en Vrijheid, 33(1899)284-287.

5. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 5(1903)86-104, 86; Van der Loeff, 'Kroniek'. In: TdT, 4(1902)472-492, 479.

6. K.A. Beversluis, Een halve eeuw strijd en opbouw. 32. Met het gebruik van de term: modern-vrijzinnig c.q. modern-liberaal ontstaat, op basis van de tweeslag vrijzinnig/liberaal versus orthodox, een nuancering ter linkerzijde van het zgn. kerkelijke richtingspanorama, dat aangevuld kan worden met termen als: evangelisch-vrijz./lib. (sommige 'Groningers') en ethisch-vrijz./lib., volgens de redaktie van TdT de zgn. subjectieve ethischorthodoxen. Zie hiervoor ook mijn 'Oproer in Kollum! Ds. Dermoüt versus ds. Ribbeek (1867- 1869)'. In: It Beaken, 59(1997)n_ 3, 135-157. Met name 137, 148.

7. C.J. Niemeyer, 'Zedelijk Streven en Leerstellige Overtuiging'. In: TdT, 1(1899)75-91.

8. G.A. van den Bergh van Eysinga, 'Prof. Hartman over Plutarchus'. In: TdT, 13(1911)132-150.

9. S.K. Bakker, 'Iets over Christendom en Socialisme'. In: TdT, 5(1903)335- 357. Ibidem, 'Over Vrijzinnig Protestantsch Christendom in Nederland'. In: TdT, 9(1907)22-53.

10. Van der Loeff, 'Kroniek'. In: TdT, 4(1902)472- 492, 480. Al in de eerste jaargang (1899) had Van der Loeff gewezen op een tegemoetkoming van de ethisch-orthodoxen jegens een aspect van het modvrijz. gedachtengoed: 'En ook verblijdend is, dat de ethische orthodoxie over de gehele linie, met eene gelukkige inconsequentie, langs den weg van het parochiestelsel nog wel aan onze wenschen bevrediging schijnt te willen schenken'.'In: TdT, 1(1899)321.

11. Ibidem, 'Kroniek'. In: TdT, 1(1899)141-166, 154.

12. Ibidem, 'Kroniek'. In: TdT, 1(1899)304-329, 322- 323.

13. G. Heeringa, 'De Kolonie der Internationale Broederschap te Blaricum, eene daad van Christelijk Socialisme'. In: TdT, 3(1901)365-379, 375.

14. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 1(1899)235- 254, 241-242.

15. S.K. Bakker, 'Iets over Christendom en Socialisme', 355.

16. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 5(1903)86- 104, 93.

17. Ibidem, 94.

18. H.G. Brink, 'Voorkoming van armoede'. In: TdT, 3(1901)37-48.

19. M.P. de Clercq, 'De coöperatie als een der middelen tot verbetering in sociale toestanden'. In: TdT, 2(1900)293-299; Ibidem, 'De coöperatie tot verbetering in sociale toestanden (vervolg) Mn: TdT, 3(1901)315-323; Ibidem, 'Bevordering van stoffelijke belangen van vrijzinnige bonden, door coöperatie'.In: TdT, 6(1904)276-291; Ibidem, 'Bevordering van stoffelijke belangen van vrijzinnige bonden, door coöperatie'. In: TdT, 7(1905)288-307.

20. Eugen Heinrich Schmitt, 1851-1916. Hongaars godsdienstfilosoof; hij publiceerde o.a. Leo Tolstoi und seine Bedeutung fiir unsere Kultur. (1901); Leo Tolstoi's ldeeen über die Trennung von Kirche und Staat. (1907); Leo Tolstoi über die Wissenschaft. (1910). Voor hem: Traugott Konstantin Oesterreich, Friedrich Ueberwegs Grundriss der Geschichte der Philosophie, V. Berlin 1928, 353.

21. Men zie hiervoor ook: Handelingen van de 46' Algemeene Vergadering van de Nederlandschen Protestantenbond gehouden te Groningen 23, 24, 25 October 1916. Amsterdam 1906, 32-42.

22. D.Jansen, 'Slauerhoff, Hille Ris Lambers en het spiritisme'. In: It Beaken, 54(1992)nr. 4, 155-173,

23. C. Hille Ris Lambers, 'Leven na Sterven'. In: TdT, 3(1901)91-107, 105.

24. S.D.A. Wartena, 'Het spiritisme'. In: TdT, 10(1908)249-273, 272.

25. A.C. Schade van Westrum, 'Kroniek'. In: TdT, 13(1911)234-249, 239- 240.

26. G.J. Paré, 'Boekaankondiging'. \n: TdT, 7(1905)133-134.

27. C.J. Niemeyer, 'Boekaankondiging'. In: TdT, 7(1905)136.

28. Ibidem, 'Boekaankondiging'. In; TdT, 3(1901)152.

29. Johannes Arius Binneweg (1843-1919) was achtereenvolgens herv. pred. te Sleeuwijk 1871, Buurmalsen 1875, Midlum 1883, Oude en Nieuwe Gastel 1885, Drunen 1888, 'tWaal en Honswijk 1890, Muiderberg 1893-1897 (emer.) Hij promoveerde te Utrecht bij J.I. Doedes op De leer van Paulus aangaande den doop. 1874. Na zijn emeritering verdiepte hij zich in de theosofie en publiceerde in het ts. Theosophia. (vriendelijke mededeling van dr. Aart de Groot te Zeist).

30. F. Dijkema, 'De theosofie, beschouwd van vrij zinnig-godsdienstig standpunt'. In: TdT, 9(1907)357-386.

31. Recent over hem: A.Th. Boone, ' " In het belang van zedelijkheid en recht". J.N.Wiersma (1833-1907) als modernistisch zendeling en hulpprediker te Ratahan (Minahassa)'. In: Twee eeuwen Nederlandse zending, 1797-1997. Zoetermeer 1997, 91-114.

32. J.N. Wiersma, 'Maleisische Brieven'. In: TdT, 1(1899)374-386.

33. Ibidem, 'Zending. Kanteekeningen (sic!) op het boek van S. Coolsma: De Zendingseeuw voor Nederlandsch Indië'. In: TdT, 5(1903)426-448.

34. M.H. Schippers, 'J.N. Wiersma t'. In: TdT, 9(1907)182-192.

35. C.I. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 2(1900)79- 96, 96.

36. Van der Loeff, 'Kroniek'. In: TdT, 5(1903)309- 322, 316.

37. M.A. Gooszen, 'De Evangelische Réveil in Nederland in het tweede gedeelte der 19 e eeuw en het Amerikaansch Unitarisme'. In: Geloof en Vrijheid, 37(1903)489-516.

38. Van der Loeff, 'Boekaankondigingen'. In: TdT, 6(1904)81-82.

39. Ibidem, 'Kroniek. In dagen van strijd'. In: TdT, 6(1904)156-170, 166.

40. Geciteerd in: F.G.H. van Iterson, ' Kroniek'. In: TdT, 13(1911)166-179, 178.

41. A.C. Schade van Westrum, 'Kroniek'. In: TdT, 14(1912)160-175, 172 Voor ds.Johannes Keiler (1877-1945), zie: Predikanten en Oefenaars. Biografisch Woordenboek van de Kleine Kerkgeschiedenis, 2. Houten 1993, 116-117, waar wordt gewezen op zijn conflictueuze leven als gevolg van zijn 'driftige natuur, zijn eigenzinnig handelen en het op de kansel brengen van kwesties met leden'. In modernvrijzinnige kringen was hij dus niet onbekend. Prof. dr. Arnold de Hartog (1869- 1938), zie: BL. II, 234-236. 'Puttershoek', aan het begin van deze eeuw verschoot de herv. gem. van Puttershoek van kleur: van vrijzinnig werd zij rechts-confessioneel.

42. Zie ook: J.J. Kalma, Mensen in en om de Martini. Beelden uit Bolswards kerkgeschiedenis. Bolsward 1980, o.a. 363-369.

43. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 5(1903)373- 400, 385.

44. Ibidem, 'Kroniek'. In: TdT, 6(1904)91-108, 100.

45. Nieuw Leven, 16 april 1904.

46. A.C. Schade van Westrum, 'Kroniek'. In: TdT, 11(1909)447-465, 463.

47. In 1909 was de situatie in Friesland als volgt: Hervormden, 97422 (m), 100233 (vr.); Remonstranten, 726 (m), 1190 (vr.); Evangelisch-Luthersen, 1318 (m), 1345 (vr.). Bron: Uitkomsten der negende tienjaarlijksche Volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden. (31. 12. 1909) III, 's-Gravenhage 1911. Illustratief voor het opereren van de vrijzinnigheid in Friesland is een aantal activiteiten van de VVHafdeling Leeuwarden (eerste bestuursvergadering 20 juni 1904). Om in het kiescollege en het college van notabelen meer steun te krijgen werd aanvankelijk naar samenwerking gezocht met de NPB en de kiesvereniging 'Evangelie en Gemeente' van de evangelische richting. Ook deinsde men er niet voor terug vrijzinnige leden van de doopsgezinde gemeente - ten koste van de NPB - te benaderen om donateur van de VVH te worden. Archief vvH-afd. Leeuwarden, resp, 'Inleiding' en bestuursvergadering van 17 januari 1906. In: Gemeente-archief Leeuwarden.

48. C.J. Niemeyer, 'Kroniek'. In: TdT, 8(1906)412- 429, 414.

49. S.K. Bakker, 'Over Vrijzinnig Protestantsch Christendom in Nederland'. In: TdT, 9(1907)22-53, 26.

50. Ibidem.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

DNK | 71 Pagina's

TEEKENEN DES TIJDS

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999

DNK | 71 Pagina's