GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

EVEN PARKEEREN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EVEN PARKEEREN.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Offer der Armen.

Zie ze daar zitten, in die geteerde, roükerigo visschersschuur: de Koning der Koningen en Zijn Minisiers! Hij Zelf heeft, terwijl zij op zee tobden, liet vuur aangemaakt, de visch gebakken, het brood bereid. Waarlijk, Hij schaamt Zich niet om ons broeders te noemen! En hoor de vraag van den Heiland aan Simon: Hebt gij Mij hef? (Joh. 21:16). Zoon van Jonas, gij natuurlijke man, gij waart er zoo haastig bij om naar 'Mij toe ; te zwemmen toen gij Mij zaagt — maar is er ook een har leband die trekken blijft als lic van u verborgen ben'?

Het is de Heer die deze vraag stelt! Menschen houden er vaak bijzonder van deze vraag aan hun mede-discipelen voor Ie leggen. Maar zij missen daartoe het reclil, zij kunnen over het hart niet oordeel en. Menschen doen dat ook niet altijd met een goed doel, zij doen dat wel eens om bet jonge leven onder hun zolen te vertrappen. Zij doen hel vaak in deze stemming: jij zult ook wel zoo'n dooie wezen! Mensclaen kunnen deze vraag ook niet stellen want zij kunnen het hart niet tot liefde bewegen. Zelfs al zijn laun bedoelingen nog zoo zuiver, zij kunnen een ziel niet tot bewustheid van liefde brengen. Alleen maar in de onzekerheid storten vermogen zij. Als een man aan zijn vrouw, een moeder aan Iiaar kind vraagt: Heb je mij lief? — dan is de bedoeling van zoo'n vraag toch niet: O, jij leelijkerd, je zult mij wel niet liefhebben? De bedoeling van de vraag is juist anders, zij wil de liefde tot ontluiking, tot ontsluiting, tot bewustheid brengen. Zoo is het in het bijzonder bij de vragen van Jezus. De Heiland was geen avonturier. Hij kwam maar niet wat probeeren met de meiisclten. Hij kwam voor Zijn Bruid, die Hij van den Vader had ontvangen, van eeuwigheid lol in eeuwigheid de Zijne!

Die Bruid had Hij gekocht met Zijn bloed en komt Hij nu door Zijn Geest inbezitnemen. Neen, waarlijk, de Heiland was niet van de veronderstelling, dat er buiten Hem en Zijn verlossing om, ook maar een sprankje van liefde in het hart van Simon was. Daar zou niets goeds in het hart van Simon wezen dat Hij er niet eerst ingelegd had. Zijn vraag wekt de' liefde op en deelt de liefde mede. Jezus steekt met deze vragen het hart van Simon in brand! Het is de ure der minne, niet van Simons minne, doch van Jezus' minne.

Hoe teeder en schoon is dit ontluiken der liefde. Hier is Simon deemoedig en klein. Hij spreelit niel: Honderd procent voor Christus! De 'V\'^et kende een offer der armen, der kleinen. Moest in gewone gevallen een lam geofferd worden, van de armen nam de Heere ook het offer van ©en paar duiven aan. Zoo, als een arme van geest, offert Simon. Hebt gij Mij lief, Simon? Liever dan de anderen Mij liefhebben? De Heere kende dat malle dringen van ons, in het natuurlijke en in het geestelijke, om lievelingetje te spelen zoo goed! Heer, ik houd van U! Hebt gij Mij lief, Simon? Heere, U weet dat ik va^i U houd! Simon houdt Gij van Mij? O, Heere, Die mij verlost hebt, U weet dat ik van U houd!

O, als de Bruid ook nu de vraag van den Bruidegom eens hoorde! De Bruid heeft vele vragen. De vraag: hoe houd ik mijn huis in orde? Dal huis van de Bruid in orde te houden, wat kost dal een energie van beheer en organisatie, de Bruid loopt vaak meer rond met een rood hoofd van inspannmg dan met het blosje der liefde. Een andere vraag van de Bruid is: hoe kom; ik aan mijn bruidskleed? O, dat kleed en die kanten en die zij, hel heeft haar al zooveel parten gespeeld! Zij heeft zelf zoo graag willen zeggen: al wat aan mij is is gansch begeerlijk! dat zij niet toelcwam aan den jubel der liefde: al wat aan Hèm is, is gansch begeerlijk! Haar wegen hebben haar dikwijls meer in beslaggenomen dan de weg der souvereine liefde, waarop de Bruidegom lot 'haar kwam. Ook in al haar levensdrift doet zij vaak meer of de Heere een trouwe slavin zocht dan een lieve Bruid.

O, als wij allen per dag eens een half uur voor Jezus overhielden: alles zou anders worden! Van Zijn lippen zouden wij hooren wat wij nooit uit onze gestalten en bevindingen kunnen opmaken en ons geloof zou dankbaar fluisteren als Simon: Heere, U weet!

Wat een weelde zou openbarsten over onze huisgezinnen, over de kerk en de wereld!

Brenge ook onze ziel het offer der armen: Heere, U weel!

Ik, Heer, die al mijn blijdschap in U vind. Hoop op Uw heil, met al Uw gunslgenoolen. 'kDoe Uw gehoon oprecht en welgezind: Uw liefdediensl heeft mij nog nooit verdroten.

N. B.

De ridderlijke kunst van het boogschieten in Japan. Ill ^).

Ondertusschen waren wij in het derde jaar van het onderricht gekomen. De kans, om over het doode punt heen te komen, waarop ik terechtgekomen was, verdween steeds meer. Om mijn ongelegenheid te boven te komen maakte ik mij wijs, dat het lossen van het schot in werkelijkheid slechts „technisch" mogelijk te maken was. Er moest een manier van afschieten bestaan, waardoor het schot „als het ware zonder opzet" plaats had. En toen de zomervacantie begon, hield ik mij heel grondig met deze vraag bezig. Ik kwam tot het resultaat, dat de juistheid van het schot moest afhangen van de wijze en manier, waarop men de vingers, die den ingetrokken duim omsluiten, losmaakt. En weldra had ik een duidelijke en praktisch te benutten methode ontdekt. Wanneer ik, zoo hield ik mijzelf voor, de vingers onmerkbaar losmaak en steeds meer strek, dan moet het oogenblik komen, waarin de duim geen vasten steun meer heeft, derhalve onverwachts losgerukt wordt en zonder mijn toedoen de pees en den pijl vrijgeeft. In deze verwachting oefende ik weer, en had weldra de voldoening, vast te stellen, dat mij het lossen van het schot zeer veel gemakkelijker en „onopzettelijker" scheen te gelukken als tot nu toe. Ik bereikte langzamerhand een groote technische zekerheid in deze wijze van afschieten, zoodat ik met vertrouwen het opnieuw beginnen van het onderricht tegemoet zag. Wel is waar had ik daarmee de voorgeschreven concentratie-oefeningen, om welke ik toch het boogschieten leeren wilde, min of meer opgegeven. En zoo scheen de vurige wensch om met mystieke meditatie-praxis vertrouwd te worden, onvervuld te moeten blijven. Had het nu nog eenigen zin, het boogschieten, dat thans nog slechts als sport verstaan en technisch uitgeoefend werd, verder voort te zetten? Moest ik niet terwille van mijn eigenlijk doel voortaan geheel andere wegen inslaan?

De beslissing zou veel spoediger en in ieder geval geheel anders vallen, dan ik vermoed had. In het eerste onderrichtsuur na de vacantie deed ik voor den meester een schot op de wijze zooals ik het mij ondertusschen had ingeprent. Mijns inziens gelukte het uitstekend. Reeds wachtte ik op goedkeurende waardeering, toen de meester zoo droog mogelijk zei: Nog eenmaal alstublieft! Het tweede schot scheen voor mij het eerste zelfs nog te hebben overtroffen. Trotsch keek ik naar den meester. Zonder echter een woord te zeggen trad hij op mij toe, nam mij zacht den boog uit de hand • en zette dien in een hoek. Zonder te spreken ging hij op zijn kussen zitten en zag voor zich uit, alsof hij alleen was. Ik wist, wat dit beteekende — en ging heen. Den volgenden dag vernam ik, dat ik den meester diep gekrenkt had door mijn poging, hem te misleiden.

Eerst na een grondige uiteenzetting, waarin ik hem duidelijk maakte, dat er voor mij geen andere weg meer scheen te zijn dan een „technische" oplossing van wat ik „geestelijk" voor onbereikbaar hield, begreep hij mijn moeilijkheid en nam mijn verontschuldiging aan. De voornaamste oefeningen werden grondig en zoo lang hei-haald, tot er geen twijfel meer bestond, dat ik mij aan zijn voorschriften blindelings onderwierp. Een jaar zal op die wijze verloopen zijn, en toen gelukte mij het eerste schot, dat volle waardeering vond. De ban was blijkbaar gebroken. Langzamerhand overheerschten goede schoten de slechte; en wanneer men mij vraagt, hoe ik het dan aanlegde om het schot op juiste wijze te doen, dan moet ik antwoorden: dat weet ik niet. Zonder mijn toedoen en zonder dat ik er op had kunnen letten, hoe het toegaat, was de pijl reeds onderweg.

En zoo kwam na vier jaren de dag, waarop de meester het raadzaam achtte, ons voor de laatste opgave te stellen: het schieten op de schietschijf. Tot nu toe diende als doel een dikke bos geperst stroo, waar men op een afstand van ongeveer twee meter tegenover staat, zoodat men hem onloochenbaar treffen moet. Thans werden wij dus voor de schietschijf geplaatst, die ongeveer zestig meter van den schutter verwijderd is, en de meester vroeg ons, slechts eenvoudig te herhalen wat wij tot nu toe geleerd hadden. Vanzelfsprekend vroeg ik hem dadelijk, hoe ik dan den boog moest houden om de schietschijf te treffen. De meester antwoordde: Het doel gaat u niets aan; schiet zooals voorheen! — Maar ik moet toch mikken, wanneer ik moet raken, antwoordde ik. — Neen! riep de meester, u moet juist niet mikken. U mag noch aan het doel, noch aan het raken, noch aan iets denken! Span den boog en wacht tot het schot afgaat — en al het overige laat u dan gebeuren zooals het gebeurt!

Met die woorden nam hij zijn boog, spande dien, schoot, en de pijl zat midden in de schijf. En daarop vroeg hij mij: Hebt u mij nauwkeurig gadegeslagen? Hebt u gezien, dat ik de oogen bijna geheel sloot, zooals Boeddha het op afbeeldingen doet, wanneer hij zoo geheel in zichzelf verzonken is? Ik sluit de oogen zoo ver, dat de schijf steeds onduidelijker wordt, dan echter op mij toe schijnt te komen en zich met mij vereenigt. Dit bereikt men slechts in de diepste concentratie. Is de schijt één met mij, dan beteekent dit, dat ik één ben met Boeddha en ben ik één met Boedhha, dan bevindt de pijl zich in het onbewogen midden van het zijn zoowel als van het niet-zijn — en derhalve ook in het midden van de schijf. Hij is in het midden — dat wordt door ons helder bewustzijn aldus verklaard: hij komt uit het midden on gaat naar het midden. Mik dus niet op de schijf, maar op u zelf, dan treft u uzelf. Boeddha en de schijf tegelijk.

Ik trachtte de aajiwij zingen van den meester op te volgen. Maar dit gelukte mij slechts gedeeltelijk. Ik kreeg het niet gedaan, de schietschijf zoo volkomen uit het oog te verliezen en derhalve van het mikken af te zien. Desondanks vlogen mijn pijlen steeds ergens anders heen, alleen niet in het doel. En dat hinderde mij, daar ik vroeger als geweer- en pistoolschutter mij er aan gewend had, mijn „treffers" te tellen. En dat werkte — wellicht onbewust — in mij na. Hoe ernstig ik ook oefende, ik kwam tot mijn smart niet aan het doel. De meester verweet mij mijn ongeduld. Ik moest mij niet bezorgd maken over het raken, zoo vermaande hij mij, anders zou ik nooit leeren „geestelijk" te schieten. Het was gemakkelijk, door pogingen in deze en die richting een houding van den boog te ontdekken, waardoor men zoo veel mogelijk pijlen tenminste in het gebied van de schietschijf zou brengen: wanneer ik zoo'n „technicus" wilde worden, dan had ik hem, den leeraar van het „geestelijk" boogschieten, werkelijk niet noodig.

Inderdaad, ik wilde zeker geen technicus worden, en daarom liet ik na, een houding van den boog uit te vinden, die aan het doel van het raken beantwoordde. Maar ik werd ook geen schutter in den „geestelijken" zin. De vruchteloosheid zelfs van mijn ernstigste pogingen drukte mij zwaar. Zou ik dicht bij het doel toch nog blijven steken? Wel wist ik, dat er velen zijn, die zich al tien of twintig jaar in de kunst van het boogschieten oefenen en toch nog steeds leerlingen blijven. Maar mijn verblijf in Japan was van beperkten duur. Met een langen tennijn kon ik mij niet geruststellen. En zoo bezocht ik op zekeren dag den meester, en zette hem uiteen, dat ik dit treffen zonder te mikken niet kon begrijpen, niet kon leeren. Hij trachtte mij eerst gerust te stellen. Intusschen had ik mij zoozeer aan het bewustzijn van mijn onmacht vastgeklampt, dat wij niet verder kwamen. Toen verklaarde hij mij eindelijk, dat mijn hinderpaal eenvoudig in wantrouwen gelegen was. Ik wilde mij er niet van laten overtuigen, dat men de schietschijf kon treffen zonder er op te mikken. Nu was er nog een laatste middel, waarmee hij mij misschien verder kon helpen: een middel, dat hij niet graag te baat nam. En dus verzocht hij mij, 's avonds nog eenmaal bij hem te komen.

Tegen negen uur verscheen ik bij hem. Ik werd tot hem toegelaten. Hij noodigde mij uit om plaats te nemen, maar sloeg overigens geen acht op mij. Na eenigen tijd stond hij op en gaf mij een wenk, hem te volgen, We gingen naar de naast zijn huis gelegen groote overdekte oefenplaats. Hij stak een muskieten-kaars aan, lang en dun als een breinaald, en stak die voor de middelste schietschijf in het zand. Toen begaven wij ons naar de schietbaan. De meester plaatste zich zoo in het licht, dat hij fel belicht werd, terwijl de schietschijven in de diepste duisternis lagen, en de glimmende punt van de muskieten-kaars was zoo nietig, dat ik die nog slechts met moeite ontdekte. Nog steeds zwijgend greep de meester zijn boog en twee pijlen. Hij schoot den eersten pijl af, en aan het geluid bemerkte ik, dat hij de schijf getroffen had. Ook de tweede pijl sloeg hoorbaar in. De meester verzocht mij nu, naar zijn beide pijlen te gaan zien. De eerste pijl stak precies in het midden van de schijf, maar de tweede pijl had het eind van den eersten pijl getroffen en gespleten. Ik bracht de twee pijlen terug. De meester keek er naar, in gedachten verzonken, en zei toen eindelijk: U zult waarschijnlijk denken: het eerste schot, dat de schijf in het midden trof, was geen meesterstuk, daar ik in deze ruimte reeds meer dan dertig jaar oefen en daardoor ondanks alle duisternis weten moet, waar mijn schietschijven staan. In zooverre kunt u gelijk hebben. Maar het tweede schot? Dat is niet van „mij" afkomstig, en „ik" heb ook niet geraakt. En bedenk nu eens: kan men bij zulk een duisternis nog mikken? Wilt u nog steeds volhouden: zonder mikken geen treffen? Laten wij ons buigen voor de schietschijf als voor Boeddha!

Het twijfelen, vragen en tobben heb ik voortaan geheel opgegeven. Ik oefende nauwgezet verder, zonder mij het hoofd te breken over de vraag, tot welk resultaat het leiden zou. Ja, zelfs bekommerde ik mij er niet me.er om, of ik het ooit in mijn leven nog zoo ver brengen zou, dat ik doelloos genoeg werd om met de zekerheid van een slaapwandelaar de schietschijf te treffen. Immers, ik wist, dat het niet in „mijn" hand lag. Den één of anderen keer trof ik de schijf, zonder

gemikt te hebben. Intusschen was dit den meester in de beoordeeling van mijn schot totaal onverschillig; hij zag slechts naar den schutter, niet naar de schijf. Menig schot, dat er naast ging, hield hij voor opmerkelijk, omdat tenminste mijn geestelijke houding op te merken was. En toen ik zoo ver gekomen was, dat ik ook mijnerzijds de treffers voor geheel bijzaak hield, namen ook de schoten toe, die den vollen bijval van den meester verwierven. Wat zich gedurende het schieten in mijn omgeving afspeelde, ging mij niets meer aan. Het ontging mijn aandacht, of twee of meer oogen bij het schieten op mij toezagen. Ja, zelfs het feit, dat de meester berispte of prees, maakte steeds minder indruk op mij. Ik wist het immers: nu heb ik ervaren, wat het beteekent, wanneer „het" schiet. Deze ervaring kan niet meer verloren gaan, ook niet wanneer mijn handen plotseling niet meer in staat zouden zijn, een boog te spannen.

Op zekeren dag — het was in het vijfde oefeningsjaar — deelde de meester ons mee, dat wij ons aan een examen zouden moeten onderwerpen. Wij brachten het er bizonder goed af en kregen een diploma. Dit beteekent, dat wij nu ver genoeg gekomen zijn om zonder leeraar verder te kunnen oefenen; dat wij nu zelf leeraar geworden zijn, wel is waar nog tegelijkertijd leeraar èn leerling, maar toch met het vooruitzicht, eens wellicht „meester" in de kunstlooze kunst van het boogschieten te worden.

Toen wij Japan verlieten, overhandigde de meester mij ten afscheid zijn eigen boog.

(Prof. Dr E. Herrigel vert.)


1) Zie de noot bij het eerste artikel. (Red.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

EVEN PARKEEREN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's