Over den oorspronkelijken rang van Satan, en over de volharding der goede Engelen.
Onder verontschuldiging bij m'n lezers, dat ik hun in deze rubriek al weer te lezen geef, wat er strikt genomen niet in thuis hoort, en bij den inzender, dat hij m'n antwoord niet zóó spoedig vond, als hij gewenscht had. Iaat ik hier de beantwoording volgen van een paar vragen over de bovengenoemde onderwerpen.
„Door meerdere — ook Gereformeerde — theologen, (zoo luidt de eerste vraag) wordt aangenomen, dat Satan vóór zijn val de hoogst-geplaatste Engel was, a.h.w. direct onder God staande. Is hiervoor eenig schrifluurlijk bewijs aan te voeren, en zoo niet, kunt u me dan zeggen, op welke gronden men komt tot deze meening? "
Tot mijn spijt, kan ik vrager hierover geen licht geven. Ik heb zelfs minder licht dan hijzelf, inzoover ik dusver nooit hoorde van de meening, dat Satan oorspronkelijk de eerste plaats onder al de Engelen zou hebben ingenomen. Dat Vondel in zijn „Lucifer" hem deze plaats gaf, wist ik; doch dat deze dichterlijke voorstelling een theologische meening tot tweelingzuster had — het geval staat overigens niet op zich zelf — was me onbekend.
Te verwachten, dat ik het antwoord schu dig moet blijven op de vraag naar de Schriftuurlijke gronden voor deze opvatting.
Als ik gissen mag, zou ik denken, dat misschien de namen van overste dezer wereld, vorst dezer eeuw eii overste van de macht der lucht, die de Schrift aan Satan geeft, er aanleidin.^ toe gaven. Doch dan stellig zonder eenigen grond.
De tweede vraag geldt den grond voor de leer van de volharding der niet-gevallen "Engelen. Deze leer — „volharding" nu bedoeld, evenals in het spreken van de volharding der heiligen, n'et slechts als iets, dat zich in het verleden manifesteerde, doch ook als iets, dat voor de toekomst verzekerd is — maakt geen deel uit onzer Gereformeerde belijdenis.
Onze belijdenisschriften zeggen van deze, materie niets meer dan wat we ervan vinden in Art. 12 onzer Nederlandsche Ge'oo'sbelijdenis: dat van de Engelen „sommigen van de uitnemendheid, in welke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf (zijn) vervallen", en dat „de anderen door de genade Gods in hunnen eersten staat volhardende en staande gebleven" zijn.
„Door de genade Gods" — dat is alles wat onze kloeke, maar altoos voorzichtige belijdenis ervan zegt. „Door de genade Gods" — om te zorgen. dat ook hier van alle goeds niet het schepsel, maar de Vader der hchten alle eere öntvange.
Deze soberheid sluit natuurlijk niet uit ons goed recht, om te onderzoeken, of het Woord Gods ons ook misschien op dit punt meer licht ontsteekt, dan door onze belijdenis wordt weerkaatst.
En tal van onze gereformeerde theologen hébben zich die vraag gesteld.
Calvijn ging er in voor. In zijn Commentaar op den Efezerbrief, zegt hij bij hoofdstuk 1:10, dat het de genade Gods in Christus was, waardoor de volharding der niet-gevallen Engelen 'werd verzekerd. „Want, zoo schrijft hij, „de menschen waren (na hun val n.l.) verloren, maar de Engelen waren niet buiten gevaar. Beiden heeft Christus, door hen in Zijn lichaam te vereenigen, met God den Vader verbonden, opdat er een ware harmonie in den hemel en op de aarde zou bestaan".
En hoe Calvijn zich dan die beteekenis van het verlossingswerk van Christus voor de Engelen dacht, blijkt nader uit zijn verklaring van Coloss. 1:20. Daar zegt hij n.l., dat ook de (niet-gevallen) Engelen, zoowel als de gevallen mensclien, een'Middelaar en Verzoener noodig hadden, zoo ze standvastig in de rechte verhouding en gemeenschap met God zouden blijven. En wel om twee redenen: ooreerst, omdat ze, als schepselen, niet buiten gevaar waren van te vallen, zoo ze niet door dö genade van Christus bevestigd werden. En in de tweede plaats, onidat de gehoorzaamheid, die ze Gode bewijzen, in zich zelf niet zóó voortreffelijk is, dat ze buiten Christus God zou kunnen bevredigen; een gevoelen, waarbij hij dan verwijst naar .lob 4:18. Volgens Calvijn danken dus zoowel de Engelen als de geloovigen hun volharding aan het verlossingswerk van Christus.
Sommige van onze 'Godgeleerden (b.v. Dr A. Kuyper Sr in zijn „De Engelen Gods") hebben Calvijn hierin gevolgd, en dit gevoelen nader ontwikkeld.
De meesten echter legden niet zulk een rechtstreeksch en innig verband tüsschen de uitverkiezing en volharding der Engelen en het verlossingswerk van onzen Heere Jezus Christus.
Zij dachten zich (zoo b.v. De Moor in zijn'Comr mentaar op "a Marck) de zaak anders.
De Engelen, zouden — zoo stelden ze zich voor — evenals de mensch, in hun gelioorzaamheid, van Gods-wege onderworpen zijn aan een proef. Niet door tusschenkomst van Christus als ver'ossings-Middelaar, maar krachtens Gods eeuwige verkiezing, door Zijn ondersteuning, en in den weg van volharding bij de proef waaraan ze onderworpen werden, kwamen ze uit boven alle gevaar voor verdorvenheid en afval, en werd hun staat onverliesbaar verzekerd.
We bevinden ons 'hier dus op een terrein, waarop het Woord ons geen re^htstreeksch en helder licht geeft, en waarop we ons met afleiding en analogie moeten behelpen, d.w.z. met groote bescheidenheid en voorzichtigheid hebben te werk te gaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1930
De Reformatie | 8 Pagina's