GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND.]

Al deze dingen worden zoi moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor i? ordt niet vervuld van hooren. Prediker 1:8,

Gaat gjj scheiden voor uw denken het tweeerlei leven dat Gods kinderea in zich hebben; gaat gij afzonderen het tijdelijk-aardsche, dat zij van hun eerste geboorte, van het geesteüjk-eeuwige, dat zij van hun wedergeboorte hebben, dan behoort de Oudejaarsavond zeker tot het eerste, het tijdelij k-aardsche. Gegrond in den kringloop van het aardeleven, in dé wlsseiiag derjaargstijden, en deze weer, , op haar beurt, ia den kringloop van de aarde rondom de zon, is die laatste avond op het einde van twaalf maanden door-en-door aardsch.

Bedenkt gij daar dan nog bij, hoe andere planeten dan onze aarde, een veel grooter baan rondom de zon beschrijven; hoe, om iets te noemen, die kringloop bij de planeet Neptunus, meer dan anderhalve eeuw duurt, zoodat, wat voor ons op aarde ruim anderhalve eeuw is, op Neptunus, indien daar denkende wezens waren, één jaar zou zijn, dan wordt onze Oudejaarsavond uw nog aardscher.

Hij is zoo door-en-door tij delijk-aardsch en aardsch-tijdelijk.

In den hemel, in Gods heilige en heerlijke woning, in het voor ons, door het bloed van Jezus, geopende heiligdom, waar hij, als onze groote priester, voor ORS bidt, in die wereld der dingen, die men niet ziet, der dingen, die eeuwig zijn; daar verre achter den wolkenhemel, en boven ons zonnestelsel; daar wordt door de heilige engelen, door de gezaligde menschen niet gerekend met den Oudejaarsavond.

Hij is zoo door-endoor tijdelijk-aardsch en aardsch-tijdelijk de Oudejaarsavond.

Er is zoo voor Gods kind niets in van het geestelij k-eeuwige.

Altijd wanneer gij voor uw denken het tweeerlei leven dat Gods kinderen ia zich hebben, gaat scheiden ; wanneer gij voor uw denken uw tijdelijk-aardsche van uw geestelijk-eeuwige leven gaat losmaken, gaat afzonderen.

En dat kunt ge wel, en dat scheidende, ontbindende denken heeft, omdat het u door zijn onderscheiden èn het tijdelijk-aard, sche èn het geestelijk-e? ; uv? ige leven beter kan doen kennen, ook wel zijn nut; maar ge moet daarbij niet vergeten, dat wat gij dus gescheiden denkt, in de realiteit, in de werkelijkheid niet gescheiden is. Het is er mee als wanneer ge u bij den boom denkt zijn wortel gescheiden van zijn stam en zijn stam van zijn takken; gij kunt dat zoo ai het afgetrokkene wel doen, maar zoo is niet de levende v/erkelijkheid,

En zoo ook is niet bij het Godskind in dit leven het tijdelijk-aardsche gescheiden van het geestelijk-eeuwige.

Het is een tweeërlei leven, tot in zijn fijnste vezelen dooreengestrengeld; met een wisselwerking, een inwerking op elkander, nog onbegrijpelijker, nog geheimzinniger als dat van uw lichaam en uw ziel, en in uw ziel weer van uw denken en uw willen.

Uw tijdelijk-aardsche leven toch, dat ge van uw eerste geboorte hebt, is het leven van uw bezield lichaam in zijn wondere eenheid van lichaam en ziel; en uw geeste-Hjk-eeuwig leven, dat ge van uw tweede geboorte hebt is het leven uit den Geest van Christus, uit God den Heiligen Geest, in uw, met haar lichaam verbonden zie!; een zeker niet minder wondere eenheid.

En om u nu die wondere eenheid van dat tweeërlei leven eenigszins in te denken, moet ge u als bij tegenstelling herinneren wat de Schrift ons leert van de „bezetenen"; van hen, in wier met hun lichaam op het innigst verbonden ziel een onheilige geest, een daemon, een duivel woning maakte. U indenken de wisselwerking tusschen zulk een boozen geest en het bezield-iichamelijk leven van zulke rampzaligen.

Reeds waar ge 200 uw tweeërlei leven hier op aarde in zijn eenheid dus indenkt, ziet ge ook het geestelijke in het aardsche, het eeuwige in het tijdelijke.

En zeker, dan zit er ook in dien laatsten avond, op het einde van twaalf maanden, in den Oudejaarsavond dien gij weer beleeft, als in al het tijdelijk-aardsche bij Gods kinderen, iets van het geestelijk-eeuwige.

Dan toch verstaat gij hoe ge, als een kind dog H@«r9n, hi«r op de aarde in den tijd, uw geestelijk-eeuwige aardsche leven leeft. in uw tijdelijk

Het geestelijk-eeuwige in het tijdelijkaardsche.

Totdat ge eens, na uw sterven, van de aarde weg en uit den tijd, in den hemel, het geestelijk-eeuwige zuiver, ongemengd, afgescheiden van het tijdelijk-aardsche zult leven.

Dien „staat der afgescheidenheid", dat wat voor uw ziel onmiddellijk na het sterven komt, kunt ge nauwelijks denken en heel niet voorstellen.

Niet voorstellen, omdat al wat ge u voorstelt, juist genomen" is uit het tijdelijkaardsche; uit de dingen die gezien of gehoord worden.

Al wat ge u daarin dan ook voorstelt is .symbool; is figuratief, uitbeeldend.

Eer nog laat het zich denken.

En als gij dan denkt hoe door de zonde in u en om u. al het tijdelijk-aardsche is verdorven, bezoedeld, verkankerd; en als ge dan, omdat gij een kind des Haeren zijt, omdat gij uit den Geest leeft, vijandschap, haat tegen die zonde hebt, dan kunt ge óók denken wat zaligheid het moet wezen, om van al dat verzondigd tijdelijk-aardsche af, louter geestelijk-eeuwig te zijn en ie leven. Ia den hemel.

Bij uw God, bij uw Jezus.

Onze Catechismus zegt het zoo schoonsober: „dat mijne ziel na dit leven van stonden aan tot Christus haar hoofd zal opgenomen worden."

Te denken, te bedenken deze dingen, behoort tot het geestelijk-eeuwige, dat voor een kind des Heeren ook inden ouÜTJaavsavond zit.

Want voor alle menschen is die avond een memento «'«('y//een „gedenk te sterven."

Dat geeft er sija droef waesnoedige WxA saa.

Aan het hooren van de klokketonen, die uitlutden het stervende jaar, verbindt zich de gedachte aan nog andere doodsklokken.

De kinderen der wereld, die weten, dat zij met hun sterven alles verliezen, zoeken die gedachte dan weg te lachen. Maar den kinderen Gods, die weten, dat het sterven hun gewin is, lacht deze gedachte toe.

Want al doet ook de natuurdrift, v/aarmee zij, als aüe v/ezens, in hun bestaan trachten te volharden, hen het sterven schuwen; ai vreezen zij ook de benauwdheid van dea dood, de smarten bij den overgang, bij de gewelddadige scheiding vaa lichaam en ziel; sterker dan die natuurdrift tn machtiger dan die vreeze is ia hun beste oogenblikken hun vaste, wijl in het geloof gegronde, hope: „om met Christus te zijn."

Want dat is zeer verre het beste.

En tegen deze gedachte aan sterven; aan ontbonden te worden; aan het losmaken van het levensscheepje van de kust van het tijdelijk-aardsche waaraan het gemeerd ligt, om dan met zijn kostbare lading tot de haven hunner begeerte gebracht te worden; tegen deze gedachte weegt in zulke oogenbiikken van heilig enthusiasme bij Gods kinderen slechts op die andere gedachte, die van hier op aarde nog een taak te hebben waaraan zij in Gods dienst moeten arbeiden; die van, dat het voor wie God naast hen geplaatst heeft, nuttiger is, dat zij blijven.

En dan staat het tongetje in het huisje van de weegschaal hunner ziel en weten zij niet wat zij verkiezen zullen.

Dan, al is nu ook niet gescheiden uw tweeërlei leven dat ge als kind des Hearen hier leeft, en al zit er dus ook voor u in dien tijdeiijk-aardschen Oudejaarsavond, welken gij thans weer beleeft, wel degelijk ook het geestelijk-eeuwige, wij mogen toch v«or ons denken die scheiding wel maken. Wel maken om zoo èn het voor ons tijdelijk-aardsche èa het voor ons geestelijk-eeuwige des te beter verstaan.

Wij mogen die scheiding maken ook omdat de Schrift er ons in voorgaat.

Zij toch doet dit in dat voor de wereld, die haar, het Woord der Waarheid, niet verstaat omdat zij de Waarheid van het Woord niet gelooft, zoo zonderlinge boek: de Prediker.

De Prediker, Koheleth, dat bijbelboek met zijn diepsombere tonen van pessimisme; van die zielestemming, welke de wereld en het leven van de slechtste, vaa de donkerste zijde deed beziet.

Voor Schopenhauer, den atheïst, den wijsgeer van het pessimisme het eenige lichtpunt in de voor hetn onverstaanbare Schrift; het eenige boek dat hem in den bijbel nog iets goeds doet zien.

Voor het luchthartig optimisme van aan de oppervlakte der dingen levende naamchristenen, een bijbelboek waar zij eigenlijk geen weg mee weten, en waarvan zij dan ook maar niet kunnen begrijpen waarom het in hun bijbel staat.

Maar daarentegen voor al wie in de christenheid dieper leefden en nog leven; voor al wie in d», 3 '"''tenheM hftt tijdelijk aardsche als verzon.ijgd hebben leeren kennen, — om zijn diep-sombere tonen, zoo al niet het kostelijkste, dan toch wel een kostelijk boek uit faun bijbel.

Reeds dat begin: ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid, dat begin waarin Israel's Wijze aangeeft het thema van wat ik zou willen noemen, zijn lied van de smart; — wat was inde middeleeuwsche christenheid den besten ea vroomsten onder haar, dat begin als vanilas vanitatum et omnia vanitas! diep in het gemoed gezonken.

„IJdelheid der ijdelheden", wij zouden zeggen het „meest ijdele"; en met dat „ijdele", het oorspronkelijke woord, in onzen bijbel met „ijdel" overgezet, is hetzelfde als Habel of Abel, de naam van Adams tweeden zoon, die maar 200 kort leefde — met dat „ijdele", dat in het oorspronkelijke allereerst adem, damp, nevel beteekent, wordt dan hier bedoeld het onbestendige, het wezenlooze, het nietige.

Het is al ijdelheid, düs ijdelheid, tijdelij k-aardsche. het

En ook wanneer gij nu als christen, als kind des Heeren in onze eeuw geen mysticus en allerminst een asceet zijt, maar 'n measch, die zooal niet leeft op, dan toch meeleeft met wat er plaats grijpt op alle terreinen des levens; wanneer gij als kind des Heeren 'n mensch zijt van de activiteit, van het willen, van het willen en handelen, een wilsmensch, een man van de daad, een kracht-mensch, — ook dan zult ge toegeven, dat heel het tijdelijk-aardsche al ijdelheid is; dan moet ook u, niet minder dan uw meer contenplatieve, uw meer tot het „beschouwende" leven zich getrokken voelende broederen van vroeger en later er, ück vau uUi, iïi 'j, . 'ü& t vardtas vanitatum et omnia vanitas van dat tijdelijkaardsche diep in het gemoed zijn gezonken.

Altijd wanneer gij het voor u denken losmaakt, scheiden gaat van het geestelijkeeuwige.

En dat nu doet juist in zijn smartewoordcn, in het uitzingen van zijn diepe tonen de Prediker.

De profundis!

Uit de diepten !

Hoor maar.

„Wat voordeel heeft de mensch van al zijn arbeid onder de zon}' En dan zingt hij het uit, hoe het alle-geslachten-dpor alles gaat op de zelfde wijze.

„Het eene geslacht gaat en het andere komt; maar de aarde staat in der eeuwigneid. Ook rijst de ZOSÏ op, en de zon gaat onder; en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees. De wind gaat naar het zuiden en hij gaat om naar het noorden, de wind gaat steeds omgaande en de wind keert weder tot zijn omgangen. Al de beken gaan in de zee; nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats, waar de beken heengaan, derwaarts gaande keeren zij weder."

Deze opmerkingen der Israëlitische wijsheid hebben ook andere wijzen gemaakt.

Dat komen en gaan van de geslachten der menschen, van geboren worden en sterven al maar door; dat opgaan en ondergaan der zon om weer op-ea weer onder te gaan al maar door; dat omloopen van den wind al maar door; dat vloeien van de stroomen naar de zee al maar door; heel dezen al maar eindeloos-doorgaanden kringloop van het n-atuurgebeuren, — als de wijze van Israel, hebben ook de wijzen van Egypte, van Indië, van Griekenland hem waargenomen.

En ook die andere opmerking, welke de Prediker aan zijn eerste vier toei'oegt: „Al deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken; het oog wordt nist verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hooren", — ook deze opmerking omtrent den indruk van onuitsprekelijke vermoeidheid, dien deze elndelooze cirkelgang van het natuurgebeuren maakt en waarbij het oog dat ziet en het oor dat hoort, nimmer gedaan, nooit geen rust krijgt, ook deze opmerking hebben de wijzen der wereld gemaakt.

Ia al deze opmerkingen, zoo bij den Prediker als bij hen, beluistert gij de klacht over wat een wijze der vorige eeuw eens genoemd heeft de „slechte oneindigheid."

Slecht, omdat zij zoo vermoeiend is.

En deze klacht is en wordt nóg geslaakt door alle diepere denkers, die het tijdelijkaardsche bezien op zichzelf, los van het geestelijk-eeuwige. Die het dus bezien óf, gelijk de Prediker, slechts losgemaakt voor hun denken, óf, gelijk velen vóór en na hem, in werkelijkheid; omdat zij van een band tusschen het tijdelijk-aardsche en het geestelijk-eeuwige niet weten.

Geef nu aan wat de Prediker hier zegt van dat „zoo moede worden van al deze dingen", de ruimst mogelijke strekking; pas dat toe, gelijk hij zelf doet, niet alleen op het natuurgebeuren, maar op heel het tijdelijk-aardsche, dus ook op uw leven en dat uwer medemenschen, dan zult ge zijn opmerking over het moede worden van al deze dingen, of over het vermoeiende van dien eindeloozen kringloop nog sterker beamen.

Zoo moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Zoo onuitsprekelijk vermoeiend.

Dat al maar door gaan; die onveranderlijkheid van het veranderlijke; die bestendigheid van het onbestendige; ook al ziet gij er rhythmus, maat, orde In, het is u zoo doelloos en daarom zoo wezenloos, zoo nietig, zoo ijdel.

Vanitas vanitatum et omnia vanitas!

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Als ge een rad al maar door ziet ronddraaien, dan krijgt ge, als ge er lang naar kijkt, bij wat ik zou willen noemen de animistische neiging van den menschelijken geest, de neiging om alles te „bezielen", — de gedachte, wat moet dat ding moê worden en gij zelf wordt er moe van.

Als het ons eens gegeven ware de aarde te zien draaien om haar as; gegeven ware haar te zien loopen om da zon; de andere planeten, als zij, zich om de zon te zien rondweatelen; nooit eens rustend, want niet als bij een muziekdoos, die haar airtjss afspeelt, is er ook maar éea oogenblik van stilstaan, 't gaat al maar door, — dan zouden ook wij zeggen: „al deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken", en voor ons zou het onuitsprekelijk vermoeiend zijn.

Al is het ook waar, dat de energie of het arbeidsvermogen in de wereld constant is, wij menschen, afhankelijke wezens als wij zijn, hebben telkens noodig, dat ons arbeidsvermogen van buiten af gevoed, onderhouden, dat onze in arbeid verbruikte kracht, door rust wordt hersteld.

Wie weet wat werken is, hetzij met zijn handen of met zijn hoofd, kent die oogen blikken van zoo-moede-zrjn, dat-niemandhet-zou-kunnen-uitspreken. Die oogenblikken kent de man met het schootsvel op het einde van den dag, als het druk aan den winkel of op het fabriek was, en zijn handen niet meer kunnen en het hem pijnt in zijn rug en zijn lenden. Onze visschers op zee kennen ze, als zij, in den tijd van de haringteelt, eindelijk met het afgewerkte lijf te kooi zijn gekropen en zij, v/anneer na wat slapens, het „Mannen, wij gaan plicht doen!" ze opschrikt en ze opwekt tot het zingen ea bidden beneden, dan tegen hun wil moeten roepen: „Ik zak niet!" Zij kennen ze, de wieders op het vruchtveld, de maaiers op den akker, de hooiers in het hooiland, als de zon ze brandt op den rug, aan het natte zweet-lijf plakt het kleed, de wijdopen, droge mond, in rooien kop, naar adem hijgt, de spieren pijnstijven, 't gebeente als gebroken voelt.

Maar ook kennen die oogenblikken van zoo-moede-zijn, dat niemand het zou kunnen uitspreken, de winkelier achter zijn toonbank, de koopman op zijn kantoorkruk, de handelaar op de beurs; na vele dagen van overkropt-zijn-met-werk, ia drukken tijd, in tijd van spanning, van crisis. Oaze onderwijzers in hoogere en lagere scholen kennen ze, als het zoo loopt tegen de vacantie. Zij kennen ze, de geleerden, die dagen na dagen niet losgelaten werden door een probleem dat zijn oplossing vraagt; de praktijkmenschen, — predikanten, advocaten en artsen, journalisten en propagandisten — in tijden dat er geen asem voor geld is; de studeerenden voor een examen dat nadert, de schrijvers aan een werk dat af moet, de pohtici van hooger en lager orde bezig lang, druk bezig in tijden dat de hoogste belangen van den staat, het heil van het land op het spel staat.

Zij allen kennen de oogenblikken van 't zoo moe zijn, dat niemand het zou kunnen uitspreken. Het gloeien van het hoofd, de overspanning van de zenuwen, het haast niet meer kunnen denken, het ia zijn slaapsluimering droomen van zijn werk en dan, opschrikkend, den slaap weer niet kunnen vatten, om eindelijk weer insluimerend, onverkwikt voor de zware taak van den nieuwen dag te ontwaken.

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

't Is het onlustgevoel van den zwaren kranke, die na het „een kwartiertje opzitten" of na het verbedden, op uw vraag „hoe 't nu gaat.'", het hoofd borend inde kussens, met een zwakken glimlach op blank-bleek gelaat, u toefluistert: „zoo moe, dat het niet te zeggen is!"

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Het is dit gevoel dat op den Oudejaarsavond over u komt wanneer gij u denkt het tijdelijk-aardsche en daaria vooral het levea van uzelf en dat uwer medemenschen, los van het geestelijk-eeuwige.

In een ondeelbaar „nu" staat v/eer de aarde bij haar al maar door kreitsen om de zon, waar zij stond vóór au twaalf maanden.

En op die aarde ging in die twaalf maanden het leven, het menschen-leven, zija on verander lij ken gang.

Zij aten, zij dronken; zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven; zij kochten, zij verkochten; zij plantten, zij bouwden.

Er zijn geboren en er zijn gestorven.

Zij hebben geweend en zij hebben gelachen; zij hebben gehaat ea zij hebben gemind; |zij hebben gegriefd en het heeft hun gespeten; zij hebben geoordeeld en zij hebben zich vergist; zij hebben kwaad gedaan en ïij hebben er berouw over gehad.

Zij zijn beangst en bezorgd geweest en zij zija uit hun angsten gered en van hun zorgen bevrijd, om straks weer bezorgd en weer beangst te wezen; zij hebben begeerd en zijn bevredigd, om straks weer te begeeren.

Zij hebben gestreden tegen hun passies en zij zija er door overwonaen; zij hebben ze overwonnen, om er straks weer tegen te moeten strijden.

Al-maar-door.

En hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn, ea hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal er gedaaa worden; zoodat er niets nieuws is onder de zon.

En dat al maar doen van hetzelfde, is geweest en zal straks weer zijn ook uw

doen. Waartoe ?

Hoe lang nog.?

Als gij het u indenkt op den Oudejaarsavond maakt dat vermoeiende doelloos en daarom wezenloos, en daarom zoo nietig, zoo ijdel, al-maar-hetzelfde-doen u zoo onuitsprekelijk moede.

Zoo moedeloos!

Dan, zie nu ook hierin het voordeel van het kind des HEEREN boven de kinderen der wereld; van het hebben niet van den geest der wereld, maar van het hebben van den Geest, die uit God is; van het hebben vaa een tweeërlei leven.

Dit gevoel van moeheid; van zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken; deze moedeloosheid, op den Oudejaarsavond, kunnen de kinderen der wereld, in een oogenblik van aan het ijdele van al het tijdelijk-aardsche niet-te-willen-denken, wel van zich zetten; maar hun moeheid blijft en de moedeloosheid keert telkens terug.

Immers voor het kind der wereld is alleen het tijdelijke aardsche, en het geestelijkeeuwige is hem een dwaasheid en een ergernis.

Maar anders staat het voor het kind des HEEREN.

Hij weet, dat ook het geestelijk-eeuwige is.

Dat het is.

Voor hem toch is het niet maar een ideaal waarvan hij , eens de verwezenlijking wacht; ook niet maar een wereld die hoog boven en los van deze tijdelijk-aardsche staat; want hij, het kind des Heeren, weet: dat het Woord is vleesch geworden.

Gloria in excelsis.

En uit dat vleeschgeworden Woord, uit zija Jezus, stroomen ze in zijn ziel de stroomen van het geestelijk-eeuwige.

Hij voelt en ondervindt en bevindt dat stroomen van het leven des Geestes in zijn eigen ziel.

En daarom leeft hij het eeuwige in het tijdelijke, het geestelijke in het aardsche.

En daarom ziet hij In het tijdelijk-aardsche het doel van het geestelijk-eeuwige.

De eere, de glorie, de verheerlijking Gods.

Het is al om God.

Die alle dingen gemaakt heeft om Zichzelfswil.

Hij het kind des Heeren weet, dat hij is en leeft en in dat leven werkt voor God; om Hem te dienen.

En dat heel dit tijdelijk-aardsche, en in dat tijdelijk-aardsche aller menschen leven, is om te verheerlijkea, om te dienen God.

Wat de wereld niet wil, dat wil hij.

Door Genade.

En op den Oudejaarsavond valt hij voor zijn God in de schuld, dat hij Hem niet gewilliger heeft gediend.

En op den Oudejaarsavond, wanneer het tijdelijk-aardsche los van het geestelijk-eeuwige ook hèm zoo onuitsprekelijk moede maakt; ziet hij dat tijdelijk-aardsche door bevinding nu reeds in zichzelf, door het licht van het profetisch Woord in verre toekomst, bij heel de door Jezus verloste menschheid, bij alle menschen in wie God welbehagen heeft, op

het innigst verbonden met het geestelijk eeuwige.

En hoe vermoeid en hoe moedeloos ook als zwak en zondig mensch, ervaart hij als kind van zijn lieven Vader in den hemel dan de waaiheid van het: ij geeft den moede kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft, (Jesaja 40:29).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's