GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De zaak van het z.g. Vrouwenkiesrecht in de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaak van het z.g. Vrouwenkiesrecht in de Kerk.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds C. Lindeboom, evenals zijn vader Prof. L, Lindeboom een bekend èn welgewapend verdediger van liet vrouwenkiesrecht in de kerk, schrijft in het „Noord-Hollandsch Kerkblad" van 10 October j.l. het volgende:

De Generale Synode van Arnhem heeft niet kunnen besluiten tot de erkenning van het recht der vrouwelijke kerkleden om aan de verkiezing van ambtsdragers mede te werken.

Er zal wel niemand zijn, die een andere beslissing had verwacht.

Wie geen vreemdeling is in ons kerkelijk Jeruzalem weet, dat feitelijk die beslissing er al was vóór te dezer zake deputaten werden benoemd. Al ware er door deze deputaten een eenstemmig rapport uitgebracht ten gunste van het bovengenoemde recht van de zusters der gemeente, de Synode zou het naast zich neergelegd en in tegenovergestelden zin besloten hebben

Gelijk bekend, waren echter de deputaten niet eenstemmig. En dat tot tweemalen toe. Het stond vier tegen één, èn bij de door Utrecht (1923) èn bij de door Groningen (1927) benoemde deputaten. En beide malen werd naast het Rapport van de vier, door den één, d.i. door ondergeteekende, een uitvoerige Memorie bij de Synode ingediend.

Maar al stond ik alleen in den kring der deputaten, in den boezem der kerken was dat niet het geval. Aan sympathie-betuigingen heeft het mij niet ontbroken. Ik zwijg van degenen, die privatim, mondeling of schriftelijk, verklaarden, dat zij mijn zienswijze deelden. Dat in de kerkelijke pers mannen als Ds W. Bouwman (Leiden), Dr K. Dijk, Ds K. Schilder, Ds G. Renting, Ds B. v. d. Werff, Ds IJ. v. d. Zee, en anderen, zich ten gunste van mijne Memories uitspraken, behoeft slechts in herinnering te worden gebracht. En dat Ds J. Douma het er ter Synode krachtig voor opgenomen heeft, ligt nog versch in het geheugen.

Thans is de beslissing gevallen. Na véél discussie nam de Synode het volgende besluit:

De Synode van oordeel,

dat de verkiezing tot het ambt door de leden der Gemeente niet het karakter draagt van advies; maar een daad van algemeene regeermacht is, wel te onderscheiden van de bijzondere regeermacht, welke door Christus aan het bijzondere ambt der opzieners is opgedragen;

dat weliswaar ook de approbatie, waarvan de vrouwen niet zijn uitgesloten, tot deze algemeene regeermacht der geloovigen behoort, maar dan met dit onderling verschil van karakter, dat de Gemeente bij de verkiezing uitspreekt, wie zij als ambtsdragers begeert, terwijl de approbatie bestaat in het al of niet goedkeuren der gekozen personen;

dat daarom uit het feit, dat het ambt der geloovigen aan de vrouw in de Kerk evenzeer toekomt als aan den man, niet volgt, dat zij ook aan de verkiezing tot het ambt mag deelnemen;

dat voorts het overtuigend bewijs, dat de Schrift het Vrouwenkiesrecht eischt, niet is geleverd, maar de gegevens welke zij ons biedt veeleer tegen dan daarvoor schijnen te pleiten;

besluit:

a. Aan de vi'ouwelijke lidmaten der Gemeente het kiesrecht in de Kerk niet toe te kennen;

kiesrecht in de Kerk niet toe te kennen; b. Deputaten dank te zeggen voor hun uitnemende toelichting van het vraagstuk van het Vrouwenkiesrecht uit de Schrift en de historie.

Hiermee is deze zaak van de baan.

Althans voor de eerste jaren.

Toch heeft de beslissing der Synode geen algemeene bevrediging geschonken.

In de „'s-Gravenhaagsche Kerkbode" schrijft Dr K. Dijk:

„Ds Douma en ik hebben nog geprobeerd verandering in deze conclusies te brengen.

Wij vonden de woorden: „maar de gegevens welke zij ons biedt veeleer tegen dan da a-r voor s chij nen te pleiten" niet in overeenstemming met de waardigheid der Synode die zich niet zoo vaag mag uitdrakken, en bovendien waren we door de argumenten, welke bijgebracht waren, niet overtuigd, dat de Schrift zich in dezen zin uitspreekt. Maar de Synode deelde in haar meerderheid onze bezwaren niet, en zelfs het krachtige pleidooi van den grijzen Prof. Lindeboom mocht niet baten..."

Ds H. S. Bouma zegt in de „Kerkbode van Amsterdam-Zuid":

„Dat deze uitspraak der Synode bijzonder duidelijk is, kan niet worden gezegd. De vrouw heeft het ambt der geloovigen evenzeer als de man. Uit het ambt der geloovigen vloeit de algemeene regeei-macht der geloovigen voort. En dus - zou men zoo zeggen — moet ook de vrouw medestemmen. Maar de Synode heeft een andere consekwentie..."

En Ds IJ. V. d. Zee verklaart in het „Kerkblad van Amsterdam-West":

„De beslissing zóó hadden wij niet verwacht. O.i. is de memorie van Ds C. Lindeboom, die pro pleit, wel zoo krachtig als het contra..."

Mij gaf het besluit der Synode een zekere voldoening Volkomen terecht acht Dr K. Dijk het met in " overeenstemming mét de waardigheid der Synode, zich zoo vaag uit te drukken als in de 4de alinea van

het oordeel" geschiedt. Maar dat de Synode zich zoo vaag uitdrukte, bewijst, dat zij het veilig achtte, niet in het spoor mijner mede-deputaten te gaan en met beslistheid uit te spreken, dat het stemrecht der vrouw tegen de H. Schrift is. De Synode heeft zich, om een populairen term te gebruiken, „op de vlakte gehouden". Er is door haar, gelijk Ds J. .1. Miedema in de „Gron. Kerkbode" zegt, „over de zaak zelf geen uitspraak gedaan".

Overigens zijn er ook naar mijn meening nog andere bedenkingen in te brengen tegen het besluit.

Allereerst uit formeel oogpunt. Wat b.v. de beteekenis is van het woord daarom in den aanhef der 3de alinea van het „oordeel", heb ik niet kunnen ontdekken. Hoe uit het door de Synode geproclameerde verschil tusschen verkiezing en approbatie zou zijn af te leiden wat in die 3de alinea beweerd wordt, vermag ik niet te begrijpen.

Wat den zakelijken inhoud betreft, beperk ik mij tot twee opmerkingen.

Ten eerste.

In de 4de alinea van het „oordeel" zegt de Synode dat het o v ertuigieind bewijs, dat d-e Schrift het Vrouwenkiesrecht eischt, niet is geleverd.

Dit argument is al héél zwak.

Want — het overtuigend bewijs, dat de Schrift het MANNENkiesrecht eischt, gelijk wij dit in onze kerken kennen, is ook nog door niemand geleverd, en — zal nooit door iemand geleverd kunnen

worden. Niettemin houden wij er aan vast

In de tweede plaats lijkt mij de ? , de alinea van het „oordeel" aanvechtbaar, in zooverre daarin een verschil tusschen verkiezing en approbatie wordt geproclameerd, waarvan het m.i. zeer de vraag

is, of dit metterdaad bestaat. Bij de verkiezing spreekt de gemeente uit, wie

zij als ambtsdragers begeert. Zoo is het metterdaad.

Zoo is het metterdaad.

Maar nu de approbatie? Bestaat deze altijd en onder alle omstandigheden in het al of niet goedkeuren der g e k o z e n pei-sonen?

in het al of niet goedkeuren der gekozen pei-sonen?

M.i. niet. Hoe staat het dan b.v. met de approbatie, indien er geen stemming is gehouden en de gemeente dus

niet aan de verkiezing heeft meegewerkt? In dit geval wordt immers de door den kerkeraad verkozen ambtsdrager aan de gemeente voorgesteld, en hare approbatie gevraagd. Als de gemeente dan hare approbatie geeft, wat doet zij dan anders als zich vereenigen met de keuze van den kerkeraad, dus kiezen? En van zoodanig kie­

zen zijn de vrouwen niet uitgesloten ! 't Is nu de tijd niet, om op een en ander breed in te gaan.

Maar 't komt mij voor, dat de Synode in de 2de alinea van het „oordeel" een verschil in 't aanzijn heeft trachten te roepen, dat metterdaad niet bestaat. Het toekennen van een zoo eenzijdig karakter aan de approbatie, is m.i. uit kerkrechtelijk oogpunt niet te verdedigen.

verdedigen. Hier staan veel dingen, waaruit wel blijkt, dat er toch ook afgedane-onafgedane-zaken of wil men niet-besliste beslistheden zijn.

„Religieus" en „godvreezend".

In het orgaan „Bondsleven" van den Bond van vereenigingen van jonge oud-Katholieken in Nederland (Sept.-no.) trof mij een stukske van een zekeren Abr. R. H. Hij begint inet te zeggen, dat het woord „religieus" in onzen tijd op allerlei manier wordt gebruikt:

Religieus is, in tegenstelling met godsdienstig, een vaag begrip, dat moeilijk te omschrijven is. Zelfs kan religieusiteit in heftige botsing komen met het christendom, ja, daar als heidensch tegenover staan.

Hoe iets, dat religieus heet, nog wel goddeloos kan zijn, bewijst de schrijver verder uit een gedicht uit een bundel, getiteld „Go d" van van CoUem:

Uit onze weeën is een God geboren. De menschheid baarde Hem, Hij is haar beeld. Hij is de opgestegene uit koren Van een verlangen dat Hem heeft geteeld.

Uit ons verlangen God zijt gij geboren Uit een begeeren naar de eeuwigheid. Wij wilden eeuwig zijn, ons werd beschoren Op deze aarde de kortstondigheid.

• Toen maakten wij U Heer, en uit den hoorn Onzer muziek bij noen en avondtijd, Schalt uwe naam, waarin wij gaan verloren, Om te herleven in uw eeuwigheid.

Dit gedicht is door en door religieus, ongetwijfeld! Maar een christen is er door ontsticht. Denk eens in wat deze schrijver zegt. Wij, menschen, maken God, Hij is het product van onze „weeën". Wij verlangen naar een God, welnu, dat verlangen schept Hem. Wij zijn kortstondig en hebben niettemin een begeeren naar de eeuwigheid. Derhalve maken wij een eeuwigen God, in Wiens eeuwigheid wij dan op onze beurt verloren gaan.

Dit alles is mij dwaasheid en blasphemie. Ik kan mij geen God denken, die ik zelf maak; ik kan niet knielen en bidden voor het eigen maaksel, dat altijd beneden den maker blijft.

Neen, God is; Hij is oorzaak van alles. Hij maakt den mensch met al zijn verlangens en begeeren, en legt in zijn schepsel de eeuwigheid in het hart. De mensch is Zijn „beeld en gelijkenis" in den bijbelschen zin, wij zijn van Gods geslacht en in Hem leven en bewegen wij. Wij zijn met heel ons wezen „het maaksel Zijner handen". En voor dezen hoogen, eeuwigen God buigen wij onze knieën en vouwen we onze handen.

Gedichten als boven aangehaald, legge men terzijde. Zij hebben ons niets te zeggen. Hier is een religieusiteit aan het woord, dat met Christendom niets gemeen heeft. Wat we er nog uit leeren, is dit, dat wij ons voortdurend rekenschap moeten geven van onzen eigen godsdienst. Anders zwemt men in religieuse stemmingen om ten slotte daarin jammerlijk te verdrinken. Als deze moderne, subjectieve religieusiteit zich aandient, en een vrome dwaasheid of een dwaze vroomheid blijkt te zijn, past een waarschuwend „Weest op uw hoede".

Dit is niet alléén voor „Oud-Katholieke" jonge menschen geschreven.

J. W.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

De zaak van het z.g. Vrouwenkiesrecht in de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's