GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer. Openb. 21 : 1.

Het grondverschil tusschen de bestaanswijs in dea tijd en de bestaanswijs in de eeuwigheid blijft, zoolang we in deze tijdelijke bedeeling leven, altoos moeilijk voor ons besef te vatten, en de beeldentaal kan ons op dit punt niet dan zeer zijdelings hulpe bieden. Ge kunt u een bloem denken, die als vol ontloken bloem dagenlang pronkt. Dan was er eerst de kiem, waaruit de plant opschoot; die kiem ontwikkelde zich tot er stengel of twijg merkbaar werd; aan die twijg vormden zich de knopjes; die knopjes ontplooiden zich allengs; en eindelijk was de bloem er. Dit alles was alzoo de ontwikkeling in den tijd. En nu is het resultaat er; de bloem prijkt in haar schoonheid. Dat prijken van de bloem houdt niet zelden dagen en weken aan, en zelfs kunt ge zulk een bloem afsnijden van de plant en in een met water gevulde vaas bewaren, om er, gelijk met name bij de orchideën, dagen lang van te genieten. Kon nu zulk een bloem in dien vol ontplooiden toestand duurzaam bewaard worden, zoo zoudt ge hiermee een beeld van het eeuwige voor u hebben. Het proces, waardoor de kiem zich steeds verder ontwikkelde, is dan afgeloopen ten einde toe. Het hoogste waartoe zulk een plant geraken kan, is bereikt. De bloem in volle pracht van heerlijkheid is er, en in die bloempracht is geen verdere ontwikkeling meer. Ze kan niet verder. Ze blijft wat ze is. £a zoolang dit onverwglkt en ongeschonden stand houdt, beeldt die bloem u het eeuwige af. En ten onder gaat dit beeld van het eeuwige eerst, als na eenige dagen of weken het proces van den tijd weer hervat wordt, en de bloem in de vaas verwelkt en verdort. Dat is dan weer die werking van den tijd, omdat er verandering in het wezen van de bloem door komt; maar van het oogenblik der volle ontluiking af tot op Ket oogenblik dat de eerste verwelking begon, hadt ge het beeld van het eeuwige voor u. Of wilt ge nog verder gaan, en van den bloesem op de vrucht doordringen, dan vindt ge bij meer dan één vrucht geheel hetzelfde. De ééne vrucht kan langer bewaard worden en blijft langer goed dan de andere. Een perzik blijft slechts zeer enkele dagen goed, de druiventros reeds veel langer, en het langst doet zich dit verschijnsel voor bij appelen en bananen; maar lang of kort, het verschijnsel kan evenmin bij de vrucht als de bloem geloochend worden, dat ook de gerijpte vrucht, althans voor ons oog, enkele dagen, enkele weken, of zelfs mnanden gaaf, goed en onveranderd blijft. Ook voor die vrucht nu was het tijdproces reeds begonnen in de werking van de sappen, die de wortel uit den grond opzoog; zoo was het proces door de stammen en takken gekomen; aan die takken hadden zich de knoppen of uitbotseis gezet; deze waren allengs ontloken; nu bloeide de twijg; uit dit bloeisel zette zich de vruchtknop; en uit dien knop of dit uitbotsel zwol zeer langzaam allengs de vrucht aan, tot de volle omvang bereikt was. Dit alles was derhalve voor die vrucht het proces in den tijd, met aldoor gestadige verandering. Maar nu komt ten slotte het oogenblik waarop de zwelling voleind is en ophoudt, en er vooreerst geen nieuwe verandering meer intreedt, althans niet voor ons oog. In dien tusschen-toestand nu, van het oogenblik af dat de rijpheid voltooid is en tot op het oogenblik dat de rotting in gaat treden, hebt ge dus ook in de vrucht het beeld van het eeuwige leven voor u, in zooverre ook hier de verandering van het wezen eerst steeds doorging, toen ophield, en er hierdcoreen blijvende toestand intrad. Ten slotte gaat dit ook bij de vrucht evenals bij de pronkbloem wei in een periode van verrotting over, en valt hierdoor al de gelijkenis met het eeuwige weer weg, maar in die korte tusschenperiode dat het proces zijn doel bereikt had en de volle rijpheid er was en het bederf nog toefde, spreekt toch het grondkenmerk van het eeuwige, t. w. de onveranderlijkheid van het wezen, ook hier. Niet natuurlijk voor den botanicus, die u zal aantoonen, dat er inwendig in de vrucht toch altoos wijziging plaats greep, maar hiermee rekent men in beeldspraak niet. Beeldspraak rekent alleen met den indruk dien wat we waarnemen op onze zintuigen maakt, en voor het bloote oog bl§ft de herfstvrucht soms vele wintermaanden steeds wat ze was.

Eerst nu door hierop te wijzen ontkomt men aan de onjuiste voorstelling, alsof in de eeuwigheid roerlooze onbewegelijkheid aller creaturen deel zou zijn. Ook in het eeuwige is beweging, is verplaatsing, is een bezig zijn en dus ook een overgang van het ésu op het ander. En zoekt ge nu de tegenstelling tusschen den tijd en de eeuwigheid uitsluitend in de overgangen die den tijd kenmerken, en het niet wisselen der toestanden in het eeuwige, dan loopt uwe voorstelling vast, en zoudt ge wederom den tijd in de eeuwigheid indragen, gelijk niet weinigen het dan ook beproefd hebben. Daarom is het zoo noodzakelijk, het onderscheid niet te zoeken in de overgangen en bewegingen of daden, maar uitsluitend in het zich veranderen of gelijk blijven van Ymtwezen. In dit wezen is er steeds verandering en wisseling ia den tijd, maar een steeds zich onveranderlijk gelijk blijven in de eeuwigheid, en alken zóó genomen en zóo verstaan, kan deze tegenstelling althans eenigermate worden toegelicht door het verschil dat ge ook bij bloem en vrucht vindt. Ook hier toch is eerst een periode dat het wezen (niet de natuur) gestadige verandering ondergaat, en daarop volgteen korte periode, waarin die verandering gestuit is, en waarin zoowel de bloem als de vrucht, in haar wezen, zich gelijk blijft, totdat de verwelking of de verrotting insluipt; iets wat natuurlgk bij het eeuwige is uitgesloten.

De moeilijkheid voor ons besef om het eeuwige, en wat met het eeuwige saarahangt, te vatten, komt daaruit voort, dat wij, zoolang wij hier op aarde leven, bij onze waarneming, gewaarwording, voorstelling en gedachtenvormiag, geen andere vormen ter onzer beschikking hebben dan & m aan dit aardsche, vergankelijke leven ontleend zijn Deze vormen nu passen wel op hetgeen thans onze existentie is, maar ze passen niet op de bestaanswijs die in de eeuwigheid ons deel zal zijn. Daardoor wordt bij het doordenken ons denken zelf zoo telkens verward en kan niet verder. Zoo hebben we een voorstelling van de ruimte, waarin we ademhalen, ons bewegen, en tegelijk alles om ons heen zich met ons beweegt. We ontvangen een indruk alsof die ruimte ten deele gevuld is, en ten deele ledig. Waar die ruimte gevuld en bezet is, kunnen we niet doorzien; waar die ruimte ledig is, gluurt ons oog tot in eindelooze verte door alles heen. In de vlakte voor ons uit gaat dit veel minder door, omdat de ronde vorm van onze aarde te weeg brengt, dat men zelfs van de hdogste duinen niet dan een betrekkelijk klein deel van het dan ronde oppervlak van den Oceaan kan overzien. In de hoogte daarentegen is het uitzicht in de ruimte schier eindeloos en grenzeloos, indien maar bij nachtelijk donker ons uit een oneindige verte een lichtende ster tegenfonkelt. Maar hoe eindeloos ver zulk een ster ook van ons afstaat, toch kan dit voor ons besef de ruimte als zoodanig nooit afsluiten. Achter en boven die verste starren stellen we ons onwilkeurig altoos nieuwe diepten en hoogten en ruimten voor. Het begrip van ruimte eindigt voor ons niet, ook al denken we aan tienmaal de hoogte, waarop de verste ster van ons afstaat; en ook al namen we dien afstand honderd-, ja, duidend-en tienduizend maal, nooit zou er voor ons besef een eind aan komen, want ook al waren er geen hemellichamen meer, ruimte, ledige ruimte zou er toch altoos, naar eisch van ons denken, moeten wezen, en tot in het oneindige zou die ruimte zich steeds voor ons besef blijven uitstrekken. Doch juist hieruit blijkt dan ook overtuigend, dat ons begrip van de ruimte niet juist kan zijn, en vanzelf dood loopt. We kunnen wel van het oneindige spreken, maar alle ontkenning van het eindige is zonder zin voor ons denkend verstand. Een stellig, positief begrip is er nooit uit af te leiden. De geest verwart zich hier in tegen spraak met zichzelf, en er blijkt uit, hoe weinig de denkvormen, die wij aan dit ons aardsche aanzijn ontkenen, geschikt zijn, om ons tot een klare voorstelling te leiden van wat het eeuwige zijn uitmaakt. Ons denken is nu eenmaal niet anders. We kunnen in geen anderen vorm denken, We zijn in dit leven aan dien bepaalden vorm van denken gebonden. Maar zóó niet pogen we met dezen vorm van ons denken in het eeuwige over te gaan, of aanstonds voelen we dat we struikelen, en ten slotte in tegenspraak met ons zei ven gera ken. Het is daarom evenzoo onjuist, wat meer dan één w^sgeer beweerd heeft, datereigenlijk geen ruimte bestaat en dat die ruimte slechts een verbeelding van onzen geest is. Er bestaat wel waarlijk ruimte, en het is ons zelfs mogelijk ze volstrekt luchtledig te verkrijgen. Maar wel hangt onze voorstelling van de ruimte zoo rechtstreeks saam met de vormen van ons denken^ die wij aan ons aardsche bestaan ontkenen, dat ze ons in den steek laten, zoodra we uit dit eindige in het oneindige willen overgaan.

Van het begrip van oorzaak geldt hetzelfde. Ons denken laat ons niet toe iets, wat dan ook, in te denken tot op zijn oorsprong, zonder dat we aanstonds voor het begrip van oorzaak komen te staan, en er door de klemmende kracht van dat begrip altoos weer toe gedwongen worden, om achter die oorzaak weer de oorzaak van die oorzaak te zoeken, en het is-niet het minst door dien innerlijken drang van onzen geest, dat de Evolutietheorie een tijdlang zoo ongemeen opgang maakte. Dank toch zij die Evolutietheorie, waande men de oorzaak van alk verschijnselen te kunnen herleiden tot een atoom, van die atoom ging men terug op de loon, en in die eeuwige loon zou het begin en uitgangspunt van alk stof, van alle kracht, ja zelfs van alk geest verborgen zijn geweest. Toch voelde men al spoedig, dat 't niets dan zelfbedrog was, zoo men nu waande het heelal in zijn oorsprong verklaard te hebben. Immers, aangenomen al, dat metterdaad alk organisch leven uit de cel opkwam, de cel uit de atoom, en de atoom uit de loon^ en dat in de loon zich de ekctronen verdrongen, daarmee was men nog geen stap verder. Ook zoo bleef het nog altoos een open vraag, van waar en hoe nu die ekctronen, Ionen, atomen en cellen er gekomen waren, hoe en op wat manier ze die schuilende krachten in zich verbergen konden, en waar de macht, de denkende macht was, die deze kleinste deelijes zoo voortgebracht en zoo begiftigd had, dat heel ons heelal er uit had kunnen opkomen. Evenals zoo straks het begrip van ruimte, dringt ook hier het begrip van oorzaak ons een weg op, die ten slotte niet anders kan dan doodfoopen. Voor ons loopt die weg tot zijn einde in de belijdenis van Gods almacht, en ve erkennen dat uit Hem aller dingen begin en aanvang was en dat uit Hem al wat de kracht of het vermogen in die dingen is, werkt. Maar natuurlijk komt dit begrip van oorzaak en gevolg biermede niet tot ruste. Eischt toch ons weten, dat al wat bestaat een oorzaak hebbe, dan kan ons weten ook bij de belijdenis van Gods Almacht niet staan blijven, en moet men wel de vraag stellen: Vanwaar is God, of wilt ge, waar is de oorzaak waaruit we ons het bestaan van God verklaren.'' Een uiteraard onzinnige vraag, omdat bij God naar een oorzaak te vragen, die ons verklaren zou hoe Hij ontstond en bestond, niet anders dan volstrekte Godioochening zou zijn. Maar een vraag die niettemin voor ons denken rechtstreeks uit het aiksbeheerschend begrip van oorzaak en gevolg voortvloeit, zoodat ook hier niet anders kan worden vastgesteld, dan dat de weg, die ons dit begrip ontsluit, nogmaals doodloopt, en zichzelf in zijn consequentie veroordeelt. En ook hier nu is dit alken daaruit te verklaren, dat onze denkvorm, dat het begrip van oorzaak en gevolg noodzakelijkerwijs door ons aan dit aardsche ontleend is, en ons daarom begeeft, zoodra we in het eeuwige met ons denken willen doordringen. Het kan daarom niet de minste verwondering baren, dat wij, in den tijd levende, en aan den tijd onzen denkvorm ontkenende, buiten staat zijn, het eeuwige in zijn eigenlijk wezen te tasten en te doorgronden. Het blijft bij wat de apostel betuigt: „Hier kennen we nog maar ten deele, maar eens zullen we kennen gelijk we gekend zijn, " d. i. naar den maatstaf niet van dit aardsche en tijdelijke, maar naar den maatstaf van het hemelsche en eeuwige, beseffen gelijk dit door het: „gelijk wij gekend zijn" zoo treffend juist wordt uitgedrukt

Onder dit voorbehoud echter kunnen we ons zeer wel de voleinding van ket Schep pingswerk Gods indenken, mits we ons er maar voor wachten, om hierbij zoo goed als uitsluitend aan den mensch te denken, en onder voorbehoud, dat we 't verstaan, hoe de voleinding bedoeld wordt van heel de Schepping Gods in zijn onmetelijk heelal. Begaat ge de fout om zoo goed als uitsluitend aan den mensch te denken, dan trekt zich vanzelf heel uw gedachtengang saam om hetgeen de genade deed om zonde en vloek te overwinnen. Dit bepaalt dan vanzelf uw blik tot deze aarde waarop wij'wonen, en dan komt het in uw voorstelling zóó te staan, alsof buiten deze aarde, in heel Gods schepping, alles bleef gelijk het was, en alsof er uitsluitend op en met opzicht tot deze aarde een alomvattende verandering zou plaats grijpen. En dit nu wordt door de Schrift ten stelligste weersproken. We vernemen toch, dat er ook in zon en maan, ja in geheel de starrenwereld een machtige verandering zal plaats grijpen, en dat selfs de wisseling van dag en nacht een einde zal nemen. In het nieuwe Jeru^lem is het altoos licht, maar zoo dat dit licht niet meer wordt uitgestraald door de zon, noch door de maan, maar op zulk een wijze, dat God zelf haar licht zal zijn. Het staat er met zooveel woorden: En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat ze in haar zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en het Lam is haar kaars". En nogmaals in Openbaringen 22 : 5 : „En aldaar zal geen nacht meer zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben, want de Heere God verlicht hen". Een terugkeer alzoo tot den aanvang van den eersten dag, toen God zeide:

„Daar zij licht”, zonder dat er van het licht der zon of der maan, dat eerst met den vierden dag begon uit te stralen, nog sprake was. Zonder hierop vooralsnog nader in te gaan, blijkt dan toch, dat in de gebeurtenissen van het laatst der dagen, niet alleen onze aarde, maar ook heel het firmament begrepen is.

De fout is ook hier maar, dat men over Gods Almachtigheid veel te gering denkt, en ook de verhouding van onze aarde tot het heelal kleedt in een denkvorm, dien we wederom aan dit aardsche leven ontkenen. Naar dien denkvorm toch is deze onze aarde niet anders dan één kleine, onbeduidende planeet in één zonnestelsel, en ware het de dwaasheid ten top gevoerd, zoo we in deze kleine planeet het eigenlijk middenpunt van gansch Gods Schepping zagen. Nu laten we de eigen beteekenis van het firmament en van het talloos tal van starren die in dit firmament schitteren, voor 't oogenblik geheel terzijde. Hierin toch liggen raadselen, die 't ons niet gegeven is, te kunnen oplossen. Maar het éene feit, dat op deze wereld het menschelijk geslacht leeft, en dat God zelf zich in Christus met dit menschelijk geslacht vereenigd heeft, geeft voor wie geestelijk oordeelt, toch de zekerheid, dat deze kleine wereld in het groot en mateloos heelal een geheel eenige plaats inneemt. We lezen wel van engelen, die elders hun woonstede hebben, en in den beginne is de mensch wel een weinig minder dan die engelen gemaakt, maar de sfloop en het einde is toch, dat de mensch ook boven die engelen zelfs in rangorde verheven wordt, en dat we lezen hoe de gezalfgden tot zelfs de engelen oordeelen zullen. Zon, maan en sterren worden in de Schrift ons dan ook voorgesteld als dienende deze aarde, en dienende op die aarde den mensch, en ais het einde komt en de heerlijkheid ingaat, ondergaat ook het firmament, naar luid der Schrift, al die diep ingrijpende veranderingen, die door de toekomende heerlijkheid worden geëischt. Er is alzoo geen sprake van, dat we bij de Voleinding alken met den mensch zouden e h u o h e v w z w a d e s d D e d b w e k o te rekenen hebben; we hebben minstens g evenzoo te rekenen met heel deze wereld d waarover dé mensch als Koning was aangesteld, en ten slotte evenzoo met al wat buiten deze aarde in Gen. i : i wordt aangeduid door het begrip hemel. „In den beginne g schiep God den hemel en de aarde", heet het daar, en in tegenstelling hiermee lezen we in Openb. 21: i: „En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, v/ant de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan." Zelfs al had men dit nu te verstaan van een algeheele tenietdoening van de eerste schepping, en van het scheppen opnieuw en nogmaals van een tweeden hemel en een tweede aarde, zoo zou dit voor wie aan Gods Almacht gelooft, in niets te wonderbaar zijn. Indien ge waarachtiglijk en oprechtelijk gelooft en belijdt, dat God Almachtig door één woord van zijn Majesteit, als met een wenk van zgn Almacht, op eenmaal heel deze aarde en heel het firmament, waarvan eerst niets bestond, tot het volk aanzijn heeft geroepen, dan volgt hier vanzelf uit, dat ge niet anders kunt of moogt oordeelen, of diezelfde God zou evenzoo op eenmaal door zijn machtwoord al dit bestaande te niet kunnen doen, en tegelijk door een geheel nieuwe schepping een geheel andere aarde en een geheel nieuw firmament in het leven kunnen roepen. In niets zou dit ongelooflijker of wonderbaarlijker zijn, dan de eerste Schepping. Het zou beide malen een gelijke openbaring van Gods Almacht wezen. De eerste maal in niets meer noch minder dan de tweede maal. Zelfs zou niets Gods Almacht beletten om daarna nogmaals evenzoo te doen, en ook die tweede schepping door een derde, nogmaals geheel nieuwe schepping te vervangen. Van geheel de bekrompen voorstelling, alsof alken deze onze wereld, als gevolg van zonde en vloek, een verandering had te ondergaan, en alsof de onmetelijke starrenwereld in zich zelve vaststond en onveranderlijk of onverdelgbaar ware, hebben we ons daarom te ontdoen. Het is de dwaasheid zeire, zich in te beelden dat het firmament aan Gods Almacht ooit paal en perk zou stellen. Z^n geheek volken voor God als een stof ken san de weegschaal en als een druppel aan den emmer dan kan ook het gansch heelal, voor God gerekend, niet anders dan een ademtocht van zijn Almacht zijn.

Maar al ware zulk een vernietiging van hemel en aarde op zich zelf zeer wel denkbaar, en al zou Gods Almacht in niets te kort schieten om daarna een tweeden hemel en een tweede aarde tot aanzijn te roepen, toch zou dit geen Voleinding zijn. En al spreekt de Schrift dan ook van een nieuwe aarde met een nieuwen hemel, heel de Schrift door blijkt het toch overvloedig, dat hiermee niet anders bedoeld is, dan dat èn hemel èn aarde een nieuwen vorm van existentie zullen erlangen. Ze zullen niet vernietigd en door een andere aarde en een anderen hemel vervangen worden, maar ze zullen uit een lageren staat tot een hoogeren staat worden opgeheven. En gelijk een akkerveld, dat in den winter dor en verlaten lag, straks, als de zon haar wonderen heeft gedaan, ruischen en bloeien zal door wat er op wies, zoo zal ook de overgang uit dezen toestand in den toekomenden zijn. Vergeleken met wat nu bestaat, zal de nieuwe staat van zaken zijn uitdrukking vinden in het rijke woord van heerlijkheid.

Het begrip van Voleinding onderstelt alzoo:10, dat in de ure der Schepping hemel en aarde geschapen zijn in een voorloopigen toestand; 2°. dat deze voorloopige toestand er op berekend was, om zich tot ^i^f^^r te ontwikkelen; 30. dat deze ontwikkeling een proces van eeuwen zou vorderen; en dan 40. dat als die periode was afgeloopen en zou volind zijn, er uit deze aarde en uit dezen emel een voiheerlijk resultaat als einditkomst zou geboren worden. Dit nu nderstelt bij Hem die deze aarde en dezen emel scbiep, een vooropstaand plan, en onveranderlijken raadslag, een eeuwig oornemen. In dit Goddelijk plan lag vast, at de einduitkomst in de voleinding zou ijn. En om die einduitkomst te doen georden, moest in den eersten aanvang die arde en die hemel zoo zijn geschapen, at ze Inzich droegen desubstantie, dekrachten n de ordening van deze krachten, die bij ongetoord verloop van zelf eens uit den aanvang der ingen de voleinding zou doen voortkomen. och hieruit volgt dan ook, dat die Volinding volstrekt niet alken op den mensch, en zelfs volstrekt niet alleen op deze aarde oelt, maar dat die Voleinding zal moeten rengen de volkomen openbaring van al at er in dezen hemel en in deze aarde, n zoo mede ook in den mensch eerst als racht sliep, en eerst na afloop van het ntwikkelingsproces zich in heerlijkheid zou vertoonen. Nooit mag ons egoïsme die Voleinding daarom tot den mensch beperken, noch ook ze bepalen tot deze aarde. Het ansch heelal is één samenstel, waarvan e deelen onderling saamhangen. Geheel dit samenstel doorloopt in het onderling verband van zijn deelen het proces van ontwikkeling, en in de voleinding zal bet eheel dit samenstel van het heelal zijn, dat in zijn volk heerlijkheid opbloeit voor Gods aangezicht.

Doch dan strekt zich dit ook op onze aarde tot alles uit, en volstrekt niet alken tot den mensch, alsof al het overige in en op deze aarde onverschillig en bijkomstig ware. De mensch is op deze aarde aangelegd, maar ook die aarde is aangelegd op den mensch. Zelfs gaat deze stoffelijke wereld met den mensch op en neder. Waar de mensch niet kwam is verwoesting, waarde mensch optrad, is heel het aanzijn van deze aarde door den mensch veranderd. Vergelijk Europa maar met geheek streken van Azië en Afrika. En nu gaat de Schrift nog verder en toont ons hoe zelfs de grondstoffen, die onze aarde saamstellen, veranderen kunnen. Wat nu steen en aarde is kan worden omgezet in louter keurgesteente, en daarom is het van belang er op te letten, hoe in het nieuwe Jerusalem gesproken wordt van edelgesteenten, die heel den bouw vormen. Van aarde, van ijzer, van koper is geen sprake meer. Het is alles goud en keurgesteente geworden. En niets dan de Almacht Gods is noodig, om de stoffen die deze wereld saamstellen, in zulk een veel heerl^ker vorm om te zetten. Reeds de scheikunde, voor zoover wij die kennen, levert er gegevens in eersten aanleg voor. Zelfs kan gezegd dat ook de plantenwereld hierin deelen zal. Niet deze onze plantenwereld blijft, maar er komt een nieuwe, veel rijker plantenwereld, met vruchten elke maand. En zoo ge u afvraagt wat het beduidt, dat in de heilige openbaringen bij Ezechid en Johannes zoo telkens van Cherubijnen d. i. van diergestalten gesproken wordt, zoo valt ook hier het vreemde van weg zoo ge de mogelijkheid indenkt, dat ook op de nieuwe aarde de rijke dierenwereld haar vertegenwoordiging zal vinden, zij 't al in gansch anderen vorm, dan waarin wij die kennen. Dit althans staat vast, dat heel de Openbaring er op wijst,

hoe niets verloren gaat, boe alles zrjn bestemming heeft, en hoe 't al vatbaar is, om in zrjn voleinding een nieuwen vorm, een vorm van waarachtige heerlijkheid aan te nemen, die alles overtreffen zal wat wij hier in dit leven op aarde hebben gekend, gezien, en bewonderd in het genieten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's