GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Laatste brief.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Laatste brief.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, i Februari 1895.

In mijn slotbrief nog een kort woord over de positie der Vrije Universiteit.

Te haren opzichte toch verkondigde de redactie van het Handelsblad in haar bescheid aan den heer Hovy, dat zij welbezien de meest onvrije was en alleen de Rijksuniversiteit of Stedelijke Universiteit op den eerenaam van vrij en vrijgeboren kon bogen.

Een stelling, die dan natuurlijk heette bewezen te worden door de nuchtere en reeds beschimmelde opmerking, dat de hoogleeraren aan de Overheidsschool onderwijzen en publiek maken konden wat ze wilden, terwijl een hoogleeraar van de Vrije Universiteit met trouw aan Art. 2 der Statuten staat of valt.

Beschimmeld is voor dit wouldbe bewijs stellig geen te kras woord. Het is toch reeds zestien jaren oud. Want nog eer de Vrije Universiteit in het koor der Nieuwe kerk geopend werd, las men het reeds in een niet al te keurig geredigeerd weekblad.

En nuchter is het ook, want er blijkt uit, dat onze geachte opponent, die het thans tegen den heer Hovy uitstalde, zich zorgvuldig gespeend heeft aan het lezen van de afdoende betoogen, die in den loop dezer jaren tegen dit schijnbewijs geleverd zijn,

Om nu geen oudbakken waar te noemen, herinner ik slechts aan het pas verschenen, even bondig als schrander betoog van Prof. Dr. Woltjer: De vrijheid, de levensvoorwaarde voor het Hooger Onderivijs. Een geschrift dat aan de redactie van het Handelsblad blijkbaar ten eenemale onbekend bleef. Immers, het is onmogelijk kennis van dit stuk te dragen, en dan zwart op wit uit te komen, gelijk het Hand. het tegen den heer Hovy deed.

Nu maakt dit voor mij de zaak natuurlijk lastig. Met een opponent die niet op de hoogte der quaestie is, doordien hij er de litteratuur niet over kent, vlot de redetwist altoos slecht.

Niet dat ik de redactie van het Hand. hiervan een verwijt wil maken. Beperkte kracht toonde ook mij maar al te vaak, hoe ondoenlijk het is, alles te lezen, en als de redactie van het Hand. mij dan eens op een leemte betrapt had, scheen mij haar scherp oordeel daarover soms op het kantje af van onbillijk.

Ik zal mij dus wel wachten haar met die ongeoorloofde munt te betalen.

Nu echter blijkt, dat niet alleen de redactie van het Hand. ruim zestien jaren met haar lectuur over dit punt ten achteren is, maar dat ook de breede kring harer lezers de quaestie niet bijhield (en anders zou de redactie natuurlijk niet zóó geschreven hebben), nu dient toch mijnerzijds een poging gewaagd, om de redactie van het Hand. in te lichten, in de hoop, dat ze mij ook hierover te woord zal staan, en haar bescheid aan den heer Hovy zal wijzigen.

In ernstig betoog, de redactie zal mij dit toestemmen, speelt men niet met een algemeen betrekkelijk begrip, zonder vooraf bepaald te hebben in welken zin men dat opvat.

Vrijheid nu is zulk een »betrekkelijk" begrip, en in het minst geen begrip van volstrekte beteekenis.

Als ik spreek van aden gevangenen vrijheid uit te roepen", van »de vrijheid eens Christenmenschen", van «vrijheid, gelijkheid, broederschap", van »vrijheid der kunsten", van «vrijheid der wetenschap", of > vrijheid eener school", komt in al deze zegswijzen het woord vrijheid telkens in een gewijzigde beteekenis voor, omdat het telkenmale voorkomt in een ^ gewijzigde betrekking", d. i. in betrekking-tot een ander object of subject, en deswege heet zulk een begrip dan betrekkelijk, of met een vreemd woord : een relatief begrip.

Alle discussie loopt dus spaak en verloopt in wartaal, zoo ge, eer go op uw onderwerp ingaat, het niet eerst voor uzelven en voor uw lezers helder maakt, over ivelke soort van vrijheid ge handelen gaat.

Wel heeft «vrijheid" ook een algemeene beteekenis, die aan alle deze betrekkelijke beteekenissen ten grondslag ligt, en die Prof. Woltjer nog onlangs op jui.ste wijze omschreef, als; miet belemmerd te zijn door invloeden, die tegen het wezen ingaan"; maar oai nu verder te komen, moet dit algemeene begrip nu natuurlijk toegepast op het bepaalde soort van vrijheid, wa: ; rover ge uw lezers onderhouden gaat. Hier, in ons dispuut, Of ge het hebt over de vrija b z s d z i h d m heid der Universiteit als school, ofwel over de vrijheid van het Hooger Onderwijs, als propaganda der wetenschap.

Vrijheid is volstrekt niet, gelijk de oppervlakkige waant, vrij te zijn van eiken band. Integendeel, reeds mijn hooggeachte leermeester. Prof. Scholten, betoogde voor veertig jaren met klem en kracht, é-d.t gemis van natuurlijke banden juist onvrij maakt, en dat tot het wezen der vrijheid het gebonden zijn' in zijn natuurlijke banden juist behoort.

De svisch op het droge, " zoo riep hij triumfeerend uit, «mist den band van het water, die hem geheel moet insluiten, en is door dat gemis juist van vrijheid beroofd."

Het kind in de wieg is vrij juist als het uit die wieg niet uit kan, en in de banden van moederliefde en bakerzorg gebonden wordt gehouden, terwijl het te vondeling gelegde kind, dat al deze banden mist, van zijn natuurlijke vrijheid beroofd is.

Vrijheid draagt altoos het dubbele kenmerk, i", dat de natuurlijke banden stevig zijn aangetrokken; en 2". dat de onnatuurlijke banden zijn ontbonden.

Spreek ik dus van een Vrije Universiteit, dan is hiermee bedoeld, en kan hiermee alleen bedoeld zijn, zulk een Universiteit, die gebonden ligt in de banden die tot het universitaire leven behooren, maar niet belemmerd wordt door banden, die met haar wezen niets uitstaande hebben.

Overmits nu de meeste Universiteiten gebonden zijn met een Overheidshand, en deze Overheidshand, als magistraal van aard, met het wezen van de Universiteit in strijd is, heeft men, niet hier te lande alleen, maar ook elders, zulke Universiteiten, die niet aan de Overheid wareii gebonden, genoemd Vrije Universiteiten.

De redactie van het Hand. zal ons dit toegeven. Schreef ze niet nog onlangs, naar aanleiding van academische troebelen, over een andere Vrije Universiteit, de Université libre de Bruxellesr

Zulk een Universiteit heet dan vrij, juist in denzelfden zin waarin men spreekt van de Église libre; en beide malen mag libre of vrij dan niet anders verstaan, dan in den zin van: Vrij van de Overheid. En wel »vrij van de Overheid", overmits uit het wezen van de Overheid geen enkel motief kan afgeleid, dat haar bekwamen zou of haar recht zou geven, om het wezen van kerk of wetenschap te beheerschen.

Zoo dikwijls dus ten onzent de naam g der Vrije Universiteit, als zoodanig, in het geding komt, is men beiderzijds gehouden, om over dit, eng begrensde, begrip van vrijheid te handelen.

Ter sprake komt dan alleen, en mag alleen komen, de vraag: of zulk een Universiteit al dan niet vrij is van de Overheid, en diensvolgens het vermogen bezit, om, geheel onafhankelijk van de Overheid, te bestaan en te leven volgens de levenswet, die het leven van een school van Hooger Onderwijs beheerscht.

Ze volgt dan haar eigen levensdrang, en wordt door geen O verheids-motief beheerscht. Heel anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo ge spreekt van vrijheid van Hooger Onderwijs.

Want wel roept het vrije Hooger Onderwijs otn een Universiteit, die vrij is van haar vreemde banden, maar zoodra ge op de wetenschap zelve komt, dragen die onnatuurlijke banden die ge mijden, en die natuurlijke banden die ge aan moet leggen, een geheel ander karakter.

Prof. Woltjer schreef, scherp geformuleerd, in zijn meergenoemd betoog, dat ook in ons blad door Prof. Geesink op zoo zaakrijke wijze gerecenseerd is, over de natuurlijke banden die de wetenschap niet derven kan dit:

Tot het wezen der wetenschap nu behoort: i". dat zij een subject of onderwerp heeft, dat haar verwerft of bezit; er is altijd een iemand, die weet; een persoon, die wetenschap verwerft of bezit; als zoodanig, als bezit van een geestelijk wezen, moet zij, de wetenschap, zelf geestelijk van aard zijn:

20. dat er een object of voorwerp is, dat geweten wordt; dat voorwerp van de wetenschap moet, omdat zij geestelijk van aard is, ook zelf geestelijk zijn; niet de dingen zelf, maar de aanschouwingen, voorstellingen en begrippen der dingen worden geweten; daaruit volgt:

30. dat er tusschen het voorwerp en het onderwerp der wetenschap eene geestelijke, eene logische, betrekking moet bestaan; de aard, de ontwikkeling, het doel der wetenschap worden bepaald door deze verhouding van haar subject en haar object.

Naar 'wat ik zelf in mijn Encyclojxxedie over dat onderwerp schreef, zal ik nu niet verwijzen. Ik merkte wel, de redactie van het Hand. gaat liever niet al te diep op de zaak in.

Laat mij daarom, iets wat misschien ook met het oog op onze lezers raadzaam is, het geschil beknopt opzetten, en in kort betoog tot beslissing brengen.

Tot het wezen der wetenschap behoort, dat zij opwasse uit één beginsel. Fichte heeft dit in zijn Wissenschaftslehre zoo overtuigend bewezen, dat de redactie van het Hand. tegen deze stelling althans wel niet in verzet zal komen.

Mist ze eenheid van beginsel, dan derft e haar organische eenheid, en kan wel llerlei nasporingen doen, maar geen weenschap als zoodanig opbouwen. p v

De band van het beginsel is alzoo voor e wetenschap eisch. Die band maakt aar niet ö«vrij maar juist vrij. Juist zools de man vrij is, wiens skelet in den and van zijn spierstelsel vastzit, en dieelfde man onvrij wordt, zoodra ge dien pierband in de verzenen of in de kniepees oorsnijdt.

Daarin, dat de wetenschappelijke onderoeking aan de Vrije Universiteit gebonden s aan een beginsel, dat ze in Art 2 van aar Statuten duidelijk uitsprak, ligt dus geen e minste bedenking tegen haar vrijheid, aar juist waarborg voor die vrijheid. l s t g g En wie dit betwist, kan wel het gekozen eginsel aanvallen, en duidelijk pogen te aken, dat Art. 2 het juiste en ware beinsel van wetenschap niet aangeeft, maar ooit kan, wie logisch redeneert, op zich elf, de gebondenheid aan een beginsel Sis n strijd met de vrijheid der wetenschap, n dus ook van het Hooger Onderwijs, oorstellen

Voorzoover de vrijheid van het Hooger nderwijs en van de wetenschap gebondeneid aan een beginsel eischt en niet missen an, moet alzoo geoordeeld, dat de Overheidsschool aan dien eisch niet voldoet, en onze Universiteit wel.

En nu omgekeerd.

Als de natuurlijke band niet werkt, komt vanzelf de onnatuurlijke band. Als uw kniepees is doorgesneden, komt de kruk. En zoo nu ook is het hier.

De wetenschap op de Overheidsschool voor Hooger Onderwijs mist de kniepees. Ze belijdt geen voor ieder openbaar beginsel. Organische eenheid kent ze niet.

En wat is nu hiervan het gevolg?

Dit, dat ze, bij ontstentenis van den natuurlijken band, alsnu in allerlei onnatuurlijke banden gebonden wordt, in banden van wilkeur en eigendunkelijkheid.

Van wilkeur als het aankomt op de bezetting van een katheder, en er voor dien katheder een keuze moet worden gedaan.

En van eigendunkelijkheid, als de man benoemd is, en nu heel zijn vak van wetenschap met handen en voeten aan hem is overgeleverd, en zijn soms zeer averechtsche, achterlijke en zeer subjectieve denkbeelden, als de eigenlijke inhoud van dit vak van wetenschap gedoceerd worden. Immers controle is hier niet.

Geen curator controleert het onderwijs. Geen stem kan uit de menigte opgaan, om tegen verderfelijke leeringen te waarschuwen. Geeft dit nu voedsel, dan rijpt er een wijzer geslacht. Maar ook geeft dit gif, dan wordt het geestelijk leven van het opkomend geslacht aangerand.

Nu heeft de heer Hovy dit alles zeer zeker niet zoo scherp ontleed. Hij is een man uit het practische leven, geen geleerde.

Maar zooveel blijkt dan toch, dat deze practische man instinctief de zaak dieper en beter gegrepen heeft dan zijn geleerde opponent in het Hand.

En dit feit staat niet op zichzelf.

De beschouwende ontleding kan alleen de geleerde geven, maar de werking van het instinctief besef vindt ge bij heldere koppen te midden van het practische leven.

En het is juist met het oog hierop, dat de Vrije Universiteit ook voor haar toekomst op de mannen des volks drijft.

Omdat ze er voor betalen moeten, draagt hun belangstelling in die Universiteit altoos een ernstig karakter, en de gezonde, practische zin van ons volk zal nog in verre toekomst haar juist het dubbele kenmerk van echte vrijheid waarborgen: Gebondenheid aan haar beginsel, en oiitbinding van alle band, die willekeur of eigenzin haar wilde aanleggen.

Vernemen we thans wat het hierop antwoordt. Handelsblad

KUYPER.

Kerkelijke Deputaten.

VIII.

2", Moeten dag en uur van de kerk visitatie Zondags te voren aan de gemeente worden bekend gemaakt ?

Als gevraagd wordt, hoe het te dien aanzien vroeger was, dan geven vele van de oude Classicale en Synodale handboekjes hierop geen antwoord; evenals zij ook zwijgen over een aantal andere punten, waaromtrent destijds door de practijk ieder wel vanzelf op de hoogte was. Maar voor zooveel zij dit punt behandelen, blijkt uit de gemaakte bepalingen, dat inde 17e en i8e eeuw de kerkvisitatie van tevoren aan de gemeente moest worden bekend gemaakt. Slechts voor ééne Classe geven de genoemde handboekjes eene andere regeling; en ook daar was de uitzondering nog maar gedeeltelijk. In de Classe van Neder-Veluwe zijn in de jaren 1727 en 1728 de volgende besluiten genomen (Class. Handboekje, Ed. 1751, Cap III, Artt. 140 en 142): «Visitatie der Kerken moet, daar geen Kerkenraad is. Zondags te voren van den Predikstoel worden afgekondigt (Acta Harderwijk, 1727, Art. 37). De Inspectores moeten vragen in Visitatione, of de tijd der Visitatie, daar geen Kerkenraad is, te voren van den predikstoel is afgekondigt, en daar van den Classis raportcren (Acta Putten, 1728, Art. 37)." Hieruit volgt, dat in die Classe bij kerken, waar wel een Kerkeraad was, zulke bekendmaking dus niet was voorgeschreven, en misschien ook niet geschiedde. Waarbij echter valt op te merken, dat zij in de meeste kerken dan toch wél plaats had, daar in die Classe tot op onze eeuw, van de 22 kerken niet minder dan 12 geen kerkeraad hadden (W. A. Bachiene, Kerkel. Geographic der Vereen. Nederlanden, Ed. 1768, Dl. I, biz. 72).

Waar men elders over dit punt eene bepaling maakte, hield die altijd in, dat de visitatie moest worden afgekondigd.

Zoo b. V. was dit in de provincie Groingen eene zaak die vanzelf sprak, aangezien in de redactie der Kerkenordening, die voor die provincie gedurende twee eeuwen egolden heeft, zelfs bepaald was, dat de eheele gemeente %'oor de kerkvisitatie moest orden opgeroepen. Immers, het daarop etrekking hebbende Art. 51 luidde aldus naar de oorspronkelijke uitgave van 1595):

»Ende op dat alle denaers sich ordentick unde haren beroep na holden mogen, al seer goet wesen dat in een yder Classe wee predigers unde een oklerling, van den anschen Classe, und een eerbaar, vroom odtfruchtich man, de een lidtmaet derge-

meente is, van der overicheyt, onder welcke dat classis gelegen is, erwelet worde, welcke alle Carspellen tho dem Classe behorende besuecken, und in een yder carspell deu prediger des oerdes voor sich in bijvveesen syner %emeente, unde den predigheren inder kercken ein predighe doen laten, wth welcke de predigheren ehm examineeren und vernemen sollen, off he ooc vlijtich studere, unde inder leere reyn sy: nae gedane predige sollen se den denaer wtgaen laten, und de carspelluyden vraghen, oft he oock stifftelicken und vromelicken leeve, unde so sy ehme in leven und leere onstraffelijck bevinden, sollen se ehme voor den gantschen Carspell des getuygenis geven ; Soo se averst iemande straff baer bevinden, sollen se dat selvige an den Classe refereren, op dat daer inne na den regel boven verhaelt [in de artikelen over opzicht en tucht] verseen worde."

Voor de provincie Drenthe had de provinciale kerkenordening in hare eerste redactie (van het jaar 1638) de formuleering van de Dordtsche Synode eenvoudig overgenomen ; maar in de latere redactie (van het jaar 1730) werd daaraan toegevoegd (aan het slot van Art. 53): «Zullende een ieder Predikant gehouden zyn, de aanstaande visitatie zondaags van te voren der Gemeinte bekent te maken."

De Classe van Zutphen had te dien aanzien besloten: »Den tijd der visitatie te vooren van den Predikstoel te laten bekent maken" (Acta 1746, Art. 33; Class. Register, Ed. 1760, Dl. I, blz. 66).

En te dezer zake kan ook wel gewezen worden op hetgeen reeds terstond na de Reformatie in Noord-Holland bepaald werd over de censura morum in de Kerkeraden. Door de Particuliere Synode, die in Maart 1573 te Alkmaar bijeenkwam, werd voor de meerdere vergaderingen vastgesteld (Acta, Art. 22^; sDat die dienaeren alle gelyck om die dry maenden te saemen koemen ende dat die praeses daerin eerstelyck dat gebet met ende by allen doet. Twelck geeyndicht zynde, vermaent hy alle dienaeren ende oyck hemselven haerselven ganselyck van alle verdorven genegentheyden te ontcleeden ende alle vleeschelycken hoochmoet gans af te leggen. Daernae zoo beginnen sy van den praeses aen ende bidden hem, dat hij vuyt die versaemelinge buyten wil gaen. Daer wordt dan een yegelyck dienaer bysonder afgevraecht, oft hy oyck eenige beschuldinge tegens den praeses (diewelcke rechtveerdich ende nae Pauli leere in twee ofte dry getuygen haer mondt bestaet) in leere ofte levendt heeft. Dewelcke gehoort zynde, zoe worden zy hem met wysheyt ende godvreesentheyt sonder bitterheyt tot berispiuge ende beteringe voergestelt. Maer zoo daer geene beschuldinge voort wordden gebrocht, soo looft ende danckt men God daervan. Ende ditselfde wort alsdan voorts vervolgende met allen anderen tegenwoerJigen dienaeren gedaen." En daerop volgt dan, met betrekking tot de kerkeraden:

»Deze oeffeninge ende dit gebruyck dezer discipline hebben haer oyck die broederen laeten behaegen, dat men denselfden oyck op gelycke wijse ende forme-in allen consistorien der gemeynten gebruyken, ende dit daer noch byvoegende, dat men dese handel om te gebruycken ter gesetter tyt te voren vuyt die predickstoel affcondigen zal ende daerin eenen yegelycken vry veroorloven om in die vergaerderinge der consistorie te coemen ende aldaer zyne beschuldinge voort te brengen, die hij tegens eenige dienaeren van der consistorie wettelyck ende rechtveerdelyck heeft, om alzoo daerdoor alle lastermuylen, die zeer haest dat evangelium om eenige gebreken der dienaeren lasteren, gans toe te stoppen. Doch daer is by gestelt, dat men in dese handel ende toelaetinge van eenen yegelyck te kommen, dese vuytneminge ende voersichticheyt sal moeten gebruycken, dat men op die plaetse, daer die consistorie afgesloten vergaerdert sal syn, niet een yegelyck, diet belieft, zal toegelaten worden daerbynnen te coemen ende alzoo vuyt die handel des discipline een schimpachtich schouspel der spotteren te maecken, maer dat men daer alleen dengenen zal toelaeten bynnen te coemen, die men gehoort zal hebben, dat zy eenige wettelycke ende rechtveerdige beschuldinge tegens yemant hebben."

Dit oude besluit der Noord-Hollandsche Synode doelde wel niet rechtstreeks op de eigenlijke kerkvisitatie; maar de zaak, die het regelde, was daarmede toch geheel gelijksoortig: het was als het ware eene visitatie in eigen kring. Daar ditzelfde besluit ook gemotiveerd is, kan er tevens uit blijken, althans eenigszins, waarom onze kerken van oordeel waren, dat bij zulk eene handeling de gemeente niet moet worden uitgesloten. En ten aanzien van die motiveering moet dan erkend worden, dat zij alleszins gegrond is te achten ; zij het ook met bijvoeging, dat zij nog volstrekt niet volledig is.

F. L. RUTGERS.

Beteekenis der Historie.

Prof. Rutgers' ook door ons zoo hoog gewaardeerde opstellen over de Depuiaten, hebben, gelijk ons uit correspondentie bleek, hier en daar zekere bedenking opgewekt.

Niet zoozeer dat ze geen alledaagsche lectuur voor oud en jong boden. Al stemmen we toch toe, dat ze voor menig eenvoudige in den lande wel wat zwaar waren, toch vat ook de eenvoudige wel, dat een blad als de Heraut niet voor hem alleen is.

Immers behalve die eenvoudige zijn er ook meer nadenkende leden in onze Gereformeerde kerken, wien zulk een onderwerp wel terdege interesseert; en wat men vooral niet vergete, er zijn een drie a vier duizend ouderlingen, die op allerlei kerkelijke vergaderingen geroepen worden, om in zulke aangelegenheden advies te geven, en te handelen, en het mag betwijfeld, of deze drie a vier duizend man, zonder de voorlichting van Dr. Rutgers nu wel zoo precies van de beteekenis, de roeping en het karakter van een kerkelijk Deputaat op de hoogte zouden geweest zijn, als ze dit thans zijn kunnen.

Schrijver dezes althans, die nu op dit terrein nog niet eens tot de meest achterlijken behoort, heeft uit deze stukken zooveel bijzonderheden geleerd, die hem onbekend waren, en meer dan één predikant zelfs heeft deze opstellen als zoo leerzaam geprezen, dat we het een verlies voor onze kerken zouden achten, indien Prof. Rutgers, denkende dat de hoofdredacteur het nu wel weer alleen af kan, te spoedig, te vroeg den tap toedeed, en deze kerkrechtelijke beekskens niet meer liet vloeien.

Neen, er is een andere bedenking opgeworpen, van degelijker en ernstiger aard, en die deswege onder de oogen moet worden gezien.

Men vraagt namelijk, ot wat de vaderen deden, ons nu de wet stelt, üf het nu bij ons verkeerd is, omdat wij het anders dan onze vaderen deden. En of die stukken van Prof Rutgers ons zeggen willen, dat het voortaan zóó weer en niet anders moet toegaan.

De quaestie raakt dus de beteekenis der historie voor het kerkelijk leven, en daarom over die beteekenis een kort woord.

En dan zij aanstonds, zonder zweem van aarzeling of twijfel uitgesproken, dat hetgeen onzen vaderen deden, ons, enkel omdat zij het deden, volstrekt niet bindt.

Nergens heeft de Christus ons als Koning zijner kerk geboden, dat we ons reguleeren zouden naar het gedrag onzer vaderen.

Die vaderen zelven zouden de eersten zijn, om tegen zoo valsch stelsel te protesteeren. Of waren niet zij het juist, die den moed grepen om met hun Roomsche vaderen te breken, en het heel anders te doen, dan deze het deden?

Wat Christus gebiedt is wet, wat Gods Woord stelt is regel, en bij nadere regeling is het voor ons de eenige vraag, of de uitgeteekende gedragslijn al dan niet juist en logisch uit de beginselen van dat Woord is afgeleid.

Hierop lette men wel.

Sommigen zeggen : Voor die en die dingen stelt Gods Woord een regel, maar in al het overige laat het ons vrij. Daarin kunnen we handelen naar het goeddunken onzes harten.

Maar dat is natuurlijk heelemaal mis. Wie naar het goeddunken zijns harten, op gis en tast af, handelt, komt altoos verkeerd uit.

Ook als het zaken geldt, waarover Gods Woord zich niet met zoovele woorden uitspreekt, blijft toch de plicht op ons rusten, om Gods Woord te ondervragen.

Daarom stonden onze Gereformeerde vaderen er zoo op, dat men Gods Woord niet beperken zou. In dat Woord toch, zoo zeiden ze, ligt niet alleen in wat er met name staat uitgedrukt, maar ook wat er bij logische gevolgtrekking uit is af te leiden. Ze toonden dit aan door de Wet.

Als de Heilige Schrift zegt: »Gij zult niet dooden", dan zit daar volstrekt niet enkel in, dat ge geen moord moogt begaan, maar dan verbiedt God door die woorden tevens allen wortel van bitterheid, waaruit die moord opkomt.

En zoo nu ook, leerden ze, onderwijst God de Heere op het stuk van waarheid ons volstrekt niet alleen datgene wat er letterlijk staat, maar ook wel terdege al hetgeen achter dat letterlijke logisch schuilt.

Het zeggen van velen : »Laat ons ons eenvoudig aan de Schrift houden, en ons niet verliezen in die spitsvondige betoogen, " is feitelijk niets dan traagheid van denken uit minderen eerbied voor de Heilige Schrift geboren.

Het is geestelijke gemakzucht, die zich met den krans van den eenvoud tooit, of ook gelijk bij de Baptisten, verborgen weerzin tegen het Goddelijke gezag, om naar het goeddunken des harten te handelen.

Hierin heeft men dus volkomen gelijk, en Prof. Rutgers zal de eerste zijn om dit toe te stemmen : Omdat onze vaderen alzoo in zake de Deputaten handelden, daarom, en als zoodanig, stelt dit ons geen regel.

De regel, ook in zake de Deputaten, moet aan Gods Woord ontleend, en aan dat Woord alleen.

Edoch, al is het dat Gods Woord (Hand. 15 en enkele andere plaatsen uitgezonderd) niet opzettelijk van de kerkelijke Deputaten handelt, en we hier dus geen rechtstreeksche aanwijzing hebben, zoo moet toch de te stellen regel uit de beginselen des Woords afgeleid.

Wie het anders zegt, gaat óf den Roomschen óf den Baptistischen weg op. Zoo en zoo alleen is het Gereformeerd,

Nu ontstaat echter, en hier zit nu de kneep, de zeer moeilijke vraag: Hoe moet deze regel uit de beginselen des Woords afgeleid ?

En bij die vraag nu komt het recht der historie en der practijk en het inzicht der vaderen aan de orde. Zij toch leefden in een eeuw, toen het Gereformeerde leven veel krachtiger bloeide dan thans.

De hun verleende geestelijke gave was veel rijker dan hetgeen ons is gegund.

De tegenstelling tegen de valsche beginselen van Romanisten en Baptisten doorleefden zij veel dieper dan wij.

Ze beschikten over veel meer kundige en dieper denkers dan ons gegeven zijn.

Én, hun practijk heeft de vuurproef doorstaan.

Dit zoo zijnde, is het slechts verwaandheid of onkunde, die zegt: Met die vaderen heb ik niet van noode. Ik kan dit alles zelf wel af

En zoo moogt ge te minder oordeelen, omdat onze vaderen u van alles rekenschap geven, en u aantoonen, op wat wijs hun denkbeelden en hun overtuigingen uit de beginselen des Woords zijn afgeleid. . Toch, en dat geven we toe, is het Byzantijnsche starheid, om hun nu deswege reeds in alles te willen nadoen.

Dat moogt ge zelfs niet.

Dat zou al te gemakkelijk zijn.

Veeleer blijft voor u steeds deze tweeërlei les gelden: i". dat ge hun ontleding zelf aan Gods Woord toetsen zult, om te zien, of ze juist concludeerden; en 2". dat ge in de historie der kerken zult nagaan, of hun practijk de kerken gebaat of geschaad heeft.

Vindt ge dan, óf dat de afleiding uit Gods Woord niet in den haak is, óf dat de practijk op schade der kerken uitliep, dan dwingt uw critiek u, om zelf beter uit uw oogen te zien, zooals b. v. in het stuk van Kerk en Overheid.

Maar ook, vindt ge, dat de afleiding uit Gods Woord juist was, en dat het verval der kerk juist dagteekent van het oogenblik, dat men de practijk der vaderen verliet, dan moet ge hen wel gewisselijk volgen,

In alle stukken. En met name ook in het gewichtig stuk der Deputaten.

TiialogevL.

Men vraagt ons, of het prijslijk, of het raadzaam, of het goed is, dat Jongelingsvereenigingen dialogen of samenspraken opvoeren.

Wij zijn bereid hierop te antwoorden. En dan luidt ons antwoord beslist ontkennend, bijaldien men onder dit opvoeren verstaat, het houden van zulke saamspraken voor een enger of breeder publiek.

D. w. z. als de leden van zulk een vereeniging zeker stuk instudeeren, en dan allerlei publiek noodigen voor een uitvoering, waarbij zij eens toonen zullen wat ze kunnen.

Onze afkeuring in dit geval rust op de overweging, dat zulk publiek optreden met den stillen aard van een Jongelingsvereeniging in strijd is. In strijd is met de jaren waarin de leden van zulk een vereeniging zich meest bevinden. En meer nog, omdat zulk een publieke opvoering er vanzelf toe leidt, om eenigszins amusante stukken te kiezen en van heverlee door arrangement van de plaats waar men spreekt, en zoo door houding als gewaad, den weg te betreden, op welks einde de tooneelvoorstelling ligt.

Dat een jong man een schoon stuk reciteert, desnoods declameert, is zelfs aanbevelingswaardig, en dat men in eigen huislijken kring, bij een feestelijke gelegenheid, iets opvoert, kan veel onnut gekout afsnijden.

Daar is niets tegen.

En zoo ook, indien de leden van zulk een vereeniging onder elkander twee of drie leden in samenspraak laten declameeren, om zich in helderen toon en in beschaafde taal en in gemakkelijke beweging te oefenen, dan kan dit zelf-aanbevelingswaard zijn.

Maar ge bederft, ge denatureert, ge demoraliseert uw Christelijke, uw Gereformeerde Jongelingsvereenigiugen, zoo ge ze langzamerhand omzet in kamers van rhetoriek.

Laat wie daar talent en neiging toe heeft, in een rederijkerskamer gaan, maar bederve men onze Jongelingsvereenigingen niet door ze ongemerkt in den wereldschen toon over te leiden. ^WMÊi

We zijn niets voor het stijve, en o. i. is de witte das al het ongelukkigst embleem, dat men voor een vereeniging van jongelingen uit die jaren kiezen kan.

Er ligt in het devies van »vroom en vrij" zekere waarheid; mits het vrije het vrome niet in den ban sla.

Jongelingen zijn geen oude mannekens, en een Jongelingsvereeniging, waarin geen frissche toon heerscht, de humor is uitgebannen en benepenheid drukt, moest liefst in een oudemannenhuis saamkomen.

Maar met dat al zij en blijve ze een Christelijke Jongelingsvereeniging, op onderlinge veredeling, ook in geestelijken zin gericht, en ontaarde nimmer in een kweekplaats van wereldzin en ijdeltuiterij, gericht op zelfbehagen en streehng van het eigen ik.

KuypER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Laatste brief.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's