GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXX.

DERDE REEKS.

XVII.

De zegen des HEEREN, die maakt rijk; en Hij voegt .er geene smart bij. Spreuken I0 : 32.

Geheel in 't algemeen genomen kan men alzoo zeggen, dat de zegen een plus, de vloek een minus vertegenwoordigt. Er is in het leven een opklimmende en een nederdalende reeks. Waar nu de activiteit Uimt is. de zegen, vraar ze in haar natuurlijke reeks nederdaalt, is de vloek. Zonder alsnog op 't wezen van beiden in te gaan, mag daarom thans reeds vastgesteld, dat de zegen geen nieuw, vreemd element aanbrengt, maar uitsluitend strekt om hetgeen in de natuur der dingen gegeven was, in de kracht van haar werking te verhoogen, en dat zoo ook omgekeerd de vloek een werking heeft, die de werking der natuurlijke krachten verlamt ess inbaar tegendeel kan doen omsiaan. Doch hoe men beide in hun tegensteiliisg ook b^eeavoege, zooveel staat dan toch wel vast, dat eerst wie den zegen doorziet, ook den vloek verstaan kan, en dat daarom de nadere bespreking van den zegen moet voorafgaan, zal men tot de ware beteekenis van den vloek kunnen doordringen.

Nu sta hierbij op den voorgrond, dat de zegen van God uitgaat, en alleen vaa Gods werk de gelukkige vrucht kan zijn, Wel staat naast zoo menige uitspraak omtrent den door God verleenden zegen, geheel een reeks van andere uitspraken, die den zegen va» den mensch doen uitgaan, maar d/t doet niets tekort aan het onomstootei§ke feit, dat alleen da Schepper zelf, ais we ons zoo mogen uitdrukken, een exponent kan geven aan de krachten dis Hij in zqn creatuur schiep. Altoos staat derhalve de daad Gods hier op den voorgrond, slechts met dit onderscheid, dat de zegen óf tarstond feitelyk kan komen, óf te wei eerst in het woord kas worden toegezegd en beloofd, om het aldus beloofde eerst later in vervulling te doen gaan. Dit echter ziet alleen op tijdsverschil. De nog slechts beloofde en aangekondigde zegen ligt in Gods waarheid even vast als de zegen die feitelijk reeds verleend wordt. Afgescheiden echter van dezen zegen, die rechtstreeks van God uitgaat, 'tztj dan feitelijk 'tztj nog pas in de belofte, blijkt uit de Schrift dat er ook een zegen Gods is, die niet onniiddeiiij k door God zelf wordt opgelegd, maar die op middellijke wijze uitgaat van den mensch. Het is genoeg hier op den zegen van Jacob te wQzen, om te doen verstaan, wat hiermede bedoeld wordt. Er blijkt toch duidelijk uit den Patriarchaien zegen, uit dea zegen dien de priesters gaven, en uit profetische zegeningen, dat het God den Heere beliefde, aan menschen in ztjn dienst soms de bevoegdheid te verleenen, om in zija naam, den zegen op andere measchen te leggen. Hoe flauw ook, voelt toch zslfs nu nog bijna een ieder, dat de zégen door een vader of moeder over een kind uitgesproken, niet een ijdele klank is. Menkaa dien zegen zóó opvatten, dat hij een bede bedoelt, om den zegen van God over zulk een kind af te smeekea, of ook aannemen, dat God de Heere aan den vader over zijn kinderen een priesteiijke macht geeft om ze te zegenen, maar hoe ook verstaan, een vader wordt thans nog veelszins erkend, als tea opzichte van den zegen over zijn kin deren In een geheel eigenaardige positie te verkeeren. Ds zegen, door een ander over zulk een kind uitgesproken, moge welgemeend en goed bedoeld zijn, en ook aan zulke wenschen zal men daarom zekere waarde niet kunnen ontzeggen, maar toch voelt men terstond, dat zulk een zegen of zegenbede een geheel andere beteekenis erlangt, zoo ze doelt op 't eigen kind. Iets waaraan nog kan toegevoegd, dat de beteekenis van deze zegenbede gemesnlgk nog meer Indruk maakt, zoo zulk een vader reeds op jaren is gekomen, dan Indien "ï nog zeg, onder de vijftig bleef; en meer nog, dat de zegenbede van een itervend vader te meer indruk maakt, naarmate de kinderen meer bespeuren mochten, dat er tusschen hun Vader en hun God hoogere gemeenschap mocht bestaan. Wat e m dier voege nu nog op zeer verflauwde Wflze tot op zekere hoogte overbleef, was nu blijkens het Oude Testament in dea patriarchalen tijd en onder Israels bedeeliisg van vaak uitgebreide, ernstige beteekenis, ea gedurig weer ontvangen wij bij de lezing van het Oude Testament den Indruk, alsof door God aan bepaalde persoon in hun verhouding tot anderen de opdracht en bevoegdheid was verleend om, op g^n d f v n n b e s g Goddel^k gezag en in zijn naam, den zegen op anderen te leggen.

Geheel daarnaast staat dan nog het meer algemeen gebruik van zegen ioewenscken. Hiertoe was vanzelf geen bepaalde bevoegdheid noodig. Iemand geluk, vrede en zegen toewenschen, mag iedereen. Hier is zelfs geen beperking denkbaar. Het komt er bij 't toewenschen van geluk en heil maar op aan, wat men het meest gewenscht vindt. Niet zelden wordt daarvoor de formule gekozen: Ik wensch u van harte alles goeds toe, of ook: ik wensch u 't beste. Plaatst men zich daarentegen op vromer standpunt, en weet men voor zichzelf, hoe ons lot la Gods hand Is, hoe vrede, geluk en heil alleen dan een waarachtig karakter voor ons dragen, zoo ze ons uit de hand des Heeren toe komen, dan ilgt 't evenzoo voor de hand, dat men zgn wensch op den zegen des Heeren saamtrekt, en een formule bezigt als deze: Ik wensch u Gods zegen toe, of God zegene u Een formule die dan vanzelf alles in zich besluit, daar 't ons toch aUes van God moet toekomen, maar dan toch bovendien nog dit voor heeft, dat die vrede, dat heil en dat geluk niet worden ingeroepen als gave van de Fortuin, maar als van God dea Heere ons toekomende. Nu was dit spreken en toewenschen van Gods aegen eertqds veelvuldiger in gebruik, ea nam 't thans ai meer af. Tweeërlei overgang is hierbö te onderscheiden. Esrst gisg de zegenbede of toswenschlng van zegen van de particuliere vroomheid uit. Van dit particulier gebruik ging 't toen In 't gemeen gebruik ovar, zoodat tenslotte een ieder 't nasprak. Zoo tot eea bioote formule geworden, werd tosa de zegenweasch al meer als bioote klank herhaald, waarbg maar ai te vaak aan God den Heere zelfs van verre niet ge dacht werd. In dien oppervlakklgen zin bleef de zegenweasch toen nog een tijd lang door de gewoonte hangen. Ten slotte is echter.ook die gewoonte in onbruik geraakt, zocdat ze almeer uitsleet. En zoo is het ook nu weer op 't particulier gebruik teruggekomen. Men bezigt die formule veeb.l alleen bq hem die er aan gelooft. Het: God zegene u. Is thans weer, veel meer dan vroeger, uiting van vromen zin geworden.

Zoo is dan drieërlei wel te onderscheiden. Ten eerste de zegenverleening of zegentoezegging die rechtstreeks van den Heere onzen God komt. Dan in de tweede plaats de zegenoplegging, die uitgaat vanpersonen, die daartoe onder Goddelgk bestel zijn aangewezen, gelijk dit nu nog In de ouders gevoeld werd. E a in de derde plaats komt dan de zegenwensch, die niet anders is dan een uiting van liefde en gehechtheid. Hiervan nu geldt als regel, dat de zegenverleening of zegentoezegging die van God rechtstreeks uitgaat, niet in alle perioden hetzelfde karakter draagt. Zegentoezegging door openbaring, in geheel b^zonderen zin, greep plaats in de periods van de voorbereiding van 't heli van Christus, en heeft thans op dis wgza jsiet meer plaats. Iets wat niet zeggen wil, dat er geen zegenverleening meer pJaats vindt. Die gaat veeleer al door. Het is alleen de opzettelgke aankondiging van bijzonderen zegen, die eertijds onmisbaar, nu uitblijft. Daarnaast stond an oudtgds de zegentoesegglng in strenger ormeeleh zin dan thans. Toch hield de zegenverleening door organen, die God daartoe besteld heeft, ook nu nog stand, en dit niet alleen sociaal bij de ouders in betrekking tot hun eigen kinderen, maar ook wel terdege in den eeredienst, ook al wordt daarbij de beteekenis van ds» zegen steeds minder gevoeld. Bg het Sacrament van het H. Avondmaal Is de handoplegging nog eeiszins In gebruik. Bcj den H. Doop Is het og veelal de gewoonte om de hand zegeend uit ts strekken. Hetzelfde geschiedt ^ de bevestiging van ambtsdragers. En veazoo bij het uitgaan van de kerkelijke amenkomsten. En ai moge nu, gelijk we rif toegeven, de beteekenis van het zegenen, die hierin van meetaf school, In niet geringe mate verzwakt zijn, het gebruik hield toch nog altoos stand, en waar het stand hield, is het nog steeds gegrond in de ambtelijke bediening. Een ander zou 't niet kunsjsn of mogen doen. Het Is alleen de man die bij den Kerkedienst als orgaan van hooger bedoelen optreedt, die het alzoo doen mag n kan. Men voelt nog steeds, dat hierin een eigenaardig, plechtig iets schuilt, dat door niets anders te vervangen is. En hoefeer dan ook van zijn oorspronkelijke hoogte afgedaald, Is en blijft In de bsde, ia zijn toezegging en handoplegging, nog altoos Iets naspreken van wat oorspronkelijk in deze heilige handeling gelegd was. De ztgsnwtnsck daarentegen stond van meetaf reeds geheel buiten het verordende, kwam eigenlijk uit particulieren aandrang op, en hield nog steeds alleen als zoodanig stand. Dat minder veelvuldig gebruik ten deze allengs de waarde ervan verhoogd heeft, mag worden toegejuicht.

Met dit laatste hangt tevens de op zich zelf zonderlinge gewoonte saam om ook den Heere God zelf onzerzijds te zegenen. Zoo heet het nog In £f. i : 3 : „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die ons ^«^^^«»(S^ heeft met alle geestelijke zegening in den hemel In Christus"; een Apostolische uiting daarom te merkv/aardiger, omdat het drievoudig gebruik van het woord zegening In dat ééne vers te meer nadruk op den zin van het woord legt. Toch was ook reeds onder het Oude Verbond dat eeren van den Almachtige als „den Gezegende" reeds zoo vast ingeworteld, dat zelfs Cajaphas het nog in de rechtszaal aan Jezus vragen kon: Zeg ons, zrjt gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods", en dit geheet in terugslag op wat we is Psalm 119:12 lezen : „Heere Gij zrjt gezegend, leer m^ uw Inzettingen", of in Psalm 144 : i: Gezegend zg de Heere, mijn Rotssteen". Natuurlgk is hiermede niet bedoeld, alsof Gode zou zijn toegebsden, dat Hem van den mensch, uit de Esgelenwereld of van waar ook, zegen mocht toekomen. Dit kan niet, wijl het aan de Almachtigheid en Onaf hankel^'kheid des Heeren zou te kort doen. Meest verstaat men deze uitdrukking dan ook alleen in dien zin, dat, gelgk het toewenschen van zegen aan onze medemenschen inhoudt dat eere en vreugde hun deel moge zijn, zoo ook de bede In ons hart opktimme, dat alles wat aan Gods eere of heilige majesteit in den weg staat, bezworen moge worden, en Gode door zijn creaturen dat alles moge worden toegebracht, wat Hij als Schepper van hen eischen mag. Anderen verstaan het In eenigszins gewijzigden zia. Ze lakn "Sok he^ woord ge zegend wel op God slaan, maar in zgn uitwerking op den mensch zelf. Als Iemand mi] verrast door zijn komst, en die komst verheugt m^ bovenmate, placht men hem te begroeten met 't zeggen: Wees mij ge zegend", en dit wel in zulk een zin, dat 't beteekeneu moet: Ik onderga door uw komst een zegen. Gij brengt mij een zegen. Es daarom is uw komst en uw persoon m^ gezegend". Dit nu ook op God den Heere toepassend, zou de bedoeling dan zijn, uit te drukken, dat de komst des Heeren aan wie hem ontvangen en begroeten mochten, zegen bracht; dat God zelf In zgn heilige persoon als een zegen verscheen, en dat men daarom zeggen kon en moest: ees mg gezegend! als beduidend: ^ zijt 't die mg een zegen brengt. Aan deze beide verklaringen kan nog deze derde toegevoegd, dat 't beduiden zou: oge de u inwonende Goddelgke kracht zich zoo op 't hoogst en 't heerlijkst openbaren, dat ze schitteren moge als nog nimmer, en over eiken tegenstand die zich tegen u verzet, moge zegevieren. In verband met wat ons later omtrent het wezen van den zegen zal blijken. Is ook deze laatste uitlegging niet geheel onaannemelgk. Toch. laat 't gemeen gebruik van deze laatste uitdrukking zich 't eenvoudigst zóó verklaren, dat hetgeen men als uiting van genegenheid zijn broederen toeriep, als uitdrukking van hoogste toewijding nu ook ten opzichte van God werd aangewend.

Uitgangspunt en hoofdzaak bl^ft intusschen steeds de zegen zelf, en niet z^n aankondiging en toewensching; en dan is tiet: van gewicht, allereerst te letten op de historie van den zegen. Wel toch Is in de Schrift ook voortdurend sprake van zejen, den mensch toekomend in zijn particulier leven, maar op den voorgrond treedt toch telkens de zegen, die Intrad en doorging, in Christus' zending zijn hoogtepunt bereikte, en nu van Christus uit de wereld is ingegaan, om in het einde der dagen den heilstaat te brengen. Dit nu plaatst ons aanstonds voor de vraag, of de zegen, zoo we ons zoo mogen uitdrukken, iets extra's is, dat bij het gewone leven bgkomt, dan wei in het normale leven zelf begrepen is en er toe. behoort. Ongetw^feld wordt 't veelal In eerst bedoelden zin van bet eaira opgevat. Men vindt om zich heen tal van gewone levens, en daarnaast enkele levens waarop In bijzonderen zin zegen heeft gerust. De één ontvangt dien zegen wel, de ander derft hem. Zoo schijnt 't Iets te zgn dat niet In den aard van het leven zelf gegrond Is, maar uit bijzondere oorzaak aan het normale leven wordt toegevoegd. Overgebracht op den grooten gang der historie verstaat men dit dan zóó, dat al wat het Konlnkr^k Gods dient, zegen van den Heere onzen God ontvangt, en dat daarentegen wat opgaat in het gewone leven der maatschapp^', zonder dien zegen o p w G e g h z w b o t v o w o o begint, doorgaat en eindigt. Nu ligt In dit laatste natuurlek een zeer ernstige waarheid. Staat de zegen tegen den vloek over, heeft de zonde den vloek over de wereld gebracht, en is het de zegen des Heeren die de gevolgen van den vloek te niet zal doen, dan moet die zegen wel zeer bijzonderlijk uitkomen In heel het werk der genade, en wei met name in al wat geschiedt om 't verderf te keeren en In al wat strekt om het Koninkrijk van God te doen naderen. Het is dan ook ten volle waar. Al wat door den vloek ten onder ging, wordt door den zegen behouden, en in zooverre kan gezegd dat de zegen de uitwerking, die h^ nu heeft, niet zou gehad hebben, Indien er geen val In zonde geweest ware, en uit den val de vloek niet als straf ware opgekomen. Doch hoezeer we het element van waarheid dat hierin schuilt, erkennen, toch mogen we niet toegeven, dat de zegen niet anders zou zijn dan iets extra's, dat bij het normale leven bijkwam. Reeds wat het Scheppingsverhaal ons in Genees i meldt, sluit dit uit. Met name In vs. 22—28.

Ware toch de zegen alleen ingetreden cm de gevolgen van den' val te niet te doen, of althans te ondervangen, dan spreekt 't vanzelf, dat er In de Schrift van zegen geen sprake kon zijn dan na de eerste verzen van het derde hoofdstuk, waarin ons het verhaal van den val wordt gegeven. Toch Is dit niet zoo. In het eerste hoofdstuk van Genesis wordt nog van geen val gewag gemaakt, en toch wordt ons hier reeds met veel nadruk tot tweemalen bericht, dat God eerst ds dierenwereld, ea daarna de kinderen der menschen, niet zegenen zou, maar onmiddell^k na hun schepping gezegend heeft Ware ons dit gewichtige feit nu niet nader verklaard, zoo zou men dezen zegen, waarvan in Genesis i gewag wordt gemaakt, misschien nog op den val in de Engaienwereld kunaen do& n terugslaan, maar ook dit Is uitgesloten door wat er bijstaat. Er staat toch niet enkel In het gemeen, dat God de Heere den mensch na zijn schepping gezegend heeft, en zoo ook op de dieretLzijn zegen heeft gelegd, maar er wordt uitdrukkelijk bijgevoegd, waarin deze zegen bestond. Eerst in vs. 22 ten opzichte van i& dieren, en dan in vs. 28 met betrekking tot den mensch. In deze beide verklaringen nu wordt gewezen op wat met den val In de Eageienwereld niets hoegenaamd uitstaande heeft, en evenzoo geheel valt buiten den val van den mensch. Ten opzichte van de dieren wordt er toch opzettelijk bg verklaard, dat de zegen dien God aan de dierenwereld schonk, uitsluitend daarin bestond, dat ze zich vermenigvuldigen zouden. God zegende ze, zeggende: „Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de wateren In de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldlge op de o aarde". Dit Is alles. Meer staat er niet. Met den val heeft dit alzoo niets uitstaande. De zegen-verleening en zegen-toezegging bl^ft geheel binnen het natuurlijke beperkt. Vraagt men nu wat hier dan de zegen is, dan wordt natuurlijk volmondig erkend, dat In de geschapen visschen hom en kuit aanwezig was en dat evenzoo het gevogelte elleggend geschapen was. Doch dit op zichzelf was niet genoeg. In het tot aanzijn komen van een levend creatuur verbergt zich altoos, hoe ook opgevat, eea scheppingsdaad. Ook aan-het dier wordt een ziel toegedacht In de Heilige Schrift. Ook het dier heeft een eigen leven. Afgeleid uit reeds bestaande dieren, het zij zoo, maar dan toch zoo, dat in de geboorte van elk dier opnieuw de scheppende almacht Gods zich openbaart. Denkt ge u die scheppende macht Gods weg, dan zou uit de paring der dieren nooit een eigen levend wezen voortkomen. Iets wat we bg den mensch gereedel^k erkennen, maar bij het dier veelal verwaarloozen In nze gedachte. Al wat leeft is creatuurlgk roduct van Gods Alvermogen. En dit nu ordt hier als de zegen omschreven, dien od op de dierenwereld gelegd heeft, dat r namelijk nieuw, jong ieven uit het eersteschspen dier zou voortkom a. Doch juist ieruit blijkt dan ook, dat ds hier bedoelde egen niet een extra is, niets buitengeoons Inhoudt, maar geheel besloten blgft innen het natuurlijk levensproces.

Vraagt men of deze zegen dan enkel strekte, m wat door schepping ontstond, in stand e houden, zoö zou ook dit met het wezen an den zegen in str^d zijn. Nemen we p grond van de Schrift aan, dat de Engelen ezens z^n, die niet aan eenige verandering f ontwikkeling zijn onderworpen, zoo laat het zich wel deuken, dat bij de Engelen de zegen er uitsluitend in bestaat, dat ze in vereenstemming met de hun verleende gave en roeping werken blijven. Ook wat het plantenrijk en dierenrijk betreft, moet dit ten deele worden aangenomen. De planten a M z e b t D t m z d ontvingen in haar schepping ook een roeping, die aangeduid wordt In haar bestemming, en niet anders is het met de dieren. Toch treedt hier reeds een geheel ander Iets in. Een plant kan krachtig opschieten en kan rijk groeien en bloeien en zoo overvloedige en uitnemende vrucht dragen. Geschiedt dit, dan werkt er de zegen in. Maar het kan ook anders loopen. De plant kan in slechten bodem staan, verdorren b^ droogte en door ziekte en insecten gestoord worden In haar groei. Dan daalt ze In beteekenis en actie, en werkt er niet de zegen, maar de vloek In. Wordt er dan een poging aangewend om de plant uit deze Inzinking op te heffen, gelukt dit, en gaat ze weer bloeien, dan Is de zegen In haar gekomen. Geheel afgezien echter van dit alles heeft plant èn dier, om voort te bestaan, een leveeellxer noodig, en die ontvangen ze In den zegen, als bedoeld In Gen. i:22. De zegen Is daarom ook in geheel normalen toestand voor de gezonde plant en het kerngezonde dier onmisbaar. Zonder den zegen ontbreekt in beide organismen de werking. Ge moet daarom bg alle ding, en met name bij alle organisch ieven, steeds wel onderschelden tusschen de samenstelling van dit organisme, en de levensvosk die dit aldus samengestelde organisme In actie zet. Reeds wezen we bij wijze van vergelijking op het uurwerk, dat geheel zuiver en volledig samengesteld, toch allen dienst weigert zoo 't niet opgewonden is, en zoo kan men In het gemeen zeggen, dat elk samengesteld werktuig of elke gecompliceerde machine, hoe keurig ook a^eieverd, toch eerst doet wat ze Soen moet, zoo de stoom of de clectrlclteit er op gezet wordt, en dit werkt dan bij de machine juist als de zegen op plant en dier. Denk u een prachtig vuurwerk, dat door een eersten kunstenaar In het vak saamgesteld en op de palen en latten gespannen is. Zouals 't daar kaïagt. Is 't er wel, maar 't doet niets en 't vertoont niets. Doch laat er nu de vonk bij komen, dan vuurt 't en vlamt 't op eenmaal op naar alle kanten, en juist die vonk brengt den zegen. Zoo is 't met een stuk geschut, dat In zijn saamstelling geen fout heeft aan te wijzen, en toch werkt 't niets hoegenaamd uit en Is niets dan een log gevaarte, tot de lont ontvlamt, en dan Is die vonk die de lont doet pvlammen, voor dat kanon de zegen.Kortom, bg al wat actie van zich doet uitgaan op rganisch en mechanisch gebied. Is er altoos nderscheid tusschen het samenstel en tusschen hetgeen dit samenstel in actie zet, n zoo dikwijls zich dit voordoet, heeft men n het laatste altoos het beeld van den zegen voer zich. Daar nu In de natuur het leven iet, evenals b^ een uurwerk, stil kan staan, moet die zegen rusteloos toebedeeld bleven, f de dood treedt In. Vandaar dan ook, dat de Schrift ons van dien zegen volstrekt niet alleen bij den mensch spreekt, doch evenzoo bg de dieren en b^ de planten, en steeds drukt die zegen dan ten principale uit, dat er een element is waardoor het al zijn leven voortzet, en dit element dat van God eraan toekomt, dat is dan de zegen.

Ten opzichte van den mensch komt er ntusschen nog een tweede Iets bij, ook al enkt men zich den val geheel weg. De ensch toch was niet geschapen in volomenheid, maar om zich door gestadige ntwikkeling steeds meer te volmaken, n zoo eerst in de Voleinding de volaaktheid te bereiken. Ook hieruit ziet en opnieuw, dat de woorden uit Gen. 1:31, at al wat God gemaakt had zeer goed as, volstrekt niet inhouden, dat er geen ebreken in kunnen z^n, mits maar het iddel aanwezig was om dit gebrek te ndervangen. Immers ook In den mensch óór den val was iets dat ontbrak; en datgene at ontbrak, was juist de volmaaktheid. andaar dan ook dat in Gen^ 1:28, waar e zegen den mensch wordt toebedeeld, eel anders de verklaring van den zegen uidt, dan in Gen. i:32 ten opzichte van et dier. Voor het dier wordt de zegen itsluitend gezocht In het voortbestaan en e vermenigvuldiging van het leven. Het staat el niet vast, dat er van elke diersoort slechts én paar geschapen werd, al is dit op zich elf met het oog op de arke Noachs, waarin 't evental door het rein gedierte en het tweetal oor het onrein gedierte was voorgesteld, lthans ten deele niet onwaarschijnlijk. aar hoe dit ook zij, in elk geval zijn slechts - eer enkele paren rechtstreeks geschapen n lag alzoo in de vermenigvuldiging het estaan zelf, daar elke soort zich weer in al van ondersoorten te ontwikkelen had. och b^ den mensch komt nu In de zegenoezegging nog heel iets anders bij. De ensch wordt namelijk opgeroepen om een eer gewichtige taak te vervullen. Hij moet zich niet alleen vermenigvuldigen, zoodat e aarde vervuld worde, maar h^ moet bovendien die aarde aan zich onderwerpen, en heerschapp^ gaan voeren over al wat

op die aarde, met name in Iiet dierenrijk, actie uitoefende. Deze taak nu wordt hem wel opgelegd als een gebod, maar tegelijk is ze ook de verklaring van den zegen, dien God de mensch daadwerkelijk verleende. Hierin toch ligt geheel de ontwikkeling opgesloten, die de mensch zou te doorloopen hebben eer zijn volmaking zou intreden. De zegen, hier b^ den mensch bedoeld, houdt alzoo tweeërlei in, ten eerste school in dien zegen de existentie en actie van het alz^dige leven dat den mensch was toebedeeld, maar ook ten andere de voortdr^veude kracht, cUe hem uit den toestand waarin h^ geschapen werd, zou opleiden tot den toestand van voleinding.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's