GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Volgt reeds uit de bestemming dezer goederen, die voor de Kerk en haar eeredienst gegeven zijn, dat de Kerk rechtsaanspraken op deze goederen kan doen gelden, toch is hiermede nog niet genoeg gezegd.

De bewering der hedendaagsche juristen, dat deze goederen stichtingen zijn geweest en aan niemand toebehoorden, berust niet daarop, dat in de schenkingsooi-konden zelfs het eigendomsrecht dezer goederen niet op een bepaald persoon wordt overgedragen, want dit geschiedt wel, maar dat deze als eigenaar aangewezen persoon naar hun rechtsopvatting geen eigendomsrecht bezitten of uitoefenen kan.

De zaak is nl. deze, dat reeds vroeg in de Christelijke Kerk de gewoonte opkwam, dat wanneer iemand zijn goederen, hetzij bij zijn leven, hetzij na zijn dood, ten dienste van de Kerk wilde bestemmen, deze goederen dan door hem in eigendom werden gegeven aan God of aan Christus. Later werdeq zulke goederen ook wel geschonken aan een bepaalden Engel of heilige, maar uit de schenkingsoorkonde zelf blijkt, dat dit .geschiedde aan Engelen of Heiligen, die schutspatroons waren van een bepaalde Kerk. aan den dienst van dezen Heilige of Engel gewijd, zoodat de vraag kan opkomen, of met dien Heilige of Engel niet bedoeld is de naar hem genoemde Kerk. Anders staat het daarentegen, wanneer deze goederen geschonken werden aan God of aan Christus, want aan een bepaalde Kerk naar God of Christus genaamd, werd daarbij niet gedacht. En evenmin gaat het aan, omdat men vroeger wel gewoon was in zijn testament te bepalen, dat men zijn ziel aan God en zijn lichaam aan de aarde vermaakte, daarin alleen een overdrachtelijke manier van spreken te zien. De eigendomsoverdracht geschiedde zoo formeel mogelijk; de bezitter verklaarde, dat hij alle eigendomsrechten op deze goederen prijs gaf en nu God in den Hemel stelde in de proprieteit van deze goederen. God werd dus door deze actie tot eigenaar van deze goederen gemaakt, terwijl er dan tevens bij vermeld werd, tot welken dienst van God ze bestemd werden. En de naam, dien deze goederen droegen, was dan ook bona Dei (d.w.z. goederen van God) of patrimonium Christi (d.w.z. het erfdeel van Christus).

Wanneer nu de hedendaagsche juristen toch volhouden, dat deze goederen geen eigenaar gehad hebben, dan geschiedt dit op grond, dat God, gelijk Mr. W. H. de Savornin Lohman Azn. zegt, geen plaats heeft in onze rechtswereld en dus in rechten geen eigenaar kan zijn. Of gelijk 1I Mr. Van Apeldoorn het uitdrukte, » omdat het duidelijk is, dat in werkelijkheid van een eigendomsrecht dezer niet-empirische wezens geen sprake kan wezen, aangezien zij buiten het rechtsverkeer staan en inzonderheid wat God betreft, daarboven, t Hij meent dan ook, dat > de stichters door God of een heilige aan te wijzen als eigenaar, de zaak niet veranderd hebben, maar alleen, hoewel onbewust, het ontbreken van een eigenaar geaccentueerd hebben.» In hoeverre dit juist is, is niet zoo gemakkelijk te zeggen. Naar het mij voorkomt, gaat onze juristen hierbij veel te veel uit van de tegenwoordige rechtsbegrippen en houdt men niet genoeg rekening met de rechtsbegrippen die toen heerschten. In het oud-Romeiosche recht konden de goden wel degelijk als eigenaars van bepaalde goederen optreden. En nu kan men wel verklaren dat dit berustte op een verkeerde opvatting van de godheid en dat het Christendom een verhevener Godsbegrip heeft gebracht, waardoor God boven de rechtssfeer is geplaatst, maar de vraag is juist, in hoe verre dit van de Middeleeuwsche rechtsbeschouwing kan gezegd worden. Dat de stichters dezer goederen wel degelijk bedoeld hebben de goederen aan God in eigendom over te dragen, blijkt uit de duidelijke en formeele verklaring in den stichtingsbrief. En dat ook de Staatswetten van die dagen deze daad als een wettige daad erkenden, volgt daaruit, dat, zooals Mr. Van Apeldoorn zelf mededeelt, in de Jurisprudentia Frisiaca God en Christus wel degelijk als eigenaars dezer goederen voorkomen. En omdat naar onze rechtsbeschouwing dit niet kan en een testament, waarin men nu zijne goederen aan God of aan Christus vermaakte, natuurlijk onwettig zou wezen, volgt daaruit nog niet, dat dit ook in de Middeleeuwen zoo was In de Middeleeuwen hield men er andere rechtsbegrippen op na, dan nu, en daarmede heeft men bij de beoordeeling dezer schenkingsoorkonden rekening moeten houden.

Maar hoe men hierover ook denken moge, in geen geval gaat het aan deze uitdrukkelijke verklaring van den stichter als geheel waardeloos voor dit vraagstuk op zijde te schuiven, omdat niemand in onze dagen God of Christus als de eigenaars dezer goederen zal beschouwen. Men heeft toch blijkbaar in deze eigendomsoverdracht te doen met een religieuse actie, die haar grond en oorsprong vindt in hetgeen bij Israel reeds geschiedde en ook bij andere volkeren voorkwam, nl. dat men goederen aan God den Heere schonk of wijdde voof zijn dienst. Zoo geschiedde dit onder Israel niet alleen met de beesten enz. die voor de offsranden bestemd waren, maar ook met kleinoodiën en andere dingen voor het heiligdom. Zulk een gave werd dan een korban genoemd. Ook de gaven, die de Joden in de schatkist van den Tempel wierpen, tot onderhoud van den tempeldienst, worden door den Evangelist Lucas g'aven Gods genoemd, d.w.z. gaven aan God gegeven of toegewijd. (Luc. 21:4). Wie aan deze goederen zich vergreep, werd geacht roof tegenover

God te plegen en daarom door God zelf vervloekt (Maleachi 3:8, 9). De gewone' bedenking, dat God eigenaar is van alle goed op aarde (Psalm 24 : 1 e. a. p.) en men dus niets aan God > geven« kon, houdt dan ook geen steek. Terecht merkte Voetius hier reeds op, dat al kan God in algemeenen zin gezegd worden eigenaar van alle dingen te zijn, dit niet wegneemt, dat de mensch een deel van zijne goederen aan God geven kan voor een bepaald doel, d. i. voor Zijn dienst.

Het is in dien zin, dat de schenking dezer goederen aan God steeds in de Christelijke Kerk beschouwd is. Daaruit volgde vooreerst, wat het karakter dezer goederen betrof, dat zij een heilig karakter hadden. Ze waren aan God gewijd, Deo consecratae. En niet alleen het Kanonieke recht oordeelde aldus, maar evenzeer onze Gereformeerde theologen en juristen; ook zij noemen deze goederen sacri reditus, heilige inkomsten. Ten tweede, dat wie aan deze goederen zich vergreep, daarom ook niet gestraft werd als een gewone dief, maar veel zwaarder, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan sacrilege, aan heiligschennis. En.in de derde plaats, wat de bestemming dezer goederen betreft, dat zij voor geen ander doel mochten gebruikt worden. dan voor den dienst van God, d. w. z. voor den eeredienst in de Kerk. Dit laatste wordt er zelfs uitdrukkelijk bijgevoegd in de schenkingsoorkonde, zoodat hierover althans geen twijfel kan bestaan.

Ook Mr. Van Apeldoorn erkent dit, waar hij zegt, dat al mag uit deze overgave der goederen aan God geen eigendomsrecht worden afgeleid, deze overdracht > daarom toch niet zonder beteekenis is geweest, omdat daarin onmiskenbaar de bedoeling van den stichter ligt opgesloten om de goederen, waarvan hij afstand deed, voor altijd te bestemmen tot Godes dienst*, (ik cursiveer). Zelfs zou hij, wanneer hij kennis had genomen van den strijd, die over deze goederen in de 16e en 17e eeuw gestreden is tusschen de Overheid en de Kerken, zich allicht nog sterker hebben uitgedrukt. Het »niet zonder beteekenis* zuu dan allicht veranderd zijn in: »vande grootste beteekenisc. Want juist dit punt — en niet de vraag of de Kerken deze goederen in eigendom bezaten — heeft heel den rechtsstrijd over deze goederen beheerscht..

Tweeërlei toch leidden onze Vaderen hieruit af.

Vooreerst, dat aangezien deze goederen door den oorspronkelijken stichter gegeven waren in de eerste plaats aan God en wel voor Zijn dienst, dit doel dan ook over het wettig gebruik dezer goederen te beslissen had en niet wat daaraan nog verder was I toegevoegd over hun nadere bestemming. Dat de stichter dezer goederen de inkomsten daarvan nader bestemd had voor spaapsche superstitiëat of > paapsche ambten*, omdat hij meende God daarmede te dienen, was bijkomstig. Vandaar dat al hadden deze paapsche superstitiën en ambten door de Reformatie in de Kerk opgehouden te bestaan, deze goederen niet zonder bestemming waren geworden. Het eigenlijke doel toch van den stichter was, zooals hij zelf had uitgesproken, ze aan God te geven om Hem daarmede te dienen. En dat doel kon thans evenzeer en zelfs nog veel beter bereikt worden dan vroeger, nu de dienst Gods van misbruiken gezuiverd en al wa niet naar Gods wil was, daaruit weg wa genomen.

En in de tweede plaats, dat daarom de Overheid, toen zij den Roomschen eeredienst had doen ophouden, niet vrijmachtig en naar eigen goedvinden over deze goederen beschikken of ze confisqueeren kon, maar gehouden was te zorgen, dat zij bestemd bleven voor den dienst Gods, waarvoor ze waren geschonken. Reeds van. een absoluut beschikkingsrecht, dat de Overheid in het algemeeen over de goe deren harer onderdanen zou uitoefenen wilden onze theologen niets weten. Voetius verklaart zelfs, dat geen mensch van ge zonde zinnen zulk een recht aan de Overheid zal toekennen; hij acht het dan ook overbodig zulk een dwaas gevoelen te weerleggen. Maar nog veel minder erkenden zij zulk een recht der Overheid ten opzichte van goederen, die niet aan haar onderdanen behoorden, maar aan God waren gewijd en daarom als heilig beschouwd moesten worden. Maakte de Overheid zich toch van deze goederen meester, dan berustte men hier niet lijdelijk in, maar noemde dit roof . aan de Kerk gepleegd en zelfs sacrilege. Voetius, , die dit vraagstuk zeer breed in /.ijn Politia Ecclesiastica bespreekt, beroept zich daarvoor op het schier eenparig getuigenis van de Theologen en Juristen zijner dagen. Slechts een enkele dezer citaten kunnen we hier weergeven, Calvijn in zijn boek over de Ergernissen noemt onder deze > ergerdissen", waardoor de Roomschen werden afgestooten van het Protestantisme, ook het feit, dat verscheidene Vorsten, die bij het Protestantisme zich gevoegd hadden, zich zelf verrijkt hadden met de heilige goederen (der Kerk) en verklaart, dat hij dit zelf steeds als een heiligschennende daad van die Vorsten had afgekeurd. Polanus è Polansdorf zegt in zijn commentaar op Maleachi 3, dat indien God het hier reeds een roof noemde tegen Hem gepleegd, wanneer men de verschuldigde gaven Hem onthield, hoeveel te erger heiligschennis het dan niet is, wanneer de Overheid de goederen, aan de Kerk geschonken, aan haar ontroofde en voor profane doeleinden gebruikte, omdat hiermede nog veel schandelijker roof wordt gepleegd tegen onzen God, aan wien deze goederen waren gewijd. En Danaeus, onze groote G-reformeerde Ethicus, zegt in zijn boek over de Christelijke Staatkunde, lib. Ill tract. 1 cap. 2 evenzoo, dat de Vorsten en Republieken, die zich van deze goederen meester maakten, roof pleegden tegen Christus zelf, omdat zij niet aan menschen, maar aan Hem toebehoorden.

In hoeverre het voorts juist is, wanneer onze Theologen, op grond, dat deze goederen als eigendom aan God gegeven waren, meenden, dat de Kerk een wettig eigendomsrecht op deze goederen kon doen gelden, hetzij dan omdat men de Kerk en hare ambtsdragers als de wettige representanten van God en-Christus op aarde beschouwde, hetzij omdat men leerde, zooals Voetius zelf deed, dat »God door een donatie en resignatie deze goederen aan de plaatselijke gemeenten gegeven had«, kan hier verder onbesproken blijven. Niet dat de Overheden en Vorsten, die deze goederen aan zich trokken, ' daarmede roof tegenover de Kerk pleegden, maar dat zij roof pleegden tegen God, zich aan het heilige vergrepen en wat aan Hem gewijd was voor profane doeleinden gebruikten, was de hoofdgrief. En in de schenkingsoorkonden dezer goederen vindt deze grief zeker een voldoenden grond. Want uit deze oorkonden blijkt, zooals ook Mr. Van Apeldoorn erkent, dat deze goederen aan God waren gegeven en voor Zijn dienst en daarvoor alleen waren bestemd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's