GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Evangelisatie motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Evangelisatie motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Wéér afgedwaald.

II.

Op zijn mildsten toon sprak Gideon nu: „Waartoe niet tot wat beters? waartoe niet tot uwe volkomene oprichting ©n terugbrenging van God? "

De Piémonte©s schudde treurig het hoofd. „Cosmo, Weet, daar is geen waarachtig berouw zonder begeerte naar herstel".

„Begeerte I" hernam hij' met ©ene onbeschrijfelijke uitdrukking van leedgevoel, „maar de tijd der genade zal nu immers voorbij zijn ? ... en hij Yag schuw en vragend naar den Evangeliedienaar op, die hem aanzag met ©en kaJmen, hemelschen blik, vol blijdschap en liefd© en toen sprak: „Zoudt gij' mij waarlijk gelooven, broeder, als ik „ja" kon zeggen? "

Iets als een blijde glimlach verhelderde Cosmo's lijdend gelaat.

Gideon vervolgde: „Zoudt gij mij zoo rustig zien, als ik u een verlorene wist? Geliefde, de tijd der genade is nooit voorbij', dan voor wie haar willens ongeloovig voorbijzien; dat wacht ik van u niet, die haar bij ervaring kent in hare werkinge; die haar wekkenden invloed ondergaat en gevoelt ïn deze zelfde ure. Waar de sténime der consciëntie spreekt en wordt verstaan, waar het trotsch en wederhoorig harte zich geperst gevoelt tot schulderkenning en boetvaardigheid, waar de zonde gekend en verafschuwd wordt in die mate, als ik dat waarneem bij u, waar de begeerte naar heil levendig wordt en zich uitdrukt; daar toont zich de zegenend© werking der genade in al haar volheid en in al haar kracht. Zij is onwedefstaanbaar, Cosmo, en gij weet het wel; want gij hebt eens haar reddende macht ondervonden, toen haar milde gloed uw steenen harte in een vleeschen harte kwam te herscheppen; en de zonde in u weet het ook wel, want zij verschanst zich in haar laatsten ; Schuilhoek, den twij'fel, dien zij nu ook moet ontruimen, want de glimp der hope verh©!'dert immers reeds uw gelaat, als het merkteekeni barer welzaJige overwinning, als d© voorbod© uwer gansch geloovige overgav©."

„Maar", hernam Cosmo aarzelend, „in mijn roekeloozen overmoed mij losmakend van u, heb ik mij van Christus gescheiden, nadat ik Hem had toebehoord... 5k heb Zijn Geest bedroefd; ik ben in vrij ellendiger staat, dan to-en gij mij vondt dolende ïn de valleien van Piémont."

„Ik zeg daar niets tegen, doch wat nut is het, dit verschil angstvallig na t© sporen? Cosmo Pescareijgis, wat hebt gij óm t© zi©n, zie óp! Gij kleingeloovige", vervolgd© hij met ©en nadruk, die hem bijna gestreng maakte, „waar is u voorgeschreven Christi rijkdom naar uw© armoede te meten? waar is u aanbevolen op uwe armoede te zien en niet op Zijn volkomen zoenoffer ? sed©rt wanneer hebt gij gel©©rd, u zelven te schatten, en Hem geloof te weigeren, die gezegd heeft dat Hij het voor u volbracht h©©ft, di© gist©ren en heden dezelfde i§, die niet aanneemt om weer te verstoo'ten; die niet loslaat, wat Hem toebehoort; die ook niet heengaat, waar wij ons afkeeren, maar die nabij blijft en terugroept; di© voor de Zijnen' het kromme recht maakt; die na driemalig© verloochening aan een discipel nog apostel-eer© toekent; die ook u nog door mijtie stemme tot zich roept, en die alleen aan Gods straffende gerechtigheid overlaat, wie de roepstemmen van zulke uren kunnen wederstaan."

„Ik niet! God zij geloofd! en Christus zij de eere, ik luister, ik weet, ik geloof, ik kan nóg zalig worden!" riep Cosmo en stortte zich in Gideons armen.

„Ja!" sprak deze, „aan dit broederhart is nu wel uwe plaats, maar toch"... vermaand© hij zacht, de woeste verrukking ziende, waarin de Piémontees zich als vastklampt© aan zijn borst, „maar toch v©rhecht u niet weer aan mij met zulke hartstochtelij'kheid."

„Verbied dan den dr©nk©ling zich.vast te klemmen aan de reddende hand, die hem zoo pas uit de diept© heeft opgehaald!"

„De reddende hand heeft geene kracht, dan di© haar toekomt van den H©©r; b©d©nk dit Cosmo ©n bid!" '

Wèèr afgedwaald. In dez© twe© woorden ligt een wereld van jammer. Dwalen is op het verkeerde pad gaan, al meer van den rechten weg zich verwijderen. i

Vèèl erger is het wèèr afdwalen. Dwalen kan uit onwetendheid voortkomen en dus ongemerkt

plaats hebben. Wèèr afdwalen echter is een welbewust fen moedwillig zich affceeren van d© richting, 'die men eerst genomen had. 't Is een vlammende Ijegeerte, weg te komen, hoe langer ho© verder, van het punt, waarop men zich tot nu toe bevond.

Zoo was het bij Cosmo. Eerst was hij een op hol geslagen paard gelijk, dat met losgerukten teugel blindelings voortrent. Maar nu is hij als het hollend paard, dat wegsnelt met een scherpen pij'l in de borst. Tevergeefs tracht hij dien af te schudden. Integendeel doet hij door zijn vliegen en rennen dien al dieper in zijn vleesch dringen.

In dat wèèr afdwalen ligt een zware, welbewuste zonde, waardoor hij, die het ondanks alles en tegen alles 'in durft bestaan, zich brengt onder ontzettende schuld, in hangen strijd en al dieper ellende. Hij doet niet alleen tegen beter weten, niet slechts tegen vele dringende vermaningen, maar vooral ook tegen ontvangen genade in.

Dat 'deed Cosmo. Door het zich weer afkeeren van God en Zijti dienst Omtuinde hij zijn weg met scherpe doornen. Zifn 'gekrenkt hart heeft zijn zinnen beneveld, zijn geweten verduisterd, zijto geest verward en alles om hem heen tot rouwfloers en wolk gemaakt. Cosmo veroordeelde later niet maar zichzelf; zelfver f o e i i n g greep hem aan. Hij gevoelde zich, zegt hij tot Gideon, in veel ellendiger staat, dan toen hij in het eerst door Gods zoekende liefde in een duisteren nacht van zonde gevonden werd.

Die wèèr afdolen, ervaren op vreeselijke wijze do waarheid van wat Christus aan Saulus toeroept op den weg van Damasfcus: Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan", Handelingen 9:5.

Maar óók aan wie in Christelijk mededoogen en Christelijke Hefde aan hen hebben gearbeid berokkenen zij nameloos veel hartzeer. Gideon Florensz was er geheel door ontsteld. Op alle wijzen ©n alle tijden zocht hij Cosmo weer te ontmoeten, doch deze wist hem steeds te ontwijken. Zoozeer was zijn hart met den weer afgedwaald© vervuld, dat hij er onder leed. Zijn vriend Elias Leoninns ziet dat ©n kan niet nalaten ©enigszins verwijtend tot hem te zeggen: „ho© kwelt gij u dus ijdellijk over den Italiaan!"

„Maar begrijpt gij dan niet, dat ik vreeze voor zijn verachtering in de godzaligheid? voelt gij dan niet, hoe mij het harte doorvlijmd wordt van smart bij de gedachte, dat die ziele zou kunnen verloren gaan voor eeuwig en dat het mij wordt ontzegd hem de hand te reiken tot zijn behoud? "

„Neen, Gideon, dat begrijp ik niet; mij dunkt, waar gij uw eigen lot met zoo vroom een vertrouwen den Almachtigen God overgeeft, dat g© daar ook wel aan dezen kunt overlaten de zorge voor het behoud van dien Pescarengis. Het komt mij voor, dat het geloof, daar eens menschen zaligheid of rampzaligheid afhangt, toch wel aan iets anders moet verhecht zijn, dan aan den zijden draad eener menschelijke vriendschap en aan het kleine vermogen der menschelijke hulp."

Zijn vriend sprak dit met trouwhartigheid, doch met een zekere aarzeling, omdat hij zich daarbij bewoog op een gebied, dat hem geheel vreemd was. In zijn toegenegenheid tot Gideon wild© hij evenwel toch geven, wat hij kon. Maar hij vergiste zich ten eenenmale, als hij de betrekking van Gideon tot Cosmo, die een geestelijke band was van diepe innigheid en sterkte, slechts hield voor ©en zwakken draad van „menschelijke vriendschap".

Tegenover den donkeren achtergrond van de groote verwoesting, die Cosmo bij zichzelf aanrichtte en het zielsverdriet, dat hij zijn trouwen herder aandeed, treedt nu in verrassend licht d© bedachtzaamheid ©n teederheid, waarmede Gideon jegens hem handelt.

Allereerst valt sterk in het oog, dat hij ten opzichte van de zaak, di© het hier geldt, zoo uiterst streng is, doch ten opzichte van den persoon zoo mild zich betoont. De „afgoderye" veroordeelt hij altijd met kloeke woorden, doch hij tempert telkens ten aanzien van den persoon. In het .eerste geval wordt kracht, in het tweed© gematigdheid openbaar. Hier de strenge ©isch van het recht, daar de zachtmoedige voorzichtigheid. Een gulden regel, 'die in het werk d©r Evang©lisatie steeds nauwgezet in acht moet worden genomen.

„Cosmo", zegt Gideon, „uw vriend is u gebleven —, maar de omgeworpen afgod mag niet weer worden opgericht".

Bij de diep© verootmoediging van Cosmo spreekt pideon in den mildsten toon der bemoediging. Gods genade, in Christus Jezus, is altijd veel grooter dan ooit onze zonde wezen kan. Als hij ontdekt, dat de twijfel of God hem nog wel ontferming bewij'zen zal, in zijn hart de laatste schuilplaats der zonde is, dan verzekert hij hem, dat de tijd der genade nooit voorbij is dan voor wie dezen willens ongeloovig voorbijziet. Wanneer Cosmo uitroept, dat de zielemoorder zoo sterk is in het zondaarshart, dan betuigt Gideon nadrukkelijk: „maar niet sterker dan God!" Daarom moest hrji meer op den Heer© vertrouwen dan voor Satan vreezen.

Wat een ontroerend moment is het, als zij, di© zoo lang en zoo smartelijk van ©Ikaar verwijderd zijn geweest, nu elkander steeds dichter nabij komen. Als Cosmo van schaamte een beweging maakt om Gideon als een onwaardige te ontvluchten, slaat deze behoedzaam de armen om hem heen. En terwijl hij hem als „broeder" (Handel. 9:17) aanspreekt, haalt hij Cosmo al nauwer naar zich toe, en wijst hem op de zegenende werking van Gods genade, die hij onmiskenkaar en ontegensprekelijk in zijn hart ervaart. Om hem nóg meer te steunen, betuigt Gideon, dat de oorzaak van al den jammer tusschen hen beiden eigenlijk bij hem zelf ligt. „Ik had", zegt hij, „de teedere plant van uw g©loofsleven meer behoedzaam moeten verplegen". Evenwel verzekert hij daarbij, dat hij alleen uit vurige liefde zóó gehandeld had, om hem van de hittige koorts der jaloerschheid te bevrijden.

Hoe aangrijpend is het, als hij ten slotte zijn toch altijd nog bezwaarden patiënt vermaant: „Cosmo, wat hebt gij óm te zien, zie óp!" En dan wordt al de onnaspeurlijke rijkdom van Christus voor dien armen boetvaardige heerlijk uitgestald.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Evangelisatie motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's