GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeugddiensten.

Iemand schreef aan de „W. R. Ct." over de jeugddiensten, die te Rotterdam begonnen, elders voortgezet, en op verscheiden plaatsen nog als .reddingsmiddel aangeprezen worden. Te Rotterdam begon dr OJserman er mee; diens naam wordt ook hier in het artikel der „N. R. Ct." genoemd. Het geval interesseert ons temeer, omdat in ons blad de preeken, die dr Oberman voor de jeugddiensten gaf, zijn beoordeeld; niet zonder uiting te geven aan onze verwondering, dat de jonge menschen nu heusch meenden, hier iets te krijgen, dat hen vooruitbracht. Over die meening is toen ons blad van ethische zijde nog al hard aangevallen; want de ethische persoon is zichzelf wel eens te zeer persona grata. Wat wij niet ontkenden, maar wij hadden het over de leer van de persona grata; en wij onderscheidden tus^chen leer en leven; hetgeen voornamelijk ethische recensies dikwijls vergeten te doen — ondanks hun. bekende opvatting daarover.

Nu treft ons het artikeL in de „N. R. Ct." Na herinnerd te • hebben, dat velen de jeugddiensten ' als uitkomst voor de kerkelijke samenleving begroeten, zegt het blad:

Het is de moeite waard' even na te gaan in hoeverre men rechij heeft van de jeugddiensten dat alles te verwachten.

D'egenen, die dit doen, verwarren zonder twijfel den vorm met liet wezen der zaak. Zij vergeten .dat de jeugddienst voor ouderen in wezen niet verschilt met een gewonen kerkdienst. Wanneer dat het geval was, zou zij kerkelijk niet gewettigd worden. Ook acht elke predikant, jong ol: oud, zich sedert 1921 gerechtigd en capabel om een jeugddienst te houden. Zeer terecht. Want ieder kan wel eenige verandering in den vorm van zijn dienst aanbrengen. Hij heeft wezenlijk niets anders te zijn of te doen. Kan er nu in het wezen van de kerk iets veranderd worden door een vormvernieuwing? Kooit. Een dwaas die zoo iets denkt. Van daar dat de confentioneele predikant, die tevreden is met het wezen zijner kerk, grif een jeugddienst accepteert. Hij ziet er geen gevaar in. Omgekeerd weigert tot nog too de Gereformeerde Bondspredikant — die doorgaans consequenter en positiever is dan ieder andere — een jeugddienst, want hij ziet volstrekt er geen „nut" of „heil" in.

De eenige, die zicli bedriegen laat in zijn verbeeldingen, is de ethische of vrijzinnige predikant. Hij verwacht vernieuwing van iets „vormelijks".

En ook de jeugd. Het is een daverende getuigenis tegen de onoordeelkundigheid, de oppervlakkigheid van de tegenwoordige jonge adolescenten, dat zij zich door preeken die in geenen deelo verschillen van de gewone kerkpreeken, waarop zij dikwijls zoo afgeven, in den jeugddienst laten boeien. Die een liturgie prachtig vinden, omdat er wat vlugger gezongen, en een viool gespeeld wordt, terwijl zij gewone kerkdiensten, waar veel meer stijl en lijn in zit, saai vinden. Het is de vorm waardoor zij zich laten pakken. En wee de mensch, die dit zich laat overkomen.

Vandaar dat bij al deze duizenden jeugddienstbezoek(st)ers (het zijn er misschien maandelijks in ons land wel een 50.000) zoo weinig wezenlijke verandering of vernieuwing te bespeuren valt —' voor de kerk!

De geest, de mentaliteit blijft dezelfde.

Men kan dit verschillend beoordeelen, ten goede of ten kwade. Wie er van overtuigd is, dat de kerk op den goeden 'weg is, geen algeheel© vernieuwing behoeft, zal zeer tevreden zijn met deze opvlamming en haar dankbaar accepteeren en zoo-mogelijk uitbuiten. Wie niet tevreden is met den geest der kerk, zal do beteekenis van deze opleving naar de juiste proportie schatten en er weinig van verwachten.

Waarbij naar hunkert is — het „andere". Het waarachtig „bovon-kerksche", het breken met alle sleur, het streven naar de verwerkelijking van ee-n nieuwe „katholieke" kerk, waar plaats is voor ieder die gegrepen is op welke wijze ook door het Goddelijke •en in Christus een richtsnoer in den ruiriisten zin des woords ziet.

D'eze gedachte die in «en enkel© oorspronkelijke jeugdkérk vóór 1921 naar voren kwam, is volkomen oversternd door de machtige jeugddiensten. Zij wordt geminacht en utopisch geacht. Zoowel van rechtzinnige als vrijzinnige zijde. En ook de jeugd zelf hoefi. zich voor het grootste deel laten meesleepen door de betoovering van den voi-m.

Over de kleeding.

Ds J. J. Meyer (vrijzinnig) schrijft in „.Het Vaderland" :

Hoe de Gereformeerden in Oud of Hersteld Verband zich kleeden tegenwoordig, weten wij niet. Wel weten wij, dat de toga daar niet wordt geduld als — te wereldsch en te sierlijk. Misschien ook wel, omdat men niet gelijken wil op het „Genootschap", in 1886 verlaten. Of de predikanten daar tegenwoordig in jacquet optreden? Is dat niet wereldgelijkvormig"? Wij meenen juist van wel!

Ds J. J. Meyer heeft haast altijd, zoo vaak hij over de gereformeerden schreef, getoond, hen op geen stukken na te kennen. Maar dat hij zélfs op dit terrein Schrijft zonder het toch zoo gemakkelijk onderzoek, bewijst zijn lichtvaardigheid. Hij kon b.v. een bekend portret van dr Geelkerken in toga gezien hebben, en' ook op "andere wijze weten, dat onder ons jacquet en toga elkaar liefelijk wisselen krachtens onze heugelijke kleervrijheid.

Over vrouwenkiesrecht in de kerk.

In „Utrechtsche Kerkbode" geeft dr H. Kaajan verslag van een rede en het erop gevolgde debat over het onderwerp „Vrouwenkiesrecht in de kerk".

Hier volgen eerst de stellingen, verdedigd door den heer J. v. d. Spek, directeur eener Utrechtsche kweekschool in een goedbezochte ouderlingenconferentie te Utrecht:

1. D'o positie der vrouw in de Apostolische kerk was eervoller dan die in onze Gereformeerde kerken.

2. D'O R.K. Kerk heeft de hulpdiensten der vrouwen langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd, maar op een anc ere wijze en in een andoren vorm behouden en hersteld (Bavinck).

3. D'e Hervorming heeft enkele primitieve pogingen gedaan, om aan de vrouw haar rechtmatige plaats in het kerkelijk leven te hergeven, maar is in dat opzicht vruchteloos gebleken.

4. Die corypheeën onzer Geref. Kerken; de doctoren Kuypei' en Bavinck hebben het stemrecht der vrouw op kerkelijk gebied bepleit. De houding der Groningsche synode van 1927 moet wat deze materie betreft als een terugtred worden aangemerkt.

5. D'e pleitrede van den deputaat Ds C. Lindeboom pro is sterker dan die van de 4 deputaten contra.

6. D'c vrees is heel vaak ook in ons kerkelijk leven een slechte raadgeefster gebleken. Dr Bavinck veroordeelt dit argument. De synode van Middelbm"g in de 16e eeuw vreesde reeds „verscheidene inconvenienten, die daaruit zouden mogen volgen". En ook nu weer wordt dat versleten wapen uit het tuighuis gehaald. Het wordt tijd het weg te bergen.

7. D'O gedachte van Bavinck, eerst het verlangen naar het stemrecht bij de vrouwen sterker te laten worden om het haar daarna toe te kennen, is meer evolutionistisch, dan schriftuurlijk. Slechts de H. S. moet voor ons norm zijn. Waar die er eer voor dan tegen pleit, behooren prediking en catechetisch onderwijs de vrouw tot het inzicht te brengen van de haar toekomende rechten.

8. Het oude artikel 36 ontsierde het ware Christendom niet meer, dan de achteruitzetting der vrouw op ons kerkelijk erf van heden; deze moet als strijdig met • den geest van het Christendom worden prijsgegeven.

9. D'e H. S. kent aan de vrouw, wat het diakenambt betreft, het passieve kiesrecht toe (1 Timotheüs .5:9). Het minutieuse verschil tusschen het kat al e gein van dezen locus en het e k - 1 e g e i n van Hand. 6:5 brengt Ds A. D. C. Kok ten onrechte tot een tegengesteld gevoelen. Beide werkwoorden beduiden o.m.: itlezen of uitkiezen.

Zijn meening moet té meer als onjuist worden aangemerkt, omdat de ambten toen nog in wording waren en niet scherp afgebakend; diakenen bedienden zelfs den H. doop.

10. Onder het passieve kiesrecht is implicite het actieve, hetwelk minder ver gaat, begrepen. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de vrouwen der eerste • Christengemeenten het actieve stemrecht bezetenhebben.

11. Die medewerking der vrouw aan de verkiezing der ambtsdragers, moet niet maar geoorloofd, maar als van zelf sprekend worden geacht, omdat juist zij in het ambt aller geloovigen staat. (D's Lindeboom.) ^

12. Aan de vrouw behoort nooit of te nimmer het ambt van predikant of ouderling te worden toebetrouwd. Zij moge echter optreden als diakónes en hebbe in de vergadering der diakenen een adviaeerende stem.

13. Het is zeker ongerijmd, aan de vrouwen wel het recht toe te kennen tegen een verkiezing van een ambtsdrager bezwaren in te brengen, terwijl haar het recht, aan de verkiezing deel te nemen, wordt onthouden.

14. Hoewel D's Kok van meening is, dat elke kerkeraad feitelijk de vrouw terstond tot de stembus zou lumnen toelaten, achten wij zulks een independentiscli streven.

Maar langs den geordenden kerkelijken weg behoort deze misstand uit ons kerkelijk leven te worden weggenomen!

En hier is het verslag van Iret debat, zooals dr Kaajan het geeft:

Natuurlijk werden deze gedachten maar niet voetstoots door de vergadering aanvaard.

Inzonderheid door den adviseur der Conferentie , werden de stellingen van den heer Van der Spek' krachtig bestreden.

De klacht van den Referent, dat de Generale Synode van Groningen (1£27) feitelijk in dezen een terugtred had gedaan, werd weerlegd. Betoogd werd, dat uit Gal. 3:28 (in Christus is geen man en geen vrouw) volstreki niet volgt, dat voor het maatscliappelijk leven en in kerkelijke diensten het geslachtsverschil naar scheppingsordinantie door den Apostel niet zou gehandhaafd zijn; in de verhouding tot Chiistus en met betrekking tot de gemeenschap met Hem bestaat geen verschil van geslacht. Erkend-werd, dat er onder de Gereformeerden over het actief kiesrecht der vrouw geen communis opinio is. Tevens werd erop gewezen, dat de cardo quaestionis beheerscht wordt door de vraag: ehoort het-stemrecht tot de regeermacht? Volgens' Voetius behoort het stemrecht tot de a 1 g e m e e n e regeermacht, die aan de gemeente als geheel toekomt. D'aarom kan de keriveraad de stemming der gemeente slechts dair voor ongeldig verklaren, als er wettige bezwaren worden ingebracht. Zijn er geen wettige bezwaren, dan is de stemming der gemeente decisief, be-• slissend. Nog in de Bazuin van het jaar 1900 (no. 9) verklaarde professor Bavinck, dat de Schrift van het vrouwenstemrecht blijkbaar niets weet. Inderdaad is de verkiezing (Voetius, H. H. Kuyper, H. Bouwman, enz., dus de eerste canonici verklaren het eenparig) een medewerking van de gemeente tot de r e g e e r i n g der Kerk.

I-Iier is g; een spr'ake van advies, want de ledenvan den Kerkeraad vergaderen als gewone leden der gemeente me^.e.

Ee Kerkeraad weiet zeer wel: bij de stemming der gemeente valt de beslissing. Daarom heeten degenen, die als ambtsdragers, optreden: die van de gemeente verko'zen; dip van de gemeente verordineerd zijn (Alt. 31 Ger. Gel. Bel.; - VT. 86 van den Catechismus).

Als het inderdaad waar is, dat de stemming der gemeente ©en uitoefenen van regeermacht is, komt aan . de vrouw het actieve stemïecht in dei Kerk niet toe.

De genade van Christus breekt immers niet de scheppinigsorde, maar heiligt zé. De positie der vrouw in de Nieuw-Testamentische gemeente wordt ons geteekend in 1 Coir. 11:1—16. De vrouw heeft in de Kerk de schepipdn'gs-oïrdinantie Gods te' eeren. Als de vrouw in de gemeente wel mede-regeeren 'mag, waarom is haaf dan het mede-leeren verboden? In het leeren schuilt gezag. Daarom zegt Paulus: Eene vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdaniigheid. Doch ik late de vrouw niet toe, dat zij leere, noch oveiri den man heersche, maar wil, dat zij in stilheid zij." (1 Tim. 2:11, .12). En .waa.rop '

groiidt Pa'ülüs" Aéié ondeidaai^héïdi Mv-WdiW'itt'^^^^ gemeente? Op het feit, dat Adam eerst is gemaakt en Eva het eerst in overtreding is geweest (1 Tim. 2:13, 14). Als er nu in het leeren gezagsoefèning schuilt en daarom dit leeïen aan de vrouw in de gemeente van Christus verboden is, mag zij dan wel deelnemen aan de uitoefening van regeermacht in diezelfde gemeente?

Het Feminisme wischt de frontiefen, de van God gestelde grenizen uit. Reeds Eva emancipeerde zich ini het paradijs van Adam. Het Feminisme zegt: man en vrouw zijn, als zuivere persoonhjkheden, precies gelijk, want de ikheid, do persoonlijkheid, is noch mannelijk, noch vrouwelijk. Maar tegien dit Feminisme moet in onze dagen meer dan ooit een dam worden öp'geworpen.-

Ook werd er nog op gewezen, dat, als er in de H. Sclirift van verkiezingen sprake is, steeds slechts de mannen worden opgeroepen om aan haar deel' te riemen (Hand. 1:16 en 16; 6:3; Hand. 15).

Do argumenten prö en contra werden dus ziorgvuldig tegenover ©Ikaar gesteld en door allen de wensch uitgesproken, dat de rapporteerendo "Commissie spoedig met haar arbeid zou gereed komen.

Men zal mij ten goede houden, dat ik hier noch met spreker, noch met debaters debatteer. Zelfs niet over de emancipatie van Eva, hoewel ik dit argument wat vreemd „aanvoel". Ik geef het verslag door wegens de belangrijkheid; en voorts overpeinze een iegelijk zijnen of haren weg.

„Sela".

Er is lang gevochten over de vraag of het „woordeke sela" — bekend uit de psalmen — al of niet diende te worden gelezen bij de bijbellezing. De orthodoxie is het na eenige binnenkamersche strubbelingen vrijwel er over eens geworden. Thans komt „De Stroom"; (vrijzinnig), met een 'hoofd-' artikel ovei' „Sela", door ds G. Westmijse geschreven. .]k ontleen er dit aan:

Maar ach, — de menschen, — niet enkel de oude rabbijnen, — vereeren vaak de stukken draad, die, doorgesneden, van geen contact meer weten.

Ik blader in het boekje en hier en daar boven of in een psalm staat cursief gedrukt: Sela.

Van verre gonst het weten: o ja, waarschijnlijk een muzikale aanduiding. De zangers moesten zwijgen, maar met stijgende kracht moesten de speellieden voortgaan.

In Sela zou de beteekenis schuilen zoowel van s t ij • g e n, als van z w ij g e n.

Sela, voor velen een dierbaar woord, omdat het in den Bijbel staat.

Voor sommigen misschien ook heeft het een mystieke klank en werking en dan: handen af! Dan is het woord immers weer gelei-draad.

Maar in do woord-draad: sela, ervaar ik verstandelijk toch ook contact met den 'Eeuwige: als er stille overdenking is, stijgt intusschen onze aanbidding! Sela, — voor sommigen gelei-draad, zei ik, en danhanden af!

Of zullen wij, terugkomend van Nenijto of Jaarbeurs, — of na te drukke vacantie nu hstiglijk uitrustend in ons werk, — smalen, dat die mystici toch maar onpractische menschen zijn.

Laten wij die lastering niet op onze lippen nemen. Van onschatbare waarde zijn de mystici voor de menschheid. Zij leven in voortdurend rapport met de onzienlijke wereld, zij zijn de spiegels, waarin wij het goddelijke kunnen schouwen. Bij hen treedt het eeuwige in den tijd, zooals een hunner vertelt: „op het strand van den grenzenloozen oceaan bad ik, als nooit te voren; daar leerde ik wat gebed is: zich van het afzonderlijke, zelfzuchtige i fc af te keeren tot het bewustzijn van eenheid met het heelal; neer te knielen als vergan-. kelijk, op te staan als een onvergankelijk wezen" (bij VVilham James' The Varieties of religious experience, 19C2, p. 395).

„Onpractische" menschen, die mystici? Zeker, zij hebben geen huizen gebouwd, geen zeeën bevaren, geen landen ontdekt. Wat Is hun daad, hun , praktijk"?

Al bouwen zij geen huizen van hout en steen, zij wijzen ons op het eeuwige huis van het heelal, dat wij Hewonen; al bevaren zij niet „de zilte paden van de grauwe zee", met het kompas van hun geloof wijzen . ZIJ ons den weg op de zee der oneindigheid; al ontdekken ZIJ geen streken, die geëxploiteerd kunnen worden — die landen vinden zij, waar de moede ziel in levensstormen ankeren kan.

aan­ Wij gewone menschen s t ij g e n, door hun bidding! Sela! Sela. . •

Prof. Haitjema ever „belijdenis-kerk" en en „belijdende kerk".

Prof. Dr H. H. Kuyper schrijft in „De Heraut" over enkele stellingen van prof.' Haitjema. O.m. lezen we iets over een stelling van prof. Haitjema, waarin hij

^fiitcfi: uitlaat over wat hij noemt de Belijdenis-kerk • die hij tegenover de Belijdende Kerk plaatst. De stellin'g zelf luidt aldus:

• Stelling VIII. Wortelend in dezen bodem der 19e-eeuwsche intellectueele en religieuze cultuur kunnen noch het \riizinnig Protestantisme, noch de „ethische", flieologie ooit komen tot rechte waar-'' deoringivan de idee eener belijdende Kerk; hoogstens kuimen zij het begrip belijdenis-kerk binnen hun gezichtskrinig trekken.

De pëaDBjfflg^pö^^^^ ietwat raadselachtige stelling wordt duidelijker, wanneer men de toelichting leest. Volgens Prof. Haitjema is alles wat de rribdeinen en ethischen tegen de pleitvoerders voor de idee eener „belijdende kerk" in het midden brengen, niets anders dan slagen in de lucht, een vechten tegen windmolens, want zo vereenzelvigen belijdende kerk en belijdenis-kerk. De schuld daarvan ligt bij Alexander Vinet. Hij heeft deze idee van belijd enis-kei'k geponeerd, en niet alleen onder de ethische theologen vindt, dit waandenkbeeld nog altoos ingang, maar vooral' onder de huidige Nieuw-Calvinisten van Amsterdam en Kampen. Hier nu komt de aap i.iit de mouw. Het zou wel vreemd zijn, wanneer Prof. Haitjema de (gelegenheid liet voorbijgaan om de Nieuw-Calvinisten — dat zijn onze Kerken — een veeg uit de pan te geven.

• Intusschen, we zijn zeer benieuwd om te hoofen, wat dan dit principieel verschil is tusschen een B e-1 ij d e n i s-k e r k en een B e 1 ij d e n d e Kerk. We hebben hier weer te doen met een van die strijdleuzen, die op eenvoudigen blijkbaar indruk moeten maken, maar die in den gi'ond niets zeggen. Een belijdende Kerk is natuurlijk een Kerk, die haar geloof belijdt, en dit doet in haar geloofsbelijdenis. Zoo heeft'de Christelijke Kerk van meet af haar geloofsbelijdenis gehad in haar Apostolisch symbool. Een kerk, die belijdt, maar geen geloofshelijdenis heeft, is een contresens, een onding, dat niet beslaap kan. De tegenstelling: belijdende kerk of belijdenis-kerk, heeft daarom geen zin. Of wil men er toch een zin aan hechten, dan zou men een belijdenis-kerk kunnen noemen een Kerk, die als peteffact uit de historie nog altoos haar coruEessio als vlag in top voert, maar daaraan, geen verdere waarde hecht en niemand verplicht om met die belijdenis in te stemmen. Zulk een kerk zou men een belijdeniskerk kunnen noemen, maar niet e-en belijdende Kerk, want haar belijdenis belijdt ze niet meei.-Maar dan zou deze naam beiijdenis-kerk niet op onze Kerken, die ernst maken met haar belijdenis, maar alleen op-de Hervormde Kerk van toepassing zijn.

Prof. Haitjema, die wel eens meer de dingen precies omgekeerd zegt dan ze werkelijk zijn, beweert daarentegen, dat een Belijdenis-kerk een kerk is, die haar belijdenis handhaaft en van ieder harer ambtsdragers instemming met deze Belijdenis eischt. Een belijdenis-kerk is toch volgens' hém een kerk, die enkelingen vrijwillig veïeenigt op grond van gemeenschappelijke aanvaarding van de een of andere welomschreven geloofsbelijdenis, en daarom eischt, dat haar predikanten' tot de onderschrijving; van die geloofsbelijdenis verplicht zullen worden als tot de aanvaarding van de artikelen van een soort eenheidswet.

Zoo wordt de band in zulk een belijdenisker'k wettisch, zegt Prof. Haitjema. Als accoord en eenheidswet zitten de enkele geloovigen eigenlijk van mee taf „onder de wet". En de tegenstander 'van kerkelijke gebondenheid heeft dan Aveer volle recht om met Mr van der Brugghen uit te roepen: wij zijn niet meer onder de wet, maar onder de genade'.

In een volgende stejh'ng zal Prof. Haitjema in het licht stellen, wat hij dan onder de „belijdende kerk" verstaat. We zijn nieuwsgierig . dit te vernemen, vooral omdat Prof. Haitjema meent, dat dit een nieuw aanvangspunt van dogmatisch denken worden moet. Of hef. nieuwe licht, dat van Groningen moet opgaan, werkelijk licht zal blijken, staat te bezien.

Wat wij thans alleen willen opmerken is, drieërlei: Vooreerst, dat de Christelijke Kerk van meetaf niet alleen een belijdenis heeft vastgesteld, maar van ieder, die door den doop lid van haar gemeenschap wilde worden, instemming met die belijdenis eischte (het Apostolisch symbool was zelfs het doopsymbool) en ieder ambtsdrager, die van dit symbool afweek, niet langer in het ambt geduld heeft. En niet alleen dat de eerste Christelijke Kerk aldus heeft gehandeld, maar ovenzoo de Kerken der Reformatie in ons 'eigen vaderland. liidien dit „wettisch" is, dan heeft de Christelijke Kerk steeds op een wettisch standpunt gestaan. Om daarvan bevrijd te worden, moet men dan een Kerk hebben, die wel belijdt, o ja, maar haar leden en ambtsdragers vrij laat to gelooven wat ze willen. Dan is men zeker niet meer onder de wet, maar of dit do genade is?

In de tweede plaats, dat de voorstelling, die Prof. Haitjema.geeft van wat hij de belijdenis-kerk noemt, misleidend en' onwaar is, althans wanneer ze op onze Gereformeerde Kerken wordt toegepast. Of zulk een voorstelling bij Vinet voorkomt, laten we in het midden; de beschuldiging richt zich ook en rechtstreeks tegen de theologen van Amsterdam en Kampen. Onze Kerken hebben de geloovigen verzameld, niet om een geloofbelijdenis die • als een wet van een genootschap was opgesteld, om zekere eenheid van overtuiging te Icrijgen, maar om de belijdenis onzer aloude Gereformeerde Kerken, die door het bloed onzer martelaren geheiligd is en waarin zich ook voor ons nog altoos het rijkst en het best uitspreekt, wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. Elk artikel van die geloofsbelijdenis begint met: wij gelooven met het hart on belijden me-t den mond. Hot is erger dan een oaricatuur, het is een lasterlijke a, antijging, tegen de Kerk, die zulk . een geloofsbelijdenis van harte aanneemt, het verwijt te richten, dat zij van - deze geloofsbelijdenis een soort eenheidswet maakt.

En in do derde plaats, wanneer onze Gereformeerde Kerken nu, zooals ze steeds hebben gedaan, van ieder van haar ambtsdragers eischt met die belijdenis in te stemmen, dan is dit gesn wettische dwang, want die instemming met de belijdenis wordt niet opgelegd; wie ambtsdrager in onze Kerken wil worden — en dat is z ij n wilsdaad, waarvoor hij-zelf aansprakelijk is — moet met de belijdenis onzer Kerk instemmen: niet omdat de Kerk dit nu eenmaal eischt, maar omdat hij zelf van harte met die belijdenis instemt, zoo'als in het onderteekenings-tormulier staat. En zoo weinig is er van wettisohen dwang sprake, dat wanneer iemand later bezwaar krijgt, het volle recht hem gegund wordt, dit bezwaar, mits op de Schrift gegrond, in te dienen.

Prof. Haitjema, die dit alles als wettisch veroordeelt, wil een „belijdende kerk". Een belijdende kerk, waarin dus de geloovigen zich niet zullen saamvoegen omdat zij één zijn in belijdenis; waarin de belijdenis geen accoord van kerkelijke gemeenschap zal wezen tusschen de kerken onderling; en waarin de ambtsdragers niet gehouden zullen zijn de belijdenisschriften te ohderteekenen.

Immers dat alles is particularistisch, wettisch en wat voor meer vriendelijke benamingen Prof. Haitjema dan nog meer ons toevoegt.

Daarom zijn we benieuwd, hoe deze belijdende kerk van Prof. Haitjema er zal uitzien.

Hoe men nog eenige beteekenis aan den naam „confessioneel" hechten kan zoolang prof. Haitjema van de dus genaamde richting officieel woordvoerder is, wordt al nieer een raadsel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Reformatie | 8 Pagina's