GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een Ethische Dogmatiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Ethische Dogmatiek

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

In deze reeks wordt besproken de „Christelijke Dogmatiek" door Dr J. Riemens Jr, uitgegeven bij G. F. Callenbach te Nijkerk 1924. .Het ve.rdient waardeering, dat Dr Riemens zich gewaagd heeft aan een Ethische Dogmatiek. Hij stelt zelf zijn werk eenigszins antithetisch tegenover de Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck e.a.

Evenzeer moet 't als een schrede, voorwaarts beschouwd, dat hfl het christendom niet laat opgaan in impressies o£ nevelige gevoelsindrukken, maar dat het volgens hem ook biedt een geheel van levens-en wereldbeschouwing. Hij wil alzoo ook aan liet denken een vooraanstaande plaats geven.

Dr Riemens' dogmatiek draagt geen kontessioneel karakter. Hij wil teruggaan tot de leerformaties van alle christelijke kerken en die dan vergelijken met „de vrije organische ontplooiing der Christelijke geloofswaarheid in den loop der tijden". De besUssing Ugi hier alzoo bij den vergelij.ker, is dus subjektief. Ook schept Dr R. naast de dogmatiek en ethiek een elpidologie (leer van de hoop), waardoor de eschatologie (leer van de laatste dingen) buiten de dogmatiek word! gesloten.

Toorts erkent hij in zeker opzicht het normatief karakter der Heilige Schrift, maar over de onfeilbaarheid der Schrift zwijgt hij. Hij-acht geloovige Schriftcritiek geoorloofd en neemt in dit verband de onderscheiding tusschen Kanonieke en deutero-Kanonieke boeken voor zijn rekening. Plij belijdt de absoluutheid van het Christendom, maar laat tevens de mogelijkheid open, dat heidenen zalig worden.

Do leer van God, door Dr Riemens naar waarheid een lied genoemd, blijkt bij hem echter te zijn een lied, getokkeld op één snaar, de snaar van liet ethische. Daarom beschouwt .hij de „Drievuldigheid" en de „Deugden" Gods slechts als ethische relaties van God tot het schepsel. Daarom kent hij b.v. alleen een Openbarings-Drieëenheid en geen Zijns-Drieëenheid. Inzoover maakt Hij God afhankelijk van de schepping.

Hij erkent de schepping, maar laat de mogelgkheid open, dat de schepping eeuwig; is en dat de evolutieleer gelijk heeft, al verzwijgt hij het niet, dat laatstgenoemde theorie haar voornaamste stellingen nog niet heeft kunnen bewijzen en al acht liij het op een bepaald punt onwaarscliijnlijk, dat zij het bewijs zou kumien leveren.

Het is niet duidelijk, waarm Dr lüemens den oorsprong van de menschelijke zonde eigenlijk zoekt. Su eens zegt hy, dat zij opkomt uit de bestaansdrift, uil den drang tot zelfhandliaving en dan weer gebruikt hij woorden, welke een bestrijding daarvan schijnen in te honden. Volgeiis hem kan bij „profetische", symjjolische uitlegging Gen. 1 tot 3 zóó worden verstaan, dat de ovolutie-tlieorie daarmee te vereenigen is, ai neemt hij vooralsnog die theorie niet voor zijn rekening. Hij spreekt liever van , , 6rfzondigheid" dan van , , erfzonde" en de realiteit van de „erfsohuld" wórdt door hem ontkend.

Het is niet gemakkelijk na te gaan wat Dr R. denkt van den Christus. In elk geval wil hij, dat met vroegere terminologieën zal gebroken worden.

Toch weet hij er geen betere voor in de plaats te stellen. Hij leert een ondergeschiktheid van den Zoon aan den Vaader. Over het voorbestaan van Christus laat hij zicli niet krachtig uit. De Zoon is trouwens vooi' hem niet in denzelfden zin God als waarin de Vader het is. De menschwording zou den Zoon heblien verrijkt. Christus kon dvvalen uit niet-weten. Het plaatsvervangend karakter van Christus' lijden wordt dooi Dr R. zóó opgevat, dat Hij wel de ellende, maar niet de schuld der zonde heeft gedragen.

De Heilige Geest is voor Dr Riemens een kradit Gods. Hij is een aparte persoon , , in onze tegenwoordige beteekenis". En wat de orde des heils aanbelangt: het onderscheid tusschen uit-en inwendige roeping wordt door hem onschriftuurlijk geacht. Wel berijdt Dr R., dat er van geenerlei verdienste of roem bij den menscli sprake kan zijn, niaar hy .ontkent tevens, dat de roeping Gods tot den uitverlcorene onwederslandelijk zou zijn. Als ethisch t.heoloog zoekt hij het meest wezenlijke clement van het geloof in het vertrouwen.

In de laatste §, welke handelt over De Kerk, valt E'r Riemens nog, het meest mee.

Hij neemt het daarin op voor de organisatie der kerk, voor de ambtelijke prediking, voor de tucht, voor de sacramenten.

Daarenboven laat luj hier niet lang naar zijn meening raden, doch ontwikkelt die in bijna aanstonds begrijpelijke bew oordingen.

In de leer van de kerk is hij nog het minst vaag en het meest belijnd.

Wij kmmen daarin dan ook een heel eind met hom samenwandelea.

Katuurlijk ontbreekt het ook hier niet aan goscliilpunten tusschen hem en ons.

Kerkelijke organisatie, ambtelijke prediking, tucht en sacrament worden door ons heel anders gewaardeerd en dat is de nauwste aansluiting aan de Schrift.

Bij de kwestie, wanneer inen beter van „kerk" ea wanneer van „gemeente" kan spreken, zullen wij ons niet ophouden.

Wat de organisatie der kerk betreft, ontwikkelt of liever poneert Dr R. de volgende gedachten: „De organisatie diene den Geest, want de Geest is er niet om de organisatie, maar omgekeerd" (bl. 126). , , Ecn bepaalde organisatie wordt nergens als de Goddelijkgewettigde genoemd. Christus heeft geen bepaalde bestuursinrichting als de eenig-ware aangewezen" (ib). „Er is veelvuldigheid van ambten, gaven en bevoegdheden... Dit alles in 't belang van orde en stichting der gemeente; maar in geen enkel geval om Christus op aarde te vervangen” (ib).

Deze uitspraken kunnen we, gelijk ze daar staan (afgedacht van een misschien andere bedoeling, welke hier of daar aan ten grondslag ligt) van harte onderschrijven. We kunnen ze zelfs nog hartelijker deelen dan Dr R. zelf. Het is ten volle ook onze opvatting, dat de organisatie der kerk in dienst moet staan van den Geest en niet omgekeerd. We zijn het er volkomen mee eens, dat in de Schrift niet met evenzooveel woorden wordt uitgewezen, hoe de kerk moet zijn ingericht. Wel worden daarvoor de beginselen gegeven. Maar een modelorganisatie wordt ons niet ten voorbeeld gesteld. De apostolische kerk is nog slechts een kerk in windselen. Zij is wel het fundament van de latere organisatie, maar haar organisatie is niet af, zoodat ze voor de kerk aller eeuwen dienen kan.

Enthousiast zijn we bijna over den zin: , , Christus heeft geen bepaalde bestuursinrichting als de eenig-ware aangewezen." Men kan het nog duidelijker zeggen: Nooit heeft Christus aan Zijn gemeente een bestuursinrichting opgelegd. Met andere woorden: Hij heeft aan Zijn kerk geen genootschapsvorm gegeven. Een ke'rkgenootscbap

is een uitvinding van menschen. Maar' een gebod van Christus kan men daarvoor nimmer aanvoeren.

Accoord gaan we ook hiermee, dat de ambten er niet zijn om Christus op aarde te vervangen.

Evenwel moeten \\o bedenking inbrengen tegen de zinsnede: „We merken hier met nadruk op, dat nergens gewaarschuwd wordt tegen een verkeerde organisatie, wel tegen een verkeerden geest." Dat de Schrift tegen verkeerde orgaaisaties niet waarschuwt, IS nog al logisch. Er waren nog maar beginselen van organisatie. De eene organisatie stelde zich nergens tegenover de andere. De kerken werden tijdens het teboekstellen van de Nieuw-T'estamentische openbaring door de apostelen en evangelisten zelf georganiseerd. Er was dus geen aanleiding om tegen verkeerde organisatie te waarschuwen. Maar wel wordt er gewaai'schuwd tegen misstanden, die langzamerhand binnenslopen en ook de organisatie der kerk in gevaar brachten als b.v., dat de Engel van de gemeente te T'hyatire ..toestond, dat de vrouw Jezabel er leerde. Ook Paulus heeft ten deze menig© aanwijzing gegeven voor het gemeentelijke leven. D'B vrouwen moeten er zwijgen, mogen het leerambt niet uitoefenen.

Dr Riemens durft de konseiaventie van deze stelling dan ook niet aan. In heel dit hoofdstuk Avaarschuwt hij — en terecht — tegen den kerkvorm van het Roomsch-Katholicisme. Als hij dit voor onbijbelsch, onchristelijk hield, zou hij het natuurlijk niet doen.

Zelfs schrijft hij: „Gegeven do abnormale 'kerkelijke toestanden der laatste eeuwen, is het onvermijdolijfc, eene bepaalde kerk, bijv. de Nederlandsche Hervormde, te zien als moment in den groei der gemeente naar de ideale kerk der volkomen Christus-overwinning" (bl. 130). Hieruit spreekt van zelf voorkeur voor een bepaalde fcerkorganisatie. En die voorkeur wordt bepaald door het minder of meer moment zijn in den groei der gemeente naar de ideale kerk. De kerkelijk© organisatie is dus hem niet onverschillig. Ons ook niet. Alleen vergeet hij aan te geven, hoe wij kunnen uitmaken, welke kerk het meest een moment is in den groei der gemeente enz. Voor ons ligt het kenmerk hier-, in: die kei'k, die zich in haar org-anisatie het dichtst aansluit bij de lijnen, door Christus en de apostelen getrokken, staat als moment in den groei het hoogst

De beslissing ligt voor ons dus bij Christus.

Hij heeft de kei'k als organisatie (om de terminologie van Dr R. te bezigen) ingesteld .door de verordening Vim het apostolaat en door de uitstorting van Zijn Geest.

De meening van Calvijn inzake „superintendenten" of „bisschoppen" geeft Dr R. niet volledig weer, maar deze kwestie is te ingewikkeld, dan dat we die. in deze reeks artikelen zouden kunnen uiteenzetten. •••< '''; •••

.Wij zeiden: r R. neemt het ook op voor do ambtelijke prediking. Tot staving daarvan is dit citaat voldoende: Ieder Christen is een geroepen priester (1 Petr. 2:9), een getuige van het Evangelie. Maar de door de gemeente aangewezenen, geroepen door God, door handoplegging .... geordend, hebben de bijzondere opdracht, Gods Woord te prediken" (bl. 133). Nadrukkelijk keert hij zich tegen de dwaling der „Darbisten" (bl. 134). ' •

De Sacramenten beschouwt hij met Schleiermacher als voortgezette werkingen van Christus, in de handelingen der kerk ingekleed en daarmee op het innigst verbonden, ' waardoor Hij zijn hoogepriesterlijke werkzaamheid uitoefent op de enkelingen.

Ontleden zullen we deze definitie nu niet.

Het recht tot den kinderdoop betoogt liij aldus: De kinderdoop, hoewel in de Schrift niet bevolen, hoogstens ondersteld (Hand. 11:14; 16:31, 34; 18:8; 1 Cor. 1:16), is te handhaven op grond van de voorrechten, die aan Christenkinderen als leden van het verbond

der genade, geschonken zijn." Het Avondmaal is alleen voor de geloovigen ingesteld, zoo schrijft Dr R. (bl. 140). Hoe hij de Avondmaalspraitijk in de Ned. Herv. Kerk hiermee in overeen­

stemming kan brengen, duidt hij niet nader aan. In zijn Avojidmaalsbeschouwing. is hij meer Zwingliaan, dan hij zichzelf bewust is. Wanneer hij beweert, dat Zwingli alleen het gedachtenismaal overhield, geeft hij diens meèning onvolledig weer. Zwingli zag in het Avondmaal tevens een belijdenisacte, w^aarover Christus Zijn zegen gebood. En dat nadert de opvatÜDg van Dr Riemens dichter dan de beschouwing van Calvijn. Vandaar dat Dr R. eenige kritiek oefent op het AvondmaaJsformulier, evenals hij dit vroeger , d, éed op de doopsleer van Dr Kuyper. |ip; !: ^; ^ri-: "f»'*!®i'•

En nu de tucht. ' "" " - " •'•'

En nu de tucht. ' "" " - " •'•' „Deze gemeente kent ook tucht, d.w.z. er is opvoedende kracht, „tot opbouwing en niet tot noderwerping"^ uitgestooten wordt iemand alleen na herhaalde waarschuwing" (Tit. 3:10). Had hij hieraan nog toegevoegd, dat dit slaat op een „ketterschen" mensch, dan

zou hij meteen ook de „leer"tucht hebben verdedigd. In zake de leer van de kerk, op hoeveel punten we ook van hem verschillen, neemt DT R. tóch een sympathieker standpunt in dan tal van Ethischen.

Geringschatting van kerk, prediking, sacrament en

tucht komt in deze kringen meer dan sporadisch voor. Daarom erkennen we met blijdschap, dat Dr R. met ^eze richting onder de Ethischen niet meegaat.

-^ OverbevolklnB en Wederkomst.

Men heeft uitgerekend, dat wanneer de bevolking der aarde toeneemt zooals in de laatste 50 jaren, de ruimte om hier te leven in 300 jaar en die der gematigde zone in 150 jaar gevuld zal zijn.

Wij zullen onzen lezers nu maar de berekening sparen, waarop - deze konklusie rust.

Natuurlijk maald men zidh - ffians' reeüs bezorgd-óver de toekomst der menschheid.

De Neo-malthusiaansche propaganda zal hieraan wel weer stol ontleenen.

Maar wie weet, hoe dikwijls menschelijke berekeningen al niet gefaald hebben, zal zich onder deze voorspellingen zeer rustig voelen.

Wie weleens in andere deelen der wereld heeft gereisd en daar de schaarschte der bevolking heeft gezien met do enoniie ontginningsmogelijkheden, wordt vanzelf al wat sceptisch gestemd.

Wie kan ook voorspellen, welke verrassingen nog te wachten staan op voedingsgebied? ons

En dan, stel, dat die berekeningen nu eens onfeilbaar waren, wat zou dit dan nog zijn?

Het zou voor den Christen een teeken zijn, dat Jezus haastig zal wederkomen.

En dat is het immers, waarnaar de Bruid van het Lam verlangt?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Een Ethische Dogmatiek

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's