GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. C. RULLUMANN. EEN MAGBI. IN DX HEIUGE 'LAATS. De reformatie der kerk in de XIXe eeuw. Reveil en Afscheidmg. Amsterdam. — W, Kirchner — 1912.

De met groote roode letters gedrukte hoofdtitel van dit boek doet mij denken aan die opschriften, welke onse „oude schrijvers" gewoon waren boven hun werken te laten setten.

’n Neiging tot opzichtigheid, waarvan ik niet zooseer den schrijver dan wel zijn uitgever verdenk, maar waaraan toetegeven mij toch minder wenschelijk voorkomt.

Dan, de opxichtigheid zit 'm niet alleen in de letters, maar ook in de woorden zelf. Ik weet het, sommige „nieuwe schrijvers" ook onder ons, gereformeerden, hebben voor tülke titels'n sterke voorliefde. Op zichzelf 'n vrij onschuldige liefhebberij, dunkt ze mij echter niet onbedenkelijk wanneer zij leidt tot bet veninnen van titels, wier volslagen ondoorzichtigheid heel wat toelichting noodig maakt.

En dit is het geval met dezen hoofdtitel.

De heer RULLMANN heeft dat ook zelf begrepen.

Hij voorzag, dat zijn onthutste lezer zou vragen: „Een nagel in de heilige pUats", —• wat beteekent dèt nu ?

Met z’n ondertitel antwoordt hij dan, da dit zooveel beteekent als: „de reformatie der kerk in de XIXe eeuw".

Maar ook zoa voelde hij, dat zijn lezer het nog niet zou doorzien.

Daarom liet hij op zijn titelblad afdrukken Eira 9 : 8, in welken bijbeltekst wel niet voorkomen de woorden: een nagel in de heilige plaats", maar wat er toch veel op lijkt: een nagel te geven in zijn heilige plaats”.

Dat de zaak voor zijn leter zelfs ook nu nog niet geheel opgeklaard is, schijnt de heer Kallmann te vermoeden, want, alvorens van wal te steken, geeft hij, achter zijn titelblad, nog eens twee h^ve bladzijden „ter toeUchting van den titel”.

Op die eene halve bladrijde de lang niet Overbodige verkluing van de uitdrukking in Etra 9; 8 „een nagel in sQn heilige phuits". Op de andwe halve UadzQde een toepassing BsssÊm an de nn v«klaarde tdtdrukking, waaruit voor ea lezer eindelijk het verband tusschen hoofden ondertitel geheel doorzichtig wordt.

Daar toch zegt de beer RUIXMAMN: „Zulk een agel nu in de heilige plaats gaf de Heere ook aan ns, toen Hij, gedurende den loop der negeniende eeuw, tot tweemalen toe, een overblijfsel Zijner Kerk uit de ballingschap, waarin de ynodale Organisatie van i8i6 baar gevangen hield, verloste en tot de Kerkenordecing onzer ordtsche vaderen deed terugkeeren”.

De lecer is er.

Indien de heer RULLUAMM aan zijn zwak Toor opïichtige titels weerstand geboden, öf, indien het al 'n opzichtige moest wezen, ten minste 'n wat minder ondoorsichtigen had verconnen, zou hij zich zelf en zijn lezers heel dit omslachtig gedoe „ter toelichting" bespaard kunnen hebben.

Ik zou hem dan ook raden, wanneer er, wat ik niet onwaarschijnlijk acht, van dit zijn boek eens een tweede diuk mocht noodig cijn, het voorbeeld van niemand minder dan VON HART-MANN te volgen, die het opzichtige FHAENOME-NOLOGII DES SiTTLICHEN BEWUSSTSEIMS, waatmee hij, bij den eersten druk, zijn tweede hoofdwerk betitelde, bij den tweeden druk veranderde in het meer eenvoudige: DAS SIXTUCHE BEWUSTSUN.

In plaats van den tegenwoordigen hoofdtitel, zou dan de ondertitel: DE REFORMATIE DER KERK IN DE XIXE ixuw, mits ietwzt meer gepraeciseerd, dienst kunnen doen.

Ds. J. C. RULLMANN, predikant der Gereformeerde Kerk te BERKXL en RODENRIJS, bedoelt in dit zijn boek de tweeerlei poging der 19e eeuw tot reformatie van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, —-die door middel van Separatie en die door middel van Doleantie, — „historisch te schetsen", zooals het op het titelblad staat.

Hij doet dat in, wat hij in zijn voorwoord noemt: „historische schetsjes”.

In het bier voor mij liggend boek gesft hij historische schetsjes van IGSVEIL en ArscHEi-DING; in een door hem nog pas aangekondigd boek „onder denzelfden hoofdtitel, " — ahoo: „EEN NAOEL IN DE HIIUGE PLAATS" —zal bij „gelijksoortige schetsjes over KERKHERSTEL en DOLEANTIE geven.

Deze historische schetsjes ever, zooals de heer RDLLMANN schrijft, REVEIL EN AVSCHEIDINO geven mij den indruk van „periodiek-werk" te zijn; een indruk, die bij mij versterkt is door de omstandigheid, dat ik bij de lezing nog al eens doubletten tegen kwam.

Hoe dit zij, ik weet het niet zeker; maar wel ziet men dit boek duidelijk aan, dat bet - niet „aus einem Gusze" is; daarvoor toch is het te mocaiekachtig. En het is juist dit mozaïekachtige hetwelk de uitbeelding èa van den Reveil èa van de Afscheiding eenigstins breekt.

„Reveil” en „Afscheiding", — bij het terneerschrijven van deze woorden denk ik aan de dissertatie van nu wijlen L. WAGENAAR: HET REVEIL EN DE AFSCHEIDING.

Deze, z’n zeker overmoedige en dan ook onrijpe, maar toch zoo moedige en gloedvol gestileerde en daarom zoo enthusiast aandoende jeugd-arbcid uit 1880. Die akademische verbandeling waarvan, naar het mij toeschijnt, wel de grootste verdienste is geweest, dat zij aan PiEBSON, — verontwaardigd over bet „verdonkeremanen" van de histoire intime van den REVEIL, door den Promoter, niemand minder dan NicoLAAS BEETS, voor zijn promovendus, — aanleiding gaf zijn prachtige Gii» artikelen te schrijven, die in x888 onder den titel: OUDERE TIJDGENOOTEN zijn verschenen.

Vergelijking nu van RULLHANS' REVEIL EN AFSCHEIDING met WAGXNAAR'S dissertatie over de zelfde onderwerpen, heeft mij bet eerstewerk boven het laatste doen stellen.

Van overmoedigheid kan men 'n akademisch gevormd Theoloog, ook al is bij nog jong, wanneer hij dèse twee onderwerpen thans wil behandelen, na al wat er in de dertig laatste juen over geschreven is, zeker niet meer beschuldigen. Maar, de meerderwaardigheid van f dit populair bedoeld geschrift van den pastor van BERKEL EN RODENRIJS uit 1912 boven de wetenschappelijk bedoelde dissertatie van den utrechtschen doctorandus uit 1880, zit 'm niet alleen hierin, dat het blijken geeft van omvangrijker voorstudie, ook biènnen-studie, doch ook dat er een meerdere rijpheid van historischen zin uit blijkt. Niettegenstaande het „mozalek-achtige", en ook lüettegenstaande de onverholen strekking van dit boek om te „bezielen", ziet men er uit, dat zijn schrijver niet te vergeefj leerling is geweest van een historicus als Prof. RUTGERS.

Ook uit ’n oogpunt van stijl meen ik, dat RULLMANN'S boek de voorkeur verdient. Zeker, de schrijftrant waarvan hij zich bier bedient, mist het petillanie van dien, waarvan de auteur van HET REVEIL EN DE AFSCHEIDING zich bediende. Maar tegenover dit gemis staat hier een rustigheid zonder landzieUgheid en een serieusheid zonder preciensbeid, die historie-stijl, zal bij zijn eigenaardigheid niet ver­liezen, moet hebben.

Reeds in z'n stndenten-tijd bekend als 'n lang-niet-slecbt stilist, als een kenner ook van de „Tachtigers", weet ik nit ervaring, dat mijn oud-leerling RULLUANN ook belletristisch kan schrijven en ook wel zoo, dat het parelt en fonkelt, maar bij bet schrijven zijner „historische schetsen", heeft hij kennelijk, en dit terecht, begrepen, dat de nuttige letteren een andeten schrijftrant eischen dan de fraaie.

Zooals ik reeds mededeelde, handelt het boek èn over den REVEIL èn over de AFSCHEIDING.

„Het Nederbmdsch Reveil, " schrijft R. op p. 40, „is zonder kennis van het Géneefsch Reveil niet te begrijpen." Daarom laat hij dan ook aan de bespreking van het laatste in h. lU, twee hoofdstukken vooraf gaan waarin hij over HET ZWITSERSCHE REVEIL en ook over DE ZWITSXRSCBE AFSCHEIDING spreekt.

Dit nu komt mij voor zeer juist te zijn t gezien en de korte, maar bondige beschrijving van het Zwitsersche Reveil is dan ook metterdaad een der redenen waarom ik aan dit boek de voorkeur geef boven andere populaire werken, die, ten onzent in de laatste juen verschenen, den Nederlandschen Reveil bespreken.

Bedenking heb ik echter tegen de bespreking bier van het Nederlandscbe Reveil. Wie deze ontwaking van het christelijk-religieus gevoel ten onzent niet van elders kent, zal uit wat R. erover schrijft nóg niet geheel op de hoogte komen.

Hier bad een ruimer en beter gebruik kunnen gemaakt worden van OUDERE TIJOGENOOTEN.

Ook wil het mij voorkomen, dat de geachte schrijver een veel te nauw verband legt tusschen den REVEIL en de AFSCHEIDING ten onzent.

Het ontbreekt Ds. RULLMANN niet aan com-Uaatie-gave.

Moiie gave, maat die men, om geen valsche analogieën te zien, met zekere omzichtigheid moet gebruiken.

Ik meen, dat deze omzichtigheid den auteur in den steek liet, toen hij, op p. 41, „deze parallel tusschen het Zwitsersch en Nederlandsch Reveil" trekkend, schreef: „Zoo hier als daar heeft de geestelijke herleving geleid tot breuke met de kerkelijke organisatie”.

Maar ik meen ook, dat R. deze omzichtigheid weer te pakken kreeg toen hij op p. 43 schreef: „De parallel tusschen Zwitserland en Nederland loopt dan ook niet volkomen door. Want gingen in Zwitserland Reveil en Afscheiding samen: in Nederland gingen zij uiteen.”

De Nederlandscbe Reveil is geweest een zeer gecompliceerd verschijnsel.

„Kinderen van éen vader, maar van verschillende moeders", noemt FIERSON de mannen en vrouwen, die er door beïnvloed zijn, en zeker waren ook sommigen van de „Vaderen der Scheiding" ten onzent er door beïnvloed. Dat echter dè Reveil, zonder meer, „tot breuke met de kerkelijke organisatie zou hebben geleid", dunkt mij kortweg 'n historische ketterij.

Niet dè Reveil, maar het nog altijd bij het gereformeerde volk levendig gebleven calvinistische bewustzijn is de oorzaak geweest, dat het in '34 en ook in '86 ten onzent kon komen tot „breuke met de kerkelijke organisatie”.

Dè REVEIL ten onzent was een overwegend aristocratische, de AFSCHEIDING en ook de DOLEANTIE zijn vrij wel democratische bewegingen geweest.

En hoe ook door den REVEIL beïnvloed, zouden ook een SCBOLTE en een BRUMMEL-KAMP met anderen, nooit „de Vaderen van de Scheiding" zijn geworden, indien niet èn zij zelf èn het volk, dat zij „uitleidden", Calvinisten waren geweest.

Vooral wat dit laatste betreft, zijn monographien als van J.KOK: HETLKVEN VAN JAN EGBERTS BROEKMAN; en MEISTER ALBERT EN ZIJNE ZONEN, bizonder leerzaam. Ook van deze werkjes had hier een beter en ruimer gebruik kunnen worden gemaakt.

Toch ontbreekt het R. allerminst aan inzicht in het calvinistisch democratisch karakter van de AFSCHEIDING. Dit toch blijkt nit zijn veelszins voortreffelijke beschrijving op p. 59—63 van de Conventikels of de „gezelschappen" en welke hij eindigt met de woorden: „En uit deze oefeningen is in het begin van de negentiende eeuw de herleving der Kerk opgekomen”.

Over de AFSCHEIDING een volgend maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's