GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Kerk en haar werk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Kerk en haar werk.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Velerlei eisch stelt liet uitwerken van eigen levensvisie op verschillend levensterrein. De beoefening van de Christelijke wetenschap zij het hoogtepunt; tot haar zien we op als naaide bergen der eeuwige sneeuw, die de wateren met hun kosmische werking neerzenden, wanneer de zon de gestolde dampen ontbindt. Het is de wetenschap, die absorbeert en emaneert al wat in het universum door God ter ontwikkeling is gegeven. Een uitnemend voorrecht is liet God daarin te mogen dienen.

Maar behalve met den logos, zijn we ook met de daad geroepen Hem te dienen. De christelijke kerk heeft weliswaar ook over het heidendom getriumpheerd door de heidensche cultuur te overwinnen, maar in hoofdzaali zal de kerk, en dit moeten we bijzonder in deze dagen bedenken, door de liefde voor den behoeftige te toonen, vooral in een tijd van economische verwording als de onze, haar plaats behouden. Dan zal dat alleen kunnen doordat zij doet zien waartoe de eisch der christelijke liefde leidt. De diaconie is daarvoor het centrale orgaan. Harer is de taak die liefde uit te dragen. En van de uitoefening der barmhartigheid geldt het woord: zooals de kerk zoo is haar werk.

Klemmender schier dan ooit geldt thans de dringende eisch voor allen, die de kerk en in de kerk Christus en in Christus don naaste naar Chrislenroeping wil dienen: liet charitatieve voorop!

In het oefenen vau barmhartigheid ligt een kernonderscheid tusschen den Christen eenerzijds en anderzijds den voorstander van don maatschappijstaat of van den totalitairen staat.

Den reusachtigen strijd met hot Romeinsche Rijk en met de heidensciie godsdiensten, heeft de christelijke kerk als organisatie der liefdadigheid tot een zegepralend einde weten te brengen. De christelijke liefdadigheid lieeft evenwel niet altijd in de kerkelijke liefdadigheid naar georganiseerden vorm belichaming gevonden. Met name het diaconaat was geheel op den achtergrond gekomen. Dit was het geval, toen Calvijn aan het diaconaat weer de plaats toewees die haar in de Gereformeerde kerk toekwam.

Dit was ook het geval in de 19e eeuw, toen het Reveil, door allerlei buitenkerkelijke christelijke liefdadigheid de diaconie deed overwoekeren.

In de dagen na de Reformatie van 18S6 kwam krachtig opleven. Daarvoor zijn we dankbaar. Door hare ontwikkeling nemen de diaconieën der Gereformeerde kerken onder de instellingen van armenzorg een algemeen erkende plaats der eere in. Zullen we die plaats behouden, dan is er noodig in de eerste plaats, dat de Heilige Geest onder ons de liefde van Christus blijft werken. Maar in de tweede plaats ook, dat we ons bewust blijven welke is de beteekenis van de diaconie.

De diaconie toch heeft vele vijanden. Daar is niet zonder oorzaak in Rusland het verbod uitgevaardigd van kerkelijke ai-menzorg. Wie zijn vijand wil doodeu, moet trachten hem in zijn hart te treffen. Bijna nog erger tegenstand ondervindt de diaconie van de" onverschilligheid voor de kerk en haar organisatie. Waarom moeten •\ye de diaconie het werk laten doen? Er zijn tal van instellingen van liefdadigheid. De armoede is een maatschappelijk verschijnsel — zoo zegt men. Daartegenover beroepen we ons op de historie. Maar niet op haar alleen. Voor ons ligt de kraciit van ons standpunt in hetgeen de H. Schrift ons leert. Blijkt uit de historie liet onlosmakelijk verband tusscJien het leven der kerk en de liefdadigheid, in de instelling van liet diaconaat zien we den schriftuurlijken wortel van dien levensbloci. We moeten daarom voor de rechte practijk van ons kerkelijk leven de plaats voor het diaconaat handhaven, die haar krachtens Scliriftuur en historie toekomt.

Dit wil niet zeggen, dat we alle liefdadigheid willen doen opgaan in diaconalen arbeid. Daar is ontegenzeggelijk ook allerlei arbeid op het breeder terrein der algomeene christelijke barmhartigheid, ziekenverpleging, doofstommen-en blindenverzorging, reclasseeringsarbeid enz., waaraan de cliristelijke liefde een heerlijke taak heeft en waartoe we onze kerken in het bijzonder als organisme mogen opwekken de hand met alle kracht te blijven slaan.

Doch de kern is en moet blijven de zorg voor de behoeftigen. De diaconie moet zorgen dat er geen geljrek wordt geleden. Zij moet allereerst armoede voorkomen. In armoede den weg wijzen ter hulpo, hetzij door zelve den iioodigen steun te verleenen, of door anderen tot steun op te wekken en door relaties te zoeken die de armoede verhelpen. Zij moet bemiddeUng bieden voor behoeftigen om door de organisaties op het breeder terrein der barmhartigheid — zieken-, doofstommen-en andere verzorging, — te worden geholpen. En de kerk moet zich bewust zijn, dat hetgeen de liefde van Christus eischt, in de organisatie der diaconie hare uitdrukking vindt. Vandaar haar plaats in den eeredienst. 'Helaas is nog al te veel „het zakje voor de armen onder het zingen" het eenige wat de gemeente van de diaconie zich voorstelt. Hiervoor ligt grootendeels de schuld in de liturgie, die den dienst der offerande niet tot uitdrukking doet komen, en bij de predikanten, die dit nog verergeren door de wijze waarop zij „de collecte voor de armen" noemen zonder zelfs een poging te doen de gemeente bij te brengen wat dit deel van den eeredienst voor haarzelve beteekent.

In de practijk van ons kerkelijk leven nu Vinden we gelukkig veel waarop we met dankbaarheid elkander mogen wijzen. We mogen dit doen en kunnen dit doen, zonder in het gevaar te vervallen, dat we ons verheffen op onzen rijkdom. Er is in de laatste jai-en telkens gevraagd of er wel mag worden gesproken over den rijkdom van ons Gereformeerde leven; sommigen hebben gewaarschuwd dit niet te doen. Te roemen op onzen rijkdom is inderdaad een ernstig gevaar. God te danken voor het vele dat Hij ons gaf echter eveP-zecr christenplicht.

God bracht ons uit de tijden van vervolging en achteruitzetting tot vrijheid en rijke ontwikkeling. Velen onzer gaf Hij op menig terrein van het maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk leven een vooraanstaande plaats.

We denken aan die geweldige worstehng onzer dagen tusschen Christendom en cultuur. Dr Kuyper heeft met zijn prachtige conceptie van liet Koningschap van Christus op alle terrein des levens het Calvinisme als met bazuingeschal opgeroepen tot een strijd van levensverovering. Die levensverovering bracht ook mede levensverruiming. Die levensverruiming bracht helaas ook mede gevaar voor verenging van het godvruchtig leven, dat toch in de wereldverzaking veelzins zijn kracht vindt. In deze wereld, maar niet van deze wereld. Maar waar zijn de grenzen? Men ging terreinen veroveren, en het jongere geslacht, mede vooral door de algemeene verhooging van den levensstandaard, kwam op ruimer terrein, miskende de soberheid van de zelfbeperldng, die het voorgeslacht had gekenmerkt, zag slechts bekrompenheid in de zelfbeperking, en verzuimde door de genieting van de levensverruiming den eisch, die het beginsel stelde, na te jagen. Het eigen stempel van de Calvinistische cultuur werd door den te sterken levensstroom afgeslepen. Hiervoor moeten we onze oogen openen.

Welke is de houding der kerk, die haar onderscheidt van de wereld? Staat zij alleen negatief tegenover het wereldsche leven? Kan zij een cultuurmaclit zijn alleen door zich te onthouden van dans en spel, zondagsontspanning, zondagssport en „wereldsclie" vermaken? Is het laatste het geval, dan is zij geen cultuurmacht, dan vertoont 7, 1] in het leven geen eigen stijl. Tegenover de onthouding, die zeker eisch is, heeft zij ook te zoeken naar een eigen vulling in liet leven. Onlangs las ik een beschouwing van den beleenden schrijver Mr R. Houwink, die mij ontzette. Sprekende bij een boekbespreking over de Gereformeerde kerken, schreef hij het volgende, dat het dagblad „De Nederlander" overnam, zelfs, zooals er bij stond, „gaarne" overnam:

„Naast de theologische aanklacht van Assen en nog onlangs het geval Ubbink, staat het hartstochtelijk fel verwijt van geheel een jeugd aan een verpolitiekt en verdogmatiseerd Christendom, dat steenen voor brood geeft en goud voor geloof. En de vraag dringt zich op, of de oprechtheid en de gegrondheid van dit verwijt nu eindelijk zal worden verstaan, nu het onmiddellijk en niet langs eenigen theologischen omweg voor het forum der publieke opinie wordt gebracht. Iedereen zal het betreuren dat sommiger jeugd in geestelijk zoowel als in materieel opzicht wordt uitgehongerd tot zij zich overgeeft en met gebogen hoofd en gebroken energie in de oude paden treedt. Men heeft hier en daar den mond vol over de regenereerende kracht, die het Calvinisme bezit ten opzichte van ons volk; maar dan mag men niet dulden, dat dit Calvinisme tot letterknechterij en een obscuur politiek gehai-rewar verwordt, tot een bedompte verstikkende atmosfeer, waarin geen enkele jonge plant het leven houdt."

Toen ik dit las, dacht ik: ziet de wereld buiten ons kerkelijk leven ons zoo? Is dat de ervaring van de jongeren onder ons?

En dan sta tegen het vlijmend onjuiste een vlammend protest. Deze woorden vinden in het leven binnen onze kerkgrenzen absoluten tegenspraak.

Ze zijn eenvoudig laster.

Eigen ervaring leert, dat er mot name onder de „jeugd" een opgewektheid, een warmte is, die vaak ouderen beschaamd maakt. Dat er is een met blijde beslistheid gaan in de wegen van het Gereformeerd belijden, zoo in de meer eenvoudige kringen van onze jongelingsvereenigingen als in de kringen der Calvinistische Studentenbeweging. Met opgeheven hoofd en ongebroken energie stellen zij zich onder de banier der Gereformeerde waarheid.

Toch heeft die aanklacht ons veel te zeggen. Tweeërlei eisch moeten wij onszelf stellen: dienen en getuigen. Hebben we niet teveel uit het oog verloren, dat dit dienen als Christen-roeping het hoogste is? Hebben we niet wel eens vergeten wat Gods Woord zegt: „Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt U bij de nederigen? "

Het moet als ideaal aan ons opgroeiend geslaclit worden voorgehouden dat niet het lioogste is om vooraan te staan in het leven, maar vooraan te staan in den strijd voor Gods Koninkrijk. En wie zal de meeste zijn in het Koninkrijk Gods? „De meeste onder u — heeft Christus gezegd — die zij gelijk de minste, en die voorgaat als een die dient."

Zou wellicht de herdenking van de Afscheiding te Utrecht meer gesproken hebben niet alleen tot onszelf maar ook tot de wereld wanneer de inzet minder was geweest naar het cultureele en meer naar tiet religieuse, minder was gericht op de tegenstelUng 18S4—1934?

Want niet de vooraanstaande plaats eert ons, maar dit, dat we leeren ons leven te beschouwen als dienen. Dienen van God en dienen van onzen aaste. Daartoe moeten we ook bereid zijn als het moet het offer te 'brengen. Liever afkappen en als het noodig is een op zichzelf te strenge zelf-

82 beperlciug opleggen dan met den stroom te worden mede gezogen. We moeten ons leven instellen op het dienen, op de zelfverlooctiening.

Daarbij moet de Kerk het middelpunt zijn. In ons intelligent met haar mede-leven, in bereidheid tot hel dienen in de ambten of bij het stoffelijk beheer. Ook in het kerkgaan. De kerkgang eischt ook wel zelfverloochening. De prediking is niet altijd opwekkend, prikkelt soms door onoordeelkundige beweringen, gemis aan tact, aan fijngevoeligheid. We bleven liever thuis ons wijden aan goede lectuur. Er zijn ook nog andere verontschuldigingen.

Velerlei arbeid roept en schijnt de achterstelling van de kerk te rechtvaardigen. Zooveel arbeid voor het vereenigingsleven, zooveel arbeid op cultuurgebied, zooveel studie, alles in dienst van het eigen beginsel. Maar wat blijft er over voor de kerk? Amper één kerkgang. Immers de geestelijke spankracht was zoozeer op den eigen arbeid — Christelijke arbeid natuurlijk! — gericht geweest, dat de kerk niet ook nog mocht vergen dat men de godsdienstoefening bezocht.

Vermoeidheid, zenuwspanning, huiselijke plichten, maatschappelijke verplichtingen, verplichtingen uit de verkregen positie voortvloeiende. O, ja, de kerk. Dal is jammer. Eigenlijk ook overdreven die eischen van kerkgaan.

Zoo komt de kerk achteraan. Zoo miskent men den zegen die er ligt in het kerkgaan juist wellicht het meest, als zij met zelfverloochening gepaard gaat. Zoo leert ook de jeugd hel kerkgaan af. De Dienst des Woords verliest centraal karakter.

Als tweede eiscli noemde ik: getuigen.

Veelszins wordt dit zoo opgevat, dal we met ons woord moeten opkomen tegen ongeloof en afwijking en voor het Evangelie. En zeker, als God ons de gave gegeven heeft om met takl te spreken, dan mogen we die gave niet ongebruikt laten, dan moeten we die zelfs opwekken. Maar we moeten vooral in het getuigen groote voorzichtigheid betrachten. Niets opzettelijks erin leggen, sober zijn. Wie de gave van spreken niet heeft, zwijge liever.

Want meer dan van spreken moet er getuigenis van ons leven uitgaan.

Van ons kerkehjk leven en van ons persoonlijk leven.

Van ons kerkelijk leven.

En dan schrikken we even als we denken aan het boven geciteerde woord. Is dat de indruk, die ons kerkelijk leven naar buiten maakt? We mogen echter daartegenover stellen den velerlei zegenrijken arbeid, die van onze kerken uitgaat. Wanneer we nagaan het zeer omvangrijke binnen-kerkelijk leven in den arbeid onzer predikanten, der ouderlingen en der diakenen, in jeugd-organisatie en in alles wat voor het behoud der leden wordt gedaan, ook in den arbeid b.v. onder de verstrooiden in Ned. Indië, onder de Nederlanders in Noord-Frankrijk, vooral ook in het rijke zendingswerk in Indië, de evangelisatie, de Jodenzending, dan kunnen we toch niet anders dan dankbaar zijn voor al wat God ons daarin schenkt.

Getuigen ook door ons persoonlijk leven. We staan hierin veelzins schuldig. Die schuld willen we belijden en ons daarover verootmoedigen.

En we eindigen dit woord met de bede, dat zelfinkeer ons moge leiden tot God en dat wij langs dien weg ertoe mogen worden gebracht, ons leven bij vernieuwing te wijden aan Christus, aan Zijn kerk en door Zijn kerk en haar werk aan deze wereld.

A. J. L. VAN BEECK CALKOEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De Kerk en haar werk.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's