GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Vrije Kerklied.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Vrije Kerklied.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Aan het einde van het historisch overzicht over het Vrije Kerklied gekomen, trekken Deputaten in enkele lijnen konklusies.

De buitenlandsche kerken voor het meerendeel tegen het Vrije Kerklied. — Sommige van meetaf gezangen. — Later ook in de eerste gezangenbundels. — In periode van geestelijke inzinking. — Psalmen op den achtergrond of afgeschaft. — Verzet in Nederland tegen gezangen, zoowel tegen inhoud als tegen onwettige invoering. — Tijdens Reformatie oppositie tegen de gezangen gegrond in het misbruik, dat de Roomsche kerk van het Vrije Kerklied maakte. — De Gereformeerde Kerken deden nooit officiëele uitspraak, dat in de Kerk alleen gezangen mochten worden gezongen. — Oordeel van Voeiius.

Zoo blijkt uit dit overzicht, dat de gereformeerde kerken niet alleen de psalmen de eereplaats hebben gegeven in den eeredienst, maar ook voor het meerendeel tegen de invoering van het vrije kerklied waren, al vindt men bij enkele gereformeerde kerken, zooals de Engelsche kerk, de Hongaarsche, de Poolsche en Boheemsche van meet af gezangen in gebruik. Later zijn echter ook in die kerken, die aanvankelijk alleen de 'Psalmen en enkele Schriftuurlijke lofzangen hadden, gezangenbundels ingevoerd, zoodat het vrije kerklied nu naa, st de psalmen algemeen ingang vond. Echter .moet.hieraan terstond de opmerking worden toegevoegd, dat dit schier overal plaats vond in een periode van geestelijke inzinking en religieuze verslapping, toen de diepe geloofstoon der psalmen niét meer werd verstaan; dat deze „vrije liederen", al zijn er uitnemende bij, toch ook niet zelden kettersch waren, of een gevaarlijke mystiek huldigden of afweken van de Godzaligheid; en voorts dat de invoering van deze gezangenbundels er toe geleid heeft, dat het zingen der psalmen op den achtergrond geraakte of zelfs geheel werd afgeschaft. Zoo is het gegaan in Zwitserland, Frankrijk en Duitschland, waar bijna of in 't geheel geen psalmen meer worden gezongen. In Engeland en Hongarije behield men echter naast de gezangen de psalmen. In Nederland voerde de Synode van het hervormd kerkgenootschap in 1805 een gezangenbundel naast de psalmen in, waaraan later nog verschillende vervolgbundels zijn toegevoegd. Deze invoering gaf echter aanleiding tot heftig verzet, vooral toen de Synode het zingen dezer gezangen verplichtend stelde. Zelfs is dit verzet mede een van de oorzaken der Afscheiding geweest. Dit verzet richtte zich tegen de onwettigheid der invoering en den opgelegden dwang, maar gold niet minder den inhoud dezer gezangen, waarbij een aantal waren, die zeker geen gereformeerden geest ademen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in de eeuw der Reformatie de oppositie tegen de gezangen, met name in onze Nederlandsche 'Gereformeerde kerken, die hierin het voetspoor volgden van de Fransche kerken, haar oorsprong vond in het misbruik, dat in de Roomsche kerk van het vrije lied was gemaakt, maar dat men daarom toch nimmer het zingen van gezangen absoluut veroordeeld heeft. Een principiëele uitspraak, dat in de kerk alleen de Psalmen mochten gezongen worden, hebben de gereformeerde kerken, zooals Voetius terecht opmerkt, nergens gedaan. Indien onze Nationale Synodes in de 16e en 17e eeuw voor den eeredienst alleen de psalmen hebben voorgeschreven, maar alle liederen, die niet aan de Schrift ontleend waren, hebben afgekeurd, dan geschiedde dit meer uit vrees voor het misbruik, dat van het vrije kerklied was gemaakt, dan omdat men als beginsel wilde stellen, dat men in de kerk alleen psalmen of Schriftuurlijke lofzangen mocht zingen. Dat onze Nationale Synodes dit niet bedoeld hebben, hewijst Voetius met de volgende argumenten, die zeker afdoende zijn: lo. dat indien men dit beginsel, 'dat in de kerk alleen mag gezongen worden wat onmiddellijk door den Heiligen Geest is ingegeven, men dan geen psalmberijmingen zou mogen gebruiken, die immers om­ schrijvingen zijn en dus menschenwerk; aan dezen regel nu hebben onze Gereformeerde kerken zich nooit gehouden, want ze hebben overal psalmberijmingen gebruikt; 2o. dat in verschillende gereformeerde kerken, zooals in de Engelsche, Hongaarsche en Poolsche kerk naast de psalmen ook gezangen zijn ingevoerd en onze gereformeerde Synodes dit nooit in deze kerken hebben afgekeurd; en 3o dat ook die gereformeerde kerken, die hierin een strenger standpunt innamen, zooals onze Nederlandsche kerken, toch naast de psalmen „eenige gezangen" hebben toegelaten, niet alleen Schriftuurlijke lofzangen, zooals den lofzang van Maria, Zacharias en Simeon, maar ook de berijming van de Wet, het Onze Vader en het Apostolische geloof, terwijl zelfs de bedezang voor de predikatie aan de vrijheid der kerken werd overgelaten. Noch de X geboden, noch het Onze Vader zijn „Schriftuurlijke lofzangen", al zijn ze aan de Schrift ontleend. Van de berijming van de XII geloofsartikelen kan zelfs dit laatste niet gezegd worden. En nog veel minder geldt dit van den bedezang vóór de predikatie, die niet anders dan een ^, vrij lied" is. Voetius zelf neemt dan «tok. het standpunt in, dat het zingen van gezangen behoort tot de „middelmatige dingen", waarvan het gebruik aan de Christelijke vrijheid der kerken moet worden overgelaten, mits de kerken maar zorgen, dat deze vrijheid niet tot losbandigheid ontaardt en ze geen liederen invoeren "of dulden, die iets behelzen wat tegen de belijdenis ingaat, óf gevaarlijk is, of ergernis geeft, of niet overeenkomt met den ernst en de wijding der kerkelijke samenkomsten. Maar al werd het zingen van gezangen niet ongeoorloofd geacht, toch is in onze gereformeerde kerken steeds hierop de nadruk gelegd lo dat God slechts één psalmbundel in de Heilige Schrift ons heeft gegeven, n.l. dien van het Oude Testament, en dat deze psalmbundel niet alleen voor 'Israël, maar ook voor de gemeente des Nieuwen Verbonds bestemd was; immers in het Nieuwe Testament ontbreekt zulk een. gezangen-of psalmenbundel en dit feit is niet zonder beteekenis; 2o dat de Psalmen in geestelijke diepte de gezangen verre overtreffen; 3o dat in de Psalmen de blijvende, eeuwige grondtoon van het vroom gemoed weerklinkt, en in het psalmgezang de band met de kerk aller eeuwen uitkomt, terwijl de gezangen meest een tijdelijk karakter dragen; 4o dat de invoering van gezangen schier overal ten gevolge heeft gehad, dat de psalmbundel daardoor verdrongen werd, zoodat het menschenwerk gesteld werd boven Gods werk.

De intreerede van Prof. Slotemaker de Bruine.

Naar aanleiding van het verslag over de intreepreek van ptof. Slotemaker de Bruine als hulpprediker te Wassenaar maakten we een opmerking.

Thans vraagt prof. Slotemaker de Bruine plaats voor een korte inlichting, welke wij hierbij gaarne verleenen.

Geachte Redactie,

Gaarne geef ik, naar aanleiding van uw vraag: „Zonde een cliolié? " op blz. 115 van uw blad, een korte inlichting. Ik heb op de bedoelde plaats in mig'n prediking uiteengezet, dat wij na twee andere onderwerpen zouden moeten spreken over een derde, het aller-ernstigste. In de Kerk noemen wij dat „zonde". Maar ik vrees, dat dit woord in de prediking zóó regelmatig wordt gebruikt, dat bet tot cliché is geworden, van zijn inhoud is beroofd en ons dus niets meer zegt. Enz.

Wel verre dus van bet 'begrip „zonde" tot een oliobé te verklaren, heb ik aarzeling aan den dag gelegd om bet woord te gebruiken juist ten einde de zaak te behouden.

Hoogachtend,

Uw dw.,

J. R. SLOTEMAKER DE BRUïNE.

Wassenaar, 11 Jan. 1930.

Mogen wij den hooggeleerden sclirijver danken oor zijn inlichting?

Tot ons leedwezen kunnen wij niet verhelen, at hij ons teleurgesteld heeft.

Wij hadden aangenomen, dat de weergegeven assage op een misverstand , bij den verslaggever erustte.

Nu blijkt echter, dat Dr Slotemaker de Bruine ich inderdaad in dezen zin heeft uitgelaten.

Dat betreuren wij zeer.

Prof. Slotemaker de Bruïne behoeft ons eigenijk niet te verzekeren, dat hij het begrip „zonde" iet tot cliché verklaarde.

Dat gelooven we ook zonder die verzekering an hem.

Twijfel daaraan kan zélfs niet bj ons 'boven omen.

Ons bezwaar rees daartegen, dat het zonde" tot cliché werd gestempeld. woord

Dat blijkt uit ons stukske ten duidelijkste.

We halen slechts enkele zinnen ten bewijze aarvoor aan. „Eenige jaren geleden schreef een hristelijk dagblad, dat sindsdien een algeheele erbouwing onderging, dat wij het woord „beeering" niet meer moesten gebruiken, omdat het en afgesleten cliché was". „Er zijn ook predikers, ier gedrukte preeken den merkbaren toeleg veraden om zulke woorden te mijden". „Maar oorden als zonde en bekeering kunnen nooit ot een cliché, nog minder tot een afgesleten cliché worden".„Ia, de geheele Schrift zotidaa uit af^ gesleten en ons weinig zeggende woorden bestaan".

Wij hadden het dus uitsluitend over woorden, niet over begrippen.

Trouwens, de kwalifikatie , , cliché" wordt zelden op begrippen, maar bijna zonder uitzondering op woorden toegepast.

Wij meenen er tegen te moeten opkomen, dat het woord zonde ooit cliché zou kunnen worden.

Woord en zaak laten zich voor ons niet zoo gemakkelijk scheiden als voor prof. Slotemaker de Bruïne.

Om ons tot dit konkrete geval te bepalen.

Een dieper, een ernstiger uitdrukking voor het begrip „zonde" dan het woord „zonde" kennen wij niet.

Prof. Slotemaker de Bruïne stelde in zijn intreepreek voor „zonde" of „zondig-zijn" in de plaats „wij deugen niet".

Is dat werkelijk dieper, ernstiger?

Wij gebruiken dit woord zelfs van voorwerpen, die niet aan hun doel beantwoorden. Wij zeggen: die pen, dat mes deugt niet. Indien we eens zeiden: die pen, dat mes is zondig, zou men ons verbaasd aanzien, men zou dat woord veel te ernstig, te zwaar vinden.

„Niet deugen" wordt ook in de schertsende taal overgenomen. Wanneer een kleine een guitenstreek uithaalt, tillen we het op, liefkozen het en spreken; jou kleine deugniet! Zouden wij het wagen om dit te vervangen door: jou kleine zondaar? Neen, dat zou ons profaan aandoen. Dit snijdende woord is voor luchtige gesprekken te zwaar.

Hoe zou prof. Slotemaker de 'Bruïne erover oordeelen, indien een prediker de bekende klacht van David in Psalm 51 aldus transponeerde: „in deugniet er ij of: als zij niet deugde heeft mij mijn moeder ontvangen"? Of een evehzeer bekende vraag van onzen Heiland aldus: „Wie van u overtuigt mij, dat Ik niet deug? " Of de roem van Paulus jn Romeinen 8 in dezen zin: „Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet van het niet-deugen en des doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleescb krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid van het vleesch, dat niet deugt, en dat voor het niet-deugen, het niet-deugen veroordeeld in het vleesch?

Zou zulk een predikant meer indruk maken?

Meer het ontzettende van ^e zonde de gemeente, doen gevoelen?

Bij intuïtie weet men, dat het tegendeel het", geval zou zijn.

Men kan voor „zonde" geen woord bedenken, dat den indruk niet verzwakt.

Er zijn termen zóó onverslij tbaar, dat ze geen gevaar loopen cliché te worden.

In de omgangstaal is dit ook reeds zoo.

Daar hebt gij het woord „vader".

Wat te denken van een zoon, die dit woord door herhaaldelijk gebruik te afgezaagd vindt en daarom voortaan zijn vader voortaan afwisselend aanspreekt met „verwekker", j, man van mijn moeder", „natuurlijke verzorger", om nu van „pipa", „ouweheer", enz. niet eens te reppen? Zou prof. Slotemaker de Bruïne daarop gecharmeerd zijn? Liever zal hij het toestemmen, dat de vadernaam onvervangbaar is.

Evenzoo staat het met de woorden: zonde, genade, verlossing, vergeving, verzoening, wedergeboorte, bekeering enz. 'enz.

Als men zulke woorden door een surrogaat vervangt, wordt de zaak, al is het niet l)ij hem die spreekt, dan toch bij hem die hoort gaandeweg bleeker en bleeker.

Natuurlijk bedoelt prof. Slotemaker de Bruïne dat volstrekt niet.

Toch zal de uitkomst het leeren.

De uitkomst heeft in deze reeds veel geleerd.

In de hestrijding van cliché's staan we met prof. Slotemaker de Bruïne gaarne schouder aan schouder.

Doch hij gaat te ver.

En hij niet alleen.

Zijn intreepreek vertoonde een symptoom van onzen tijd, dat ons in verbinding met andere symptomen, welke in het geestelijke leven onzer dagen te speuren zijn, noopte een eenigszins donkere diagnose op te stellen.

Bijzonder zou het ons verheugen, indien prof. Slotemaker de Bruïne kon toegeven, dat hij inderdaad mistastte!

Een rapnort dat te vroeg ïerscIiUnt.

Een rapport, dat te vroeg verschijnt, is in ons kerkelijk leven voorzeker een unicum.

Toch ligt zulk een unicum thans voor ons.

Wij bedoelen het rapport inzake „Betere Vooropleiding" van missionaire dienaren des Woords, rtsen, onderwijzend en verplegend personeel.

Dit „te vroeg" ziet niet op den termijn van rondending, maar op den inhoud van het rapport, in erband met het besluit van de Synode van Groingen.

Onze ruimte staat het niet toe deze week reeds en overzicht van het geheele rapport te geven.

Dit kan ook wel eenig uitstel lijden.

Wij vestigen thans slechts de aandacht op de hoofdzaak.

De kern van het rapport mag wél hierin gezocht, dat Deputaten aan de Generale Synode voorstellen om over te gaan 'tot de benoeming van een Hoogleeraar in de Zendingswetenschap aan de Theol. School te Kampen en zich te wenden tot de Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag te Amsterdam met het verzoek om den zelfden Hoogleeraar ook te benoemen tot Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, 'buiten bezwaar van de kas der Vrije Universiteit.

Nu spreken we hier niet als insider.

Elk buitenstaander, die slechts de statuten en Reglementen van de Vereeniging voor H. , 0. op G. G. en van de V. U. bezit, kan dadelijk uitmaken, dat Deputaten met reëele 'moeilijkheden niet voldoende rekening hebben gehouden.

Onze kerken hebben het volste recht om te Kampen een zendingshoogleeraar te benoemen.

Maar hebben Directeuren der Vereeniging voor H. O. op G. G. ook liet recht om dien Hoogleeraar te benoemen aan de Vrije Universiteit?

Wie Statuten en Reglementen inziet, komt tot de konklusie: dat bezitten zij niet. De wijze van benoeming van een Hoogleeraar is daarin nauwkeurig omschreven. Deze sluit uit, dat een benoeming zou geschieden als door JDeputaten wordt "voorgesteld. Al zouden Directeuren, Curatoren en Senaat nog zoo gaarne aan een desbetreffend verzoek willen voldoen, ze Tmnnen dit niet.

Mogen dan de kerken aan Directeuren iets vragen, waartoe deze niet het recht hebben?

Daarop is maar één antwoord mogelijk.

Natuurlijk mogen de kerken dat niet.

Maar daai mogen Deputaten haar 'daartoe ook niet opwekken.

Dat Deputaten deze moeilijkheid onder de oogen gezien hebben, blijkt uit het rapport niet.

Daarom echtier is het niet voldoende voorbereid.

Zij zijn niet klaargekomen met hun taak.

Want hun is opgedragen om „omtrent eventueel aanwezige welwillendheid tot medewerking aan deze plannen bij de daarvoor in aanmerking komende .lichamen of stichtingen" van advies te dienen.

Nergens verwijzen zij echter naar een bescheid van Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op G. G.

In het algemeen kan men natuurlijk van hun welwillendheid zich verzekerd houden.

Maar het gaat hier over welwillendheid tot medewerking.

En daarvoor moet medewerking eerst mogelijk worden geacht.

Als al die moeilijkheden eerst waren besproken, zouden Deputaten 'de kerken beter hebben kunnen inlichten en van advies dienen.

Hun rapport zou in rijpheid hebben gewonnen.

Voortvarendheid ging hier vergezeld van voorbarigheid.

Dit weerhoudt ons echter niet, hun aktiviteit te prijzen.

Ook leide men uit onze beschouwing niet af, dat wij de zaak zelf zoo zwart inzien.

Wij voor ons — dus alleen in onze 'kwaliteit van redakteur van „De Reformatie" — redeneeren aldus: er moet iets op gevonden worden, dat de te Kampen benoemde zendingshoogleeiraar ook op de een of andere wijze aan de Vrije Universiteit verbonden wordt.

Doch het ware taak van Deputaten geweest om na grondige informatie in deze den kerken den weg te wijzen.

Zenflingswetenschap.

Een lichte ontboezeming over den titel, die de Deputaten voor de zending in hun rapport willen verleenen aan den te benoemen Hoogleeraar.

Hoogleeraar in de zendingswetenschap.

Is dat encyclopaedisch te rechtvaardigen?

We preken toch ook niet van een Hoogleeraar in de exegetische (bibliologische), 'kerkhistorische (ecclesiologische), dogmatische (dogmatologisehe), praktische (diaconiologische) wetensc'happen, maar van Hoogleeraren in die vakken.

Of meenen Deputaten, dat de Zendings w e t e n-schap als zesde moet worden toegevoegd aan de gebruikelijke vijf fakulteiten?

Dat kan immers hun bedoeling niet zijn!

Er is tegenwoordig een streven om alles zooveel mogelijk „wetenschap" in den zin van zelfstandige wetenschap te noemen.

Zijn we in ons dierbare land niet reeds een vereeniging voor b elasting wetenschap rijk?

Naar het ons voorkomt, behoort de titel te luiden: Hoogleeraar in de missionaire vakken.

Het ReorDanlsatie-voorstel verworpen.

Met de traditioneele cijfers tien tegen negen heeft de Haagsche Synode het bekende Reorganisatie-voorstel verworpen.

Geen vreugdevuurtje wordt door ons ontstoken.

Ook geen traan geplengd.

Wij hopen, dat onze Gereformeerde broeders in de Hervormde Kerk 'er door zullen worden aangespoord, om het kerkherstel in betere richting te zoeken.

Een volgend maal hierover nog iets meer.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Reformatie | 6 Pagina's

Het Vrije Kerklied.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Reformatie | 6 Pagina's