GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is „D£" genade onwederstandelijfc?

Rotterdam, 22 November 1937. Aan de Redactie van „De Reformatie".

Hooggeachte Redactie,

In Uw nummer van 12 November geeft Ds J. M. Spier een tweede artikel over de 4de brochure van Prof. Hepp. Daarin wordt o.a. betoogd, dat, als Prof. Hepp het heeft over zijn streven „niet om af te stoeten maar om te winnen", bedoeld wordt het winnen voor een bepaald dogmatisch standpunt, het winnen voor een bepaalde wetenschaippelijke overtuiging. En daaraan wordt toegevoegd:

„Maar hoe loffelijk het ook is, iemand voor z'n eigen en anderer systeem te winnen, het is heel iets anders dan iemand te overtuigen van zijn kerk-deformeerende dwaling."

Dit kan dus niet anders worden opgevat, dan dat, naar de meening van Ds Spier, het hier gaat over opvattingen, of dogmatische systemen, waarover Gereformeerde theologen met elkander kunnen disputeeren, maar waarbij van Kerk-deformatie niet gesproken mag worden. M.a.w., het Gereformeerde volk behoeft 2dch heusch niet ongerust te laten maken, want er is geen questie van deformatie, geen auestie ook van strijd met of over de belü'denissohriften.

Opvallend is het echter, dat in (hetzelfde artikel van Ds S. een beschouwing te lezen is over de onwederstandeiykheid der genade, die attente lezers er juist van overtuigt, dat het hier niet gaat over „wetenschapipelijke overtuigingen", maar dat hier grondwaarheden van de Gereformeerde belijdenis in het geding zijn.

Prof. Hepp had immers, waar Ds de Graaf gezegd had, dat de algemeene genade of goedheid een uitlooper is van de bijzondere genade, betoogd: „Dat kan echter niet. De genade, zooals zij uit de bron komt, moet overal, waarheen zijl zich ook een weg baant, hetzelfde effect hebben. De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zy heiligt en zaligt. Ziji is onwederstandelij'k. Wie door de genade in Ghristus wordt aangeraakt, is een nieuw schepsel. Schriftbewijs ontbreekt hier bewust; dat zou een beleediging voor het Gereformeerde volk zijn."

Van dit betoog van Prof. Hepp zegt dan Ds S., dat Prof. H. zich van de ihoofdzaak „afmaakt", en schrijft:

„Toch is het jammer, dat Prof. H. het er maar niet op gewaagd heeft (n.l. het Schriftbewijis te leveren). Want nu zijn we nog even ver. Wel wordt gezegd, dat de genade, die met Ghristus in verband staat, onwederstandelijk is, maar 't wordt niet aangetoond. HET KAN OOK NIET AANGETOOND WORDEN want de Schrift leert het nergens. Gods Woord zegt zeer zeker, d a t er onwederstandelijike genade is, doch niet, dat ziji het a 11 iJ d is. Integendeel, de verbondsbrekers hebben Gods genade wederstaan en daarom zal hun oordeel zoo zwaar zijn. Van de tien melaatschen, die genezen waren door de genade van Ohris-' tus, kwam er maar één terug. De anderen hebben de genade niet als zoodanig erkend, hebben den Messias, Die Zich aan hen in Zijn priesterlijke heerlijkheid had geopenbaard, niet aangenomen."

Hier wordt dus gezegd, dat de genade van Ghristus niet a 11 ij d onwederstandelijk is.

Gedacht zou kunnen worden, dat Ds S. bedoelt te zeggen: de particuliere genade is wel onwederstaanbaar, maar daarnaast zijn er andere werkingen van genade, of goedheid, of barmhartigheid Gods, die wederstaan kunnen worden. Maar, in het verband bezien, kan dat de bedoeling niet zijn. Om twee redenen.

1. Prof. Hepp heeft het zeer duidelijk over de bijzondere genade. Hij heeft het over die genade, door Dr Kuyper bedoeld in den titel: „Dat de genade particulier is". Hy heeft het over de genade van de vernieuwende en heiligende werking van den Heiligen Geest. Van die biJBondere genade zegt Prof. Hepp, dat zij onwederstandelijk is, en dat het een beleediging voor het Gereformeerde volk zou zijn, indien hijl Schriftbewijzen ging aanvoeren.

2. Ds S. verdedigt in zijfa artikelen de opvatting van Ds de Graaf, die het woord „genade" schriftuurlijk ziet als altijid verbonden met de bijbeteekenis van verbeurde en dus van schuldvergevende gunst. Welnu, schuldvergeving behoort bij de bijzondere genade.

Om deze twee redenen is het dus logisch onmogelijk, iets anders in het betoog van Ds S. te lezen, dan dat de particuliere genade door den mensch soms (of d i k w ijl 1 s) weerstaan kan worden en weerstaan wordt. Die genade is immers volgens Ds S. onwederstandelijk, maar niet altijd.

Nu is de onweerstaanbaarheid der genade-werkingen zeker niet een „wetenschappelijke overtuiging"; zeker niet een onderdeel van een systeem, waarover de geleerden met elkander strijden kunnen, en waarby de „leeken" lijdelijk kunnen toezien.

Integendeel —• het is een belangrijik leerstuk, d.w.z. belijidenis der waarheid.

Zoo belangrijk, dat het gevoelen van Arminius, dat genade niet onwederstaanbaar is, een deel was van die gevoelens, waarvan Gomarus zeide, dat hij er niet mede voor den rechterstoel Gods zou durven verschijnen.

Zoo belangrijk, dat het één der hoofdzaken was van den stryd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten.

Dte eersten toch hadden in art. 4- der Remonstrantie gezegd:

„Maar wat de manier van de werking dier genade aangaat, die is niet onweerstaanlijk, want daar staat van velen geschreven, dat zyl den Heiligen Geest wederstaan hebben."

De genade i s te wederstaan, zeiden Arminius c.s.

De genade is onwederstandelijk, hebben Gomarus, en Bogerman, en de Synode van Dordrecht geantwoord.

Zegt nu van deze genade Ds S., dat zij wèl onwederstandelijk is, maar niet altijd?

Indien hierop het antwoord moet luiden: Naast deze particuliere genade, die onwederstandelijk is, zijn er ook andere genadewerkingen, is er oOk ander goedheidsbetoon van God, dan komt Ds S. juist in de lijai van Prof. Hepp.

Maar zegt hij: de binnen het Verbond geborenen hebben deel aan de particuliere genade, en nu zyaa er onder de kinderen des Verbonds ook, die deze genade metterdaad wederstaan, dan is daarvoor geen andere naam beschikbaar dan: Verbonds-remonstrantisme, en komt dit gevoelen in openlijken strijd met de Dordtsche Ganones.

Duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting

Ten slotte.

Het geloof is „Gods gave". Is er één mensch, in eenige eeuw, die heeft wederstaan de werking van den Heiligen Geest, als Deze het geloof werikte door de verkondiging van het Evangelie? (Gat. Zondag 25.) Als Ds S. hierop antwoordt: Neen, dan heeft hijl hier de genade, die a 11 y d onwederstandelijk was en is, en hij heeft een Schriftbewijis tegelijk.

Wat was het onderscheid tusschen de negen Joden en de ééne Samaritaan? De Joden, hoewel kinderen van Abraham, hadden het geloof niet; de Samaritaan had het wel. De Heiland zegt tot hem: „Uw geloof heeft U behouden".

Dte S. wringt ook dit Schriftgedeelte weer in het gebruikelijke, gansch eentonige schema: verbondszegen, verbondsbreuk, verbondswraak.

Het is ook anders te zien, n.l. als een aanwijizing van de noodzakelijikheid èn van de vrucht van het geloof voor ieder, die met het Evangelie in aanraking komt, hiji ziji binnen de Kerk geboren of daarbuiten; Nederlandsch Gereformeerde of Javaansch Mahomedaan.

Het is óók te zien als een geschiedenis, die bevestigt de woorden van Johannes den Dooper: „Zelfs uit deze steenen kan God Abraham kinderen verweikken", en van Paulus: „Zoo wie uit het geloof zijn (Paulus of de Samaritaan of Sergius Paulus of de stokbewaarder) die worden gezegend met den geloovigen Abraham".

Hoogachtend,

J. WILSCHUT.

Naschrift van de redactie. Om misverstand te voorkomen wilde ik dit stuk niet weigeren. Het was reeds ingezonden, vóór dat inzender kennis had kunnen nemen van ons nummer van 26 Nov. j.I.; en ik mijnerzijds had de copie, die men daar op bl. 112 vindt, al geschreven, en verzonden, vóór ik dit stuk ontving. Enkele opmerkingen mogen thans (na enkele weken uitstel wegens plaatsgebrek) volgen.

1. Ds Spier liet ik opzettelijk buiten dit alles (ook al weer ter voorkoming van misverstand); hij krijgt deze copie eerst onder de oogen, als ze gedrukt is. Dit is in dit geval m.i. de beste methode: men zou anders kunnen denken, dat ik zelf „op de vlakte" wil „blijven". 2. Mijns inziens haalt inzender in zijn derde alinea meer uit de woorden van Ds Spier, dan erin ligt. Mtiar dit raakt de hoofdzaak niet, en blijve daarom rasten. 3. Inzender geeft van de woorden van Prof. Hepp een parafrase, die natuurlijk goed bedoeld is, maar die toch niet op zijn woorden, gelijk ze termen van de onderhavige discussie zijn, klopt. Prof. Hepp heeft het over „de genade in Christus". Daarvan verklaart hij dan het een en ander. Hij zegt, dat „zij" altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde is. En hij verklaart tevens, dat „zij" het hart immer vernieuwt. Nu is dit naar mijn stellige meening niet juist. Er zijn meer genadegiften in Christus, dan de weldaad der wederbaring en vernieuwing. De zinnen van Prof. Hepp passen niet op „de" genade, maar op bepaalde genadewerkingen. Als de vaderen zeggen, dat een bepaalde genadewerking Gods op een bepaald punt van haar weg onwederstandelijk is, dan gaat het niet aan, te

beweren, dat die onwederstandelijkheid kenmerk is van „de" genade „altijd en overal". Inzender laat Prof. Hepp het hebben over „de genade vai^ de vernieuwende en heiligende werking van den Heiligen Geest". Maar Prof. Hepp had het over: „de genade in Christus", en hij verklaarde, dat deze altijd was, wat inzender thans naar voren brengt. Maar daarin lag juist de fout van Prof. Hepps betoog. Een fout, juist in het redebeleid van zijn aanval op Ds de Graaf. Want als die zegt: „een uitlooper" der genade ziet er zoo en zoo uit, dan heeft het geen zin, tegen hem aan te voeren: maar in het „centrum" ziet het er heel anders uit, en wat ik daar zie, dat is er overal. Dat was juist te bewijzen. En het bewijs daarvan achtte Prof. Hepp overbodig.

i. In verband hiermee valt het op, dat inzender eenerzijds onbewust Prof. Hepps woorden uitlegt, zóó, dat ze gemakkelijker met zichzelf te rijmen vallen, terwijl hij er aan voorbijgaat, dat Ds Spier het niet had over „de genade in Christus", doch over „de genade, die met Christus in verband staat".

5. Het is niet juist, dat Ds Spier in zijn „Reformatie"artikelen de opvatting van Ds de Graaf zou verdedigd hebben. Hij heeft alleen het pleidooi van diens aanklager getoetst. Wat heel wat anders is. Van het genadebegrip van Ds de Graaf ia Ds Spier dan ook niet uitgegaan. Hij heeft slechts „neen" gezegd daar, waar Prof. Hepp beweerde, dat de genade in Christus a 11 ij d dié kracht ontwikkelt, die ze slechts (zie ons citaat 26 Nov., bl. 112) op bepaalde oogenblikken en in bepaalde weldaden wil ontwikkelen. En ik zeg mèt hem: neen.

6. Het is dus m.i. logisch niet verantwoord, in het betoog van Ds Spier te lezen, dat de „particuliere genade" (der wederbaring etc.) door den mensch soms of dikwijls kan weerstaan worden en weerstaan wordt. Niet van „die" genade, maar van „de genade, die met Christus in verband staat" heeft Ds Spier iets beweerd. D è t iets raakte het eigenlijke punt in kwestie in het geding, dat Prof. Hepp tegen Ds de Graaf heeft. Dat Prof. Hepp juist die klip heeft omzeild, is reeds door anderen opgemerkt. Het verechijnsel is overigens niet nieuw. Tot nu toe heeft élke brochure van Prof. Hepp het punt, waar eigenlijk alles op aankwam (ziel, persoon, de m o g e 1 ij k h e i d van een „uitlooper") laten liggen. Behalve één keer: het tweezijdige verbond. Maar tóen ontkende hij wat te bevestigen was. —

7. Wie aan haarkloverijen denkt, als wij scherp onderscheiden tusschen „de" genade, en „een bepaalde genade (weldaad)", die vergist zich. Men moet de belijdenis niets opdringen, wat er niet in ligt; dat wordt een valsche band aan de belijdenis. Hier ligt meteen de verklaring, waarom ik, die geen roeping heb de meening van Ds de Graaf (of van anderen) te verdedigen, wél gaarne een artikel als van Ds Spier plaatste, en nog vandaag plaatsen zou; een artikel, waarin aangetoond wordt, hoe scheef alles getrokken wordt, als een niet scherp onderscheidend officier een scherp requisitoir houdt in een massa-proces (met tot nu toe geen bekentenissen). Inzender herinnert er aan, dat de Remonstranten zeiden: de genade is niet onweerstaanlijk. Maar daarmee is de zaak niet uitgepraat. Immers, Trigland laat met vette letters drukken, dat de Remonstranten de genade onwederstandelijk noemden. In zijn Opuscula, Amsterdam, 1640, I, 501, begint hij een nieuw hoofdstuk: „Van de krachtighe ghenade der Wedergeboorte, die de Remonstranten noemen, de Onwederstaenlijcke ghenade". Zóóver is het er vandaan, dat de Gereformeerden in de dagen van Dordt zouden beweerd hebben, wat Prof. Hepp thans zoo gemakkelijk als abc der gereformeerde leer decreteert, dat Trigland aan den rand opmerkt: „Arminius ende de Remonstranten hebben de luyden de onwederstaenlijckheyt in 't hooft ghebracht". En het hoofdstuk zelf begint.als volgt:

„Om die krachtig-werckende ghenade, door welke d' uytverkorene krachtelijck bekeerdt worden, hatelijck te maken, hebben Arminius en de zijnen, de selve genaemt een onwede rstaenl ij cke genade: ghelijck als of de mensche daer door met gewelt tot het geloove ende bekeeringe gedwongen wierde. Derhalven en hebben niet wy.... maer sy den luyden dese onwederstaenlijckheydt, in 't hooft gebracht. Wij mochten derhalven dit woort, als h a t e 1 ij c k, ende inde Schrifture niet ghebruyckelijck zijnde, verwerpen. Doch evenwel, dewijl haer belieft dit woort immers te ghebruycken, ende de ghenade, die zy bekennen, een wederstaenlijcke genade te noemen, soo laet ons besien, wat daer van, volghens Godes woort, te houden zy."

Inzender ziet dus, dat de gereformeerden — gelijk we in ons no. van 26 Nov. reeds opmerkten door een citaat uit Bavinck — op den term onwederstandelijke genade niet hebben gestaan. Zij waren er gelukkig ver vandaan, op dezen ge isoleerden en daarna door generaliseering gefixeerden term dan weer een heel huis te bouwen; wat maar ongelukken geeft, als men hem niet precies heeft geëxegetiseerd. Hieronder zullen we zien, dat de gereformeerden — gelijk hierboven betoogd werd — slechts van een bepaalde genadewerking Gods betoogden, dat men ze niet kon weerstaan. Men bedenke hierbij, dat Trigland lid was van de commissie tot vaststelling van den tekst der Dordtsche Leerregels. Een belangrijk getuige dus.

8. Inzender vat, als ik hem wel begrijp, art. 4 der Remonstrantie zoo op, dat daar zou staan: „die genade is niet onweerstaanlijk". Maar feitelijk staat er dat niet. „Niet onweerstaanlijk" kan — blijkens den latijnschen tekst — alleen slaan, niet op: „genade", maar op: „manier (van werking)" (quod ad modum operationis ejus gratiae attinet, non est ILLE irresistibilis). Wat daar achter zit, moge Trigland weer verhalen (502/3):

„De Remonstranten (onder welcke Wtenbogaert de voomaemste) seggen, dat dese (bewegende! want daar gaat 't over, zie hieronder, K. S.) ...dat dese (bewegende) genade altijt wederstaenlijck is, dat is, dat de wille des menschen altijt de ghenade der bekeeringe ende wedergheboorte kan wederstaen: jae dat de wille des menschen altijt vry is gebleven, ende noch is, .tusschen goet ende quaet, alsoo datse de aengeboden genade kan ofte aennemen ofte verwerpen. Dese wederstaenlijcke genade drijft Wtenbogaert... seer emstelijck. Soo dat hier nu is, jae, ende neen.

Maer opdat de ongerijmtheydt van zijn leere niet en soude bekendt worden, soeckt hy den stant des geschils, desen aenghaende, ... seer te verdonckeren, alsof 't selve waer alleen over de maniere vande werckinge der genade. Ende hier meent hy wat voedts te hebben uyt het Advijs selfs, 't welck geseyt heeft, dat de rechtgevoelende daer in seer wel te vreden zyn, dat men 't begin, midden, endeeyndeonsersalicheyt, niet des menschen natuurlijke krachten, maer de onverdienbare ghenade ende treckinghe Godes in Christo moet toeschrijven: midts dat men daer onder niet en versta e, dat de maniere van de werckinghe of treckinge der selver ghenade is wede rstaenl ij ck."

Hierna toont Trigland aan, dat Wtenbogaert. slechts een kunstgreep heeft toegepast, toen hij op die manier het debat afleidde van de bewegende „genade" op de „manier der werking" ervan ^). En hij zegt: „soo en is dan hier het verschil niet over de maniere, maer over de saecke. Niet, of Godt in den mensche werckt, als in een beest, stock ofte block, so Wtenbogaert den Leser geeme soude wijs-maecken, maer of Godt den eenighen wercker is alles goets in den mensche.

9. Mij dunkt, dit zijn ophelderende bizonderheden. Men kan er duidelijk uit aantoonen, hoe vervlakkend het werkt, als Prof. Hepp tout court op „de genade" toepast, wat in veel enger verband van bepaalde werken Gods gezegd is. „De" onweerstandelijke genade zou een gereformeerd dogma zijn, in deze korte formuleering?

Mis! zegt Trigland! Oorspronkelijkheidsziekte! voegt hij er aan toe: „Waer heeft men oyt van een wederstaenlij cke ende onwederstaenlij cke genade in de Gereformeerde Kercken gehoort, eer Arminius, ende de Remonstranten met hem, dese dispute hebben voortghebracht? Seer wel seyt Pareus: Desen dreck heeft onlancx eener bedacht, die welcke nieuwe opinienin 'thoofthebbende, om eenen eeuwighen naem te krij gen, oock nieuwe manieren van spreecken versiert heeft..." Het kan wonderlijk loopen. Oorspronkelijkheidsziekte bracht volgens Pareus het alternatief: wederstand e- lijke-onwederstandelijke genade voort. En na ruim drie eeuwen wil een broeder, die met de passepartout-diagnose: „oorspronkelijkheidsziekte", het land doorwandelt, het ééne lid van dit dilemma, en daarmee heel zijn aanwendbaarheid, veel en veel verder uitbreiden, dan Dordt gedaan heeft. Waarom toch? Die broeder-hoogleeraar is er anders nog al eens bij, om te spreken van „algemeen en bizonder"; we hebben onlangs ook al van een „algemeen" en „bizonder" geweten een verhandeling gekregen onder zijn leiding. Ach, men zou ditmaal haast verlangen naar een onderscheiding tusschen „algemeene" èn „bijzondere" wederstaan-, of onwederstaanbaarheid. Want daardoor zou veel narigheid ons bespaard gebleven zijn.

10. Deze laatste opmerking brengt me op een volgende, die eigenlijk het stuk van inzender niet raakt: Prof. Hepp heeft in zijn polemiek tegen m ij n opvatting, toen het dus ging over het dipleurische verbond, op dezelfde bladzijde (74) betoogd, dat achter dit probleem „de diepe verborgenheid van de WILSVRIJHEID" lag. Al liggen er veel meer problemen achter (b.v. dat van 's menschen ambts- en rechtspositie) toch geven we Prof. Hepp op dit punt gelijk. Even verder verklaart hij: „Ik mag hier niet een overzicht geven van de formuleeringen" der gereformeerden ten aanzien van de vsdlsvrijheid (74). Tot troost voor wie het tegenwoordig nog waagt, van de vaderen op bepaalde punten af te wijken, heet het dan verder bij Prof. Hepp: „de onbeholpenheid hiervan werd door ieder gevoeld" (zoo iets mag men volgens sommigen pas zeggen als de vaderen overgrootvaders werden, en dan mag het over heel de linie). Welnu, als Prof. Hepp de formuleeringen der wilsvrijheid bij de vaderen zoo o n b eholpen vindt, dan zal hij het debat met de Remonstranten ter zake wel zéér onbeholpen vinden. Dèt debat nu ligt achter het tegen Ds de Graaf opgeworpen thema van de „onweerstandelijke genade". Het is door Trigland duidelijk aangetoond. En nu één van beide: öf Prof. Hepp heeft ook van deze dingen geen kennis genomen (maar wie dat onderstelt, maakt Ds de Bondt weer boos), df hij heeft op een terrein, waarop hij de vaderen onbeholpen spreken zag, zelf een slordigheid in uitdrukking gebruikt, die we allemaal op zijn tijd ons veroorloven, en waar ook niemand wat achter zoekt, als we een normaal verkeer onderhouden; die echter heel veel beteekent, en dan ten kwade, als er met zulk zwaar geschut (deformatie, confessioneel geschil!) gewerkt wordt. Wie van oorspronkelijkheidsziekte spreekt, moet tegenover de bestaande belijdenis zelf zorgvuldigheid betrachten, en niet met zevenmijlslaarzen door de dispuutkamers van de vaderen heen wandelen.

11. Keeren we tot inzender terug: dat inderdaad niet over „de" genade, maar over bepaalde werkingen van Gods genade gehandeld werd tusschen Gomaristen en Remonstranten, blijkt duidelijk uit wat Trigland verder opmerkt. Met Pareus in diens strijd tegen Bellarminus telt hij vijf onderscheidingen of distincties in het spreken van genade:

a. eerste distinctie: rakende de goddelijke werkingen (werken uit de voorzienigheid, dan wel uit de praedestinatie; de eerste heet eigenlijk HULP, de tweede GENADE).

b. Tweede distinctie: rakende de HULP; er is algemeene hulp („in Hem leven wij", etc.) en bizond e r e hulp, schoone gaven, werkkunst, schilderkunst, kloekmoedigheid, standvastigheid, voorzichtigheid, Bezaleel, Cyrus, Alexander, Scipio, en heel wat menschen meer, worden als voorbeeld genoemd. (In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat in Triglands overzicht hier is besproken, wat velen thans „gemeene gratie" noemen; deze wordt hier niet uit Christus ontleend, maar uit de voorzienigheid, afgedacht van Christus, wat nu net precies is, wat ik aan 't verdedigen was, voor Prof. Hepp in de rede viel, en wat strookt met het positie kiezen in het werkverbond, omdat, zie verleden week, in dat werkverbond de voorzienigheid den mensch in zijn hem toegewezen rechtspositie houdt. Prof. Hepp vergeve mij dit „journalistieke uitstapje".)

c. Derde distinctie: rakende de GENADE:

A. Eeuwige en tijdelijke genade; de eeuwige is de uitverkiezende liefde (maar die is eigenlijk niet zoozeer genadewerking, als wel „fonteyne ende oorspronck der werckinghe"); de tijdelijke is: het „stuuren en overvoeren" der verkorenen tot de zaligheid.

B. Om niet gevende en om niet gegeven genade.

C. Uitwendige om niet gegeven genade, en i n- w e n d i g e om niet gegeven genade. De UITWENDIGE genade van deze groep is: die, welke ons „uyterlijck wordt voorghedragen tot gheloove ende saligheydt, als de roepinghe door het Euangelium: of toeghereeckent wordt door het gheloove", vergeving der zonden, rechtvaardigmaking. De inwendige genade vervat alle bewegingen van Gods barmhartigheid, die God IN ONS WERKT.

d. Vierde distinctie, rakende deze laatste INWEN­ DIGE GENADE; ze is óf BEWEGEND, óf HABITUEEL. De „bewegende" is: inwendige roeping van den Heiligen Geest (geschiedende door verlichting van het verstand, vernieuwing van den wil, en van het hart), wederbaring, besturing, bescherming, volharding. De „habitueele" is wat anders: zij „vervat in haer alle de gaeven van roepinghe ende saligheydt, die door de ghenaede des Gheestes in den heylighen blyven by maniere van een gedurige inhanghende hoedanigheydt" (het woord , habitus" is hier anders gebruikt dan bij vele tegenwoordige gereformeerden, wat ik al eens eerder opmerkte).

e. Vijfde distinctie: rakende de BEVVEGENDH GE­ NADE: er is een EERSTE- en een TWEEDE hèwegende genade, „opdat wiji de gewoonelijoke termen ende manieren van spreken ghebruycken". De eerste is die, waardoor wij krachtiglijk geroepen worden uit den stand der zonde en overgezet in den stand der genade. Dat is de nieuwe schepping, opwekking uit den dood der zonde, levendmaking, wederbaring, etc. De tweede is die, door welke wiji in den staat der genade worden versterkt, gestuurd, bewaard, opdat wiji volhardend Mijven tot het einde, Jer. 32 : 40, Ps. 143 : 10, Phil. 1 : 6; 1 Cor. 1:8.

Welnu, Trigland zegt precies, tot twee maal toe, wat nu de gereformeerde tegenover den Remonstrant gehandhaafd hebben wil. Bij! punt d, vierde distinctie, zegt hiji NA bespreking der „bewegende", en vóór die der „habitueele" inwendige genade:

DESE IS EYGHENTLIJGK DIE GHENADE, VAJN DE WELCKE IN DESE BOEGKEN VAN DE GH& NADE ENDE VRYE WILLE GEDISPUTEERT WO'KD.

En na afhandeling van punt 5, waarin dan weer de BEWEGENDE genade (niet de habitueele) wordt onderscheiden in haar openen van ihet hart (eerste daad) en haar uiteindelijk bewaren van het werk, dat ZIJ in ons werkte:

VAN DEZE BEWEGENDE GENADE, DIE IN HET VIERDE ONDERSGHEYT IS BESCHREVEN, EN IN HET VIJFDE G'NDERSCHEYT AEGEDEELT, van de welcke Pareus teghen Bellarminum ghedisputeert heeft, IS OOCK QUESTIE TUSSCHEN ONS E^NDE DE REMONSTRANTEN.

Met andere woorden: het gesciiil liep en niet over al dat andere. daarover,

En nu één van beide: men beweert, dat de hierbovsn besproken geschenken van die „genade", welke niet de „bewegende" heet, „in Christus" gegeven zijn, of „met Christus in verband staan", óf men beweert het niet. Daarover valt te praten; en wie wat ik opmerkte, verder doordenkt, zal hier wel weten, in welke richting ik het antwoord zoek. Maar men moet niet een opvatting als Ds de Graaf voorstaat, afdoen met het onverklaarde adagium: „de genade is altijd onwederstandelijk", want dat is niet in de historische lijn gesproken; we moeten progressief blijven. Wat Ds Spier zeide, heeft in geenen deele geleken op wat de Remonstranten beweerden, gelijk het evenmin in strijd kwam met wat de Dordtsche Canones hebben gezegd. Het klopte alleen maar met wat ik uit Bavinck citeerde.

Men zie verder nog, in hetzelfde werk van Trigland, bl. 51—55. De Remonstranten zeiden: de mensch kan met zijn vrijen wil den Geest altijd weerstaan, ook als Hij wil wederbaren. Neen, antwoordden de gereformeerden. Als Hij wil buigen, dan buigt Hij.

12. Van de „bewegende genade" heeft dus Ds Spier niet ontkend, dat zij altijd onwederstandelijk is. Hij heeft alleen maar gezegd: genade, in verband staande met Christus, omvat meer dan die bewegende genade. Dat kan hij zeggen, omdat hij het met Ds de Graaf eens is (ik weet dat niet), èf omdat hij het met Trigland eens is, öf, omdat hij nog weer een derde meening voorstaat.

13. Van Verbonds-remonstrantisme is dus in het artikel van Ds Spier geen spoor te bemerken. Dat zou alleen het geval zijn, als hij de met Christus in verband staande genade had beperkt tot „de particuliere genade", gelijk inzender ze verstaat. Maar de eigen woorden van Ds

Spier, benevens de context, sluiten m.i. deze opvat­

ting uit. 14 Duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting is dan ook op dézen grond voor Ds Spier niet noodig. Als redacteur, die zijn artikel ontving, inzag, en doorzond, nadat ik de bekende passage wel degelijk had gelezen, gaf ik niettemin mijnerzijds uit vriendschap voor inzender, dien ik jaren lang mag kennen, en van wien ik veel houd, toch een toelichting.

15. Inzake Zondag 25 en de „negen Joden" denkt Ds Spier natuurlijk evenzoo als inzender. Hij had het dan ook niet over geloof, of niet-geloof, maar over de genezende daad van Christus. Die noemde hij genade. Men kan, ik herhaal het, daarover twisten. Maar dan raakt men heel andere kwesties aan; deels ook die der uitwendige roeping, die (zie Trigland) buiten het dilemma weerstandelijk-onweerstandelijk omgaat.

16. Niet graag zou Ik het schema: verbondszegen, •breuk, - wraak „gansch eentonig" noemen; ik heb daarvoor te veel, ook dezer dagen, in de vaderen'') gelezen. Eentonig kan hoogstens worden de manier, waarop men het „hanteert". Maar dat geldt van èlk schema. Van een „wringen" in dit schema zie ik dan ook niets bij Ds Spier. Als hij zegt: Christus' genezingen, zijn teekenen, zijn spreuken, zijn masjaals, etc, dat zijn verbondsgaven, waardoor de Heere God aan het op het punt van beslissenden afval staande bondsvolk nog toeroept: bekeert u, kent uw Messias, dan ben ik het daarin met hem en met de vaderen eens. In dien geest heb ik jaren lang gepreekt, ook voor de ooren van inzender, in dien geest bedacht Professor Lucas Lindeboom de inscriptie voor het hoofdgebouw van Veldwijk, in dien geest schreef ik over den lijdenden Christus, en alleen zóó kan ik Romeinen 9—11 lezen. De détails zijn natuurlijk weer disputabel. Maar de hoofdzaak m.i. niet. En is het nu eigenlijk wel zoo eentonig? We danken er al vast dit interessante, en ik hoop, leerzame persdebatje aan.

17. Overigens: Turken en Mohammedanen waren niet in de buurt van die negen Joden, toen en toen, daar en daar. Christus, onder Israël werkende, werkte op het bondsterrein.

18. Inzender, die reeds twee nummers heeft moeten wachten (ik wilde deze interessante kwestie niet met een handomdraai afdoen) is thans aanleiding, dat Persschouw óf geheel óf bijna geheel wegblijft. Ik vermoed, dat de lezers het me zullen vergeven. En ik hoop, dat de sfeer weer zóó wordt, dat we rustig elkaar kunnen lezen. Polemiek, ook van Prof. Hepp, is best; maar als er niet scherper onderscheiden wordt, dan in zijn brochures geschiedde, dan krijgen we die sfeer, waarin „ondubbelzinnige verklaringen" worden gevorderd, ook wïiar het niet noodig is. Of moeten nadere verklaringen soms komen uit den mond van wie het met Trigland of ook met R i v e t u s (bekend door het beroemde leerboek, de Synopsis) eens zijn? Men leze ook Rivetus over den „wonderbaarlijken" term der wederstandelijkheid of on wederstandelij kheid ^). Laat niemand overigens echt boos worden, als zonder noodzaak zulke nadere verklaringen gevraagd worden: de menschen hebben sedert Pareus*) de onderscheiding tusschen „de" genade en „de genade, daervan hier ghehandelt werdt" wel wat verleerd, en bovendien staan ze nog wat onwennig te kijken tegen de feiten, die bewijzen, dat Prof. Hepp zich telkens zóó erg vergist. Ze hadden 't niet gedacht. Ik ook niet, vóór die bro­

chures. .

K. S.


1) Want in het Advijs en is dat niet ghestelt, om dat wy, of een wederstaenlijcke treckinghe toestonden, of meenden dat het verschil alleen over de maniere van de werckinghe waer: Maer veel meer, om te ghebruycken der Remonstranten eyghen wo(o)rden, opdat zy niet segghen, dat men het verschil met andere als met haer eyghen woorden verhaelt. Want als het Advijs die Remonstrantische manieren van spreecken verclaert, ende met zijn eygen woorden wil aenwijsen waer de knoop leydt, ende wat achter sulck een wederstaenlijcke treckinge schuylt, soo seyt het, Of dat het goede ghebruyck van dese ghenade hanght aen het goede gebruyck van 's menschen vrye wille. Waermede het Advijs duidelijck verklaerdt, dat het niet op de maniere van de werckinge, maer op de werckinge selfs aencomt.

2) Ik neem maar als voorbeeld onder vele andere den bekenden Walaeus (bekend door de Synopsis):

Nam maledictie foederis primi manifesta est, Deut. 28 vers 15 Maledictio contra novi foederis haec est, Mare. 16 vers 16. & loan. 3 vers 36. {Walaeus, De primi peccati imputatione, Op., II, 1643, 161. b). Meermalen reeds herinnerde ik voorts aan den bekenden herdruk van „Filippus" in zake „de schending van het recht des verbonds gewroken."

3) Sed quia, in hac materia, introductae sunt voces prodigiosae resistibilitatis & irresistibilitatis, videndum est primo, qua ratione id, quod significare voluerunt earum autores, concedi possit, vel negari debeat. {Rivetus, Disp. IX, De Gratiae Efficacia, Opera, II, 1179, a). Zie heel de pericoop.

4) Pareus (zie over hem hierboven) merkt op: 't Vierde Artijckel is ooc in sijn eerste deel buyten verschil Maer 't fenijn leyt in de steert, als men seyt. 'T besluyt by 't IV Artyckel gedaen, openbaert het bedroch: Dat de maniere, waer door dese ghenade alles werckt, niet Onwederstaenlyck, maar wederstaenlyck is. Met wekke vreemde terme de nieuwe gheesten dit willen seggen, dattet in de macht des onwedergeborenen mensches is, de genade toe te stemmen oJ te wederstaen, die aen te nemen of te verwerpen. lek heetet een vreemde terme. Want ick achte niet, dattet Latijnsche woordt, 't welck sy misbruycken Resistibilis beteeckent by rechte Latijnsche schrijvers wederstaenlijck, of twelck wederstaen kan worden, maar veel eer twelck wederstaen of wederstreven kan Maer laet vry dese vreemde term blijven. Wy segghen daer op, dattet ghene sy met beyde de Articulen mildelijck hadden ghegeven, dat sy 't met dese termen gheheel wederwech nemen, en dattet niet dan een ydel roock van woorden is gheweest, al wat sy de ghenade so treffelijck hadden toegeschreven. Want ist dat de Genade (DAER VAN HIER GHEHANDELT WERDT) wederstaenlijck is, so volgt dat noch 't gheloof, bekeeringhe ende goede werckinge, noch 't begin, midden ende eynde onser salicheyt, de genade Gods, maer de wille des menschen, die de wederstaenlijcke ghenade niet wederstaet als sijn aldereygenste ghewercken moeten toe gheschreven worden. Ende aldus sal Gods eere onder de voet legghen, ende des menschen roem teghens Godt bestaen. Oratie Davides Parei, van 't Nationael Synodus tot Dordrecht, mitsgaders des selven oordeel aengaende de vijf Remonstrantsche Artijckelen, ghedaen tot Heidelberg. Anno 1619, Amstelredam, 1619, 20/1. Zie over die Rede de voor- en narede van Nicolaas Schotsman, in de uitgave Leyden, Wed. D. du Saar, 1819, XV.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's