GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. R. H. WOLTJER, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. HET WOORD GODS EN HET WOORD DER MENSCHEN. Utrecht — G. L^^.Ruys — 1913.

III.

Na. alzoo in het Ic hoofdstuk zijn lezers een en ander te hebben medegedeeld omtrent »de nieuwe cntdekkiögen" zoo op het gebied der Semitische-als der klassieke Oudheid, komt DR. WOLTJER tot zijn eigenlijk onderwerp: de verhouding van Schrift en Oudheid in verband met deze ontdekkingen.

Gelijk bij éen dergelijke verhouding in het algemeen, zoo kan men ook hier den nadruk laten vallen op éen der beide termen.

Men kan uitgaan van de vraagstelling: welke is, in verband met de nieuwe ontdekkingen, de verhouding van de Oudheid tot de Schrift; maar ook: welke is, in verband met de nieuwe ontdekkingen, de verhouding van de Schrift tot de Oudheid.

Dat hier zulk een wederzijdsche verhouding en wel eene van niet geringe beteekenis bestaat, daarvan is onze auteur overtuigd, en de bedoeling van zijn boek is, voor deze overtuiging /zijn lezers, zoo noodig, te winnen.

Hij laat dan ook zoowel op de Schrift als op de Oudheid, en dat na-elkaar, den nadruk vallen.

Laat mij hier terstond de aandacht vestigen op wat mij voorkomt een deugd te zijn van dit boek, of liever nog, een vrucht der wetenschappelijke bezinning van zijn schrijver.

In de beperking toont zich de meester, — zegt 'n bekend spreekwoord bij onze oostelijke naburen, en DE. WOLTJER heeft zich metterdaad weten te beperken. '

De beteekenis toch, welke, in verband met de nieuwe ontdekkingen, de Oudheid heeft voor de Schrift, beperkt hij tot de taal; die welke, in dat verband, de Schrift heeft voor de Oudheid, tot de geschiedenis.

Van de twee deelen waarin het onderwerp zich splitst, wordt het EERSTE behandeld n hoofdstuk II, hetwelk tot titel heeft: HET WOORD »G0DS EN DE NIEUWE ONTDEKKINGEN.

Dit EERSTE deel, waarin de hoogleeraar zijn stelling tracht te betoogen, »dat de nadere kennis der oudheid welke de tegenwoordige tijd verschaft, leiden kan tot vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht in de H. Schrift", , een stelling, die, en hij doelt dan op zijn andere, straks door mij te noemen stelling. PROF WOLTJER, naar zijn eigen zeggen, sniet het meest belangrijke acht", —• dit eerste deel heeft eén kop, een moot en een staart.

In den kop geeft hij: sPrincipieele beschouwingen»; in de moot: »Enkele voorbeelden ter illustratie van de beteekenis der Grieksche paryri en inscripties voor de studie van het Nieuwe Teatamentc; in den staart zit: «Gevaren dezer studiën.

Dit is zeker alles belangrijk, toch wil het mij toeschijnen, dat wat in de moot zit wel het belangrijkste-is.

Tot recht verstand van wat, naar mijn meening, in dit tweede deel hoofdzaak is, wil ik toch ook de aandacht vestigen op dat waardoor het geëncadreerd is. - .

Ik begin dus met den kop.

' Het zou bevreemding kunnen wekken, dat waar 'de schrijver wil betoogen: de beteekenis der nieuwe ontdekkingen voor het wetenschappelijk inzicht in de SCHRIFT, — hij het uitsluitend heeft over het NIEUWE TESTAMENT.

Voor deze beperking had echter PROF. WOLTJER zijn goede redenen, en wanneer men die verneemt wijkt de bevreemding.

In „Principieele beschouwingen", waarin hij o.m. van zijn-instemming niet de Gereformeerde beschouwing der H. Schrift doet blijken, deelt •-hij die redenen mee.

De eerste is, dat, al hebben de nieuwe ontdekkingen op het gebied der SEMITISCHE Oudheid - r-men denke hier vooral aan de BABYLONISCH-ASSYRISCHE KEIL-INSCRIPTIES — zeef zeker beteekenis voor het O. T., PROF. WOLTJER, omdat hij, naar zijn eigen verklaring, > op Assyriologisch terrein een leek is", het geraden acht zich van een betoog omtrent de beteekenis van déze rubriek der nieuwe ontdekkingen voor dat deel der Schrift, te onthouden.

Wie nu met de wijze waarop in onzen tijd het wetenschappelijk bedrijf, ook door geleerden als PROF. WOLTJER, bij wie wijsgèerige zin de oogen openhoudt voor den »band der wetenschappen", wordt uitgeoefend, ook maar eenigszins bekend is, zal zulk een onthouding volkomen billijken. En wanneer de hoogleeraar, als klassiek philoloog en bepaaldelijk als beoefenaar der Grieksche philologie, verder schrijft dat > het Nieuwe Testament, als complex van Grieksche geschriften, meer tot zijn eigen domein behoort", zal men het alleszins verklaarbaar vinden, dat hij zich, bij zijn betoog omtrent de beteekenis der nieuwe ontdekkingen voor het wetenschappelijk inzicht in de Schrift, beperkt heeft tot die rubriek van deze ontdekkingenjWelke uitsluitend in verband staan met het N. T, ; alzoo tot DE GRIEKSCHE PAPYRI EN INSCRIPTIES.

De tweede, en zoo als de schrijver beweert, meer innerlijke reden of grond is, , dat ook al zouden de nieuwe vondsten, die van belang zijn voor het O. T., even rijk aan inhoud zijn en evenzeer het intiemere leven raken als de papyri en inschriften uit den tijd van het Nieuwe Testament, — de Hellenistische periode —, er toch minder verklaring, van te wachten ware; omdat, naar hij hier aan toevoegt: »reeds het taalverschil in den weg staat< . En juist om de TAAL is het, zooals ik boven reeds opmerkte. DR. WOLTJER hier in zijn EERSTE deel te doen.

Zoo kom ik dan tot de moot.

Hier is DR. WOLTJER in zijn kracht.

Hier is niet een theologiseerend philoloog, maar zonder meer, een man van het vak, een philoloog van professie aan het werk.

En waar hij dan de beteekenis der nieuwe ontdekkingen voor de studie van het NIEUWE TESTAMENT aan enkele voorbeelden verduidelijkt, en zich daarbij uitsluitend bepaalt tot de beteekenis welke deze ontdekkingen hebben voor de verklaring, de uitlegging, de EXEGESE van het N. T, geeft hij wel minder dan hij ook als philoloog kon geven en ook gerechtigd was te geven, maar men bedenke daarbij, dat dit EERSTE deel van zijn boek onveranderd aan zijn Rotterdamsche REDE is ontnomen, en dat die Rede uiteraard een niet al te breede behandeling van het onderwerp eischte.

Toch wordt ook zóó met het viertal voorbeelden, waaraan de hoogleeraar genoemde beteekenis verduidelijkt, zij het dan ook in den weg eener betrekkelijk zeer onvolledige inductie, een goed begrip van die beteekenis bijgebracht.

Deze voorbeelden zijn: Petri 1:7; Matth. 6 : 2, S ; II Thess. 3:17 en de aanduiding van onzen Heiland met het woord Kyrios of Heer.

DR. WOLTJER, die zich bij de verklaring van deze plaatsen uitsluitend tot de philolo'gische exegese bepaald, toont nu in den bréede aan, hoe zij door de nieuwe ontdekkingen worden belicht en daarmee meer verstaanbaar worden.

Terecht haalt bij daarbij aan-het woord van WEISS uit diens: DIE AUFGABEN DER NEÜTEST. WISSENSCHAFT IN DER GEGENWART : ^Ein einzige Papyrus-oder Inschriften-Stelle beseiltigt oft viele exegetische Qualereien mit einem Schlaget.

Ten slotte nog iets over den staart: DE GEVAREN DEZER STUDIE.

Was het, zooals DR. WOLTJER vermeldt, ADOLF DEISSMANN, die in zijn geschriften inzonderheid de aandacht gevestigd heeft op de beteekenis der nieuw ontdekte papyri én inschriften voor de studie van het N. T., van alle zijden is men, naar hij zegt, diens voorbeeld gevolgd. Dan, hoe hoogelijk hij dit op zich zelf ook waardeert, toch verliest PROF. WOLTJER allerminst de gevaren uit het oog, die aan het gebruik van dit nieuwe hulpmiddel bij de N.-T.ische studie zijn verbonden. Hij laat dan ook niet na, die gevaren te noemen en er tegen te waarschuwen.

Er is gevaar voor overdrijving, voor overschatting, voor overijling en daarnaast voor wat WOLTJER, met de bekende en zoo teekenende uitdrukking aanduidt als: uitwissching der grenzen.

«Inzonderheid hier, zoo eindigt hij zijn EERSTE deel, «schuilt de klip waarvoor de Gereformeerde philoloog, die zich aan deze studiën waagt, zijn scheepje heeft te hoeden. En dit maant tot voorzichtigheid, opdat niet de erkenning van een steeds meer blijkenden samenhang hem voere tot eene nivelleering, die uit den booze is«.

Zijn bedoeling hiermede is, dat het verschil tusschen de Schrift als Gods Woord, wanneer zij voorwerp is van philologisch onderzoek, en het Woord der menschen, ook bij alle samenhang, voor het bewustzijn van den onderzoeker niet mag verdwijnen.

Dr. A. Kuyper Jr. geeft in de Rotterdamsche Kerkbode nog een artikel over een spiritistisch onderwerp. Ditmaal raakt het de toovenares van Endor. •

Meer dan een vroeg ons, hoe toch gedacht moet worden over het gebeurde te Endor, toen koning Saul zijn bezoek bracht aan de vrouw met den waarzeggenden geest. Natuurlijk is de bedoeling van deze vraag niet, of het goed te keuren was dat Saul in dien nacht naar Endor ging, want dat wordt door alle geloovigen onvoorwaardelijk afgekeurd en ten sterkste veroordeeld. Alle waarzeg gerij is den Heere een gruwel, en zoowel zij die waarzegt als hij die de waarzegster bezoekt, doet zware zonde en is schuldig voor God. Daarom ook heeft Saul in betere dagen alle vrouwen die een waarzeggenden geest hadden, uit Israel verbannen.

De bedoeling der vragers echter is, wat wij te denken hebben van den opgekomen geest, die toen in de grot van Endor aan die waarzeggende vrouw verscheen en aan Saul zijn naderend einde bekend maakte. Men wil dan weten of het werkelijk de geest van den afgestorven Samuel is. geweest, of een booze geest, die zich aanstelde als ware hij Samuel.

Wij willen beginnen met er op te wijzen, dat wel \h.'den tegeuwoordigen tijd hiervan een kwestie gemaakt wordt; maar dat in vroegere dagen-een vaststaande opinie hierover gevonden werd.

In de eerste eeuwen der kerk, toen de groote kerkleeraars optraden, was het eenparig gevoelen, dat het natuurlijk niet de geest van den zaligen Samuel geweest is, maar dat het een «booze geest" geweest is, die bedriegelijk voorwendde Samuel te zijn. Zoo hebben het ook de Hervormers en met name Calvijn in hun geschriften geleerd. En de Kantteekenaren vertolken bij 1 Sam. 28 dat eenparig gevoelen. En zoo is het eeuwenlang de uitspraak der orthodoxe - Theologie geweest, al kwam het ook voor, dat een enkele iets anders verkondigde.

Eerst in den loop der 18e eeuw begon ereenige kentering te komen, en toen traden er geloovige Schriftgeleerden op, die pleitten voor het gevoelen dat het wel de geest van Samuel is geweest die in Endor's grot verscheen.

Men brengt dan de volgende gronden bij: lo. dat in het verhaal van 1 Sam. 28, Samuel als het ware zelf sprekende wordt ingevoerd. Er staat niet de «booze geest", maar Samuel zeide. Dit argument weegt niet, want het verhaal in 1 Sam. 28, geeft het gebeurde weer zooals Saul het zich voorstelde. En Saul nu werd in den waan gebracht dat Samuel was opgekomen.

2e. Dat de voorspelling van dien geest letterlijk is uitgekomen, en dat aan de uitkomst geen woord ontbroken heeft, want den volgenden dag was Saul met zijn zonen in het rijk des doods. Dat is zoo, de waarzegging is uitgekomen, maar daaruit volgt allerminst, dat het de geest van Samuel is geweest. Hier had uuaarzeggerij plaats, en wij mogen juist omgekeerd zeggen, dat het zich niet laat indenken dat de zalige Samuel «waarzegde».

3e. Dat die vrouw van Endor zeer verschrikte toen zij Samuel zag. Zij was, zoo zegt men, wel gewoon booze geesten te zien opkomen, en schrikte daarbij niet. Maar toen nu in eens Samuel zelf voor haar stond, verschrok zij grootelijks. Wij willen hier antwoorden, dat die vrouw wel zeer verschrok en ook schreeuwde met een grooten schreeuw. Maar dat was omdat zij Saul zag, dien zij eerst niet herkende, en nu bang was voor haar eigen leven.

4e. Dat Mozes en Elia toch ook uit den hemel op aarde zijn gekomen op den Tabor. Men zegt dan, dat evenzoo ook Samuel uit de eeuwigheid nog op aarde verschijnen kon. Tegen dit argument stellen wij ons protest. Al wat in ons is verzet er zich tegen, het nederdalen van Mozes en Elia op den berg der verheerlijking in één adem te noemen met een geestverschijning in het hol van de waarzeggende vrouw te Endor.

Men ziet, de gronden van eenige tegenwoordige Godgeleerden, die ons willen doen gelooven dat werkelijk Samuel aan Saul is verschenen in de grot van Endor, zijn zeer zwak. En als wij dan weten, dat heel de oudheid zoo goed als eenparig uitsprak, dat het een duivelsche geest is geweest, die voorwendde Samuel te zijn, dan zeggen wij: de oude wijn is beter.

Wij blijven dan ook altoos het meest voelen voor wat Calvijn kort maar krachtig zeide, dat God de Heere niet toelaat dat de zalig afgestorvenen in eenig werk des duivels betrokken worden. En alle waarzeggerij is echt dmvelsiverk. We beamen ten volle bij de woorden van I Sam. 28:12: toen nu de vrouw Samuel zag», de kantteekening der Statenoverzetters: d.i. een booze geest in de gedaante van Samuel, dewelke zij door haar duivelskunst had doen opkomen».

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's