GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Had niemand materiëele bezwaren?

Prof. Dr V. Hepp schrijft in „Credo";

Nadat jaren lang om uitbreiding van de belijdenis was gepleit, werd een ontwerp, dat zeer voorzichtig was gesteld en waartegen niemand materiëele bezwaren had, juist door een te veel aan voorzichtigheid, niet aanvaard.

Deze opmerking moet wel slaan op de proeve, die in den vorm van artikelen was voorgelegd aan de synode van Arnhem. Maar dan is het toch onjuist, te zeggen, dat daartegen niemand materiëele bezwaren

had. De Acta van Arnhem (1930), hl. 415, vermelden, dat er materiëele bezwaren waren ingebracht door de classis Amsterdam (rakende het openbaringsbegrip, door de Kerk van Delft (idem), en door prof. dr S. Greijdanus. De proeve kan men vinden in het Rapportenboek van Arnhem. Aanbevelers waren prof. Hepp en dr J. Thijs, hun medestanders prof. Aalders, ds C. B. Bavinck, dr W. A. v. Es en dr J. F. Reitsma. De commissie wilde haar Proeve „in principe als een nieuw symbool (of: den aanvang van een nieuw symbool) aanvaard zien onder den naam 'Amhemsche Artikelen'."

De zaak heeft, mede met het oog op de huidigo meeningsgeschillen, en de vraag, of al dan niet moei worden aangestuurd op een aantal nieuwe uitspraken, beteekenis. We meenen daarom, niet zoozeer tegenover prof. Hepp's o.i. onjuiste opmerking, hierboven geciteerd, als wel om het belang der zaak, onze lezers te dienen met een overdruk van de critiek, uitgebracht door prof. dr S. Greijdanus, in „Geref. Theol. Tijdschrift", April 1930. Het stuk, onder den titel: „Eene niet geslaagde proeve van belijdenis" volgt hier in zijn geheel:

De Deputaten voor den Uitbouw der Belijdenis, door de Synode te Groningen in 1927 benoemd, hebben hun Rapport aan de Kerken toegezonden.

Ook zij zijn niet eenstemmig. Hun oordeel over de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van uitbouw onzer Belijdenis verschilt, maar toch hebben zij gezamenlijk eene Proeve van belijdenis voor den uitbouw opgesteld, hoewel één dezer Deputaten, Prof. Dr J. Ridderbos, haar niet aanbeveelt.

Omdat het hier eene quaestie van belijdenis betreft, en het dus de vraag raakt, of wel zuiver en zonder misverstand te wekken, beleden wordt naar Gods Woord, zal het zaak zijn, deze Proeve nauwkeurig te ovei-wegen.

Daartoe zij hier eene poging ondernomen. Kortheidshalve laat ik het verdere Rapport, en ook de Memorie van Prof. Dr J. Ridderbos, geheel onbesproken, om me nu uitsluitend tot de Proeve te beperken, en daarvan ook slechts drie punten te behandelen, ter adstructie mijner meening, dat deze Proeve niet-geslaagd moet heeten, en door onze Kerken niet als Belijdenisgeschrift aanvaard kan worden.

Deputaten bieden eene Proeve van belijdenis aan van 8 Artikelen. Deze handelen over algemeene en bijzondere openbaring, over de Heilige Schrift, hare ingeving, wijze van ingeving, gezag, duidelijkheid, en uitlegging.

De drie zaken, die in dit artikel besproken zullen worden, zijn de verhouding van algemeene en bijzondere openbaring, de verhouding van de bijzondere openbaring en de Heilige Schrift, en het getuigenis des Heiligen Geestes.

Art. 1 dezer Proeve begint aldus: „Wij gelooven, dat God Zich aan den mensch van het begin zijner schepping heeft geopenbaard zoowel rechtstreeks in zijn hart als door de natuur en de historie". Daarna wordt in dat Artikel dan gehandeld over de verstoring, die de zonde hierin bracht, en over de waarde en de ongenoegzaamheid ter behoudenis van „deze algemeene openbaring".

In Art. 2 heet het vervolgens: „Wij gelooven, dat God den mensch uit loutere barmhartigheid onmiddellijk na de overtreding van Zijn gebod Zijn bijzondere openbaring heeft geschonken..." Daarna wordt in dit Artikel voorts gezegd, door wie God deze openbaring gaf, en wat haar inhoud is.

Door de nauwkeurige opsomming in Art. 1 van de openbaring aan den mensch „zoowel rechtstreeks in zijn hart als door de natuur en de historie", en het spreken van „deze algemeene openbaring", en het zeggen in Art. 2, dat God „onmiddellijk na de overtreding van Zijn gebod Zijn bijzondere openbaring heeft geschonken", wordt de voorstelling gegeven:

1. dat God aan Adam en Eva, dus aan den mensch vóór den zondeval, Zich slechts openbaarde in het hart, door de natuur, in de historie;

2. dat na den zondeval kwam verrijking van openbaring niet slechts naar inhoud, doch ook naar wijze, doordat bij de genoemde algemeene openbaring kwam de bijzondere;

3. dat de onderscheiding van Gods openbaring vóór en na 's menschen val dus ook betreft de wijze, en wel in dien zin, dat na den zondeval eene rijkere wijze van openbaring aan den mensch geschonken werd, welke niet maar enkel wat den inhoud betreft, maar ook wat de manier aangaat, die vóór den val overtreft;

4. en dat dus de openbaring aan den mensch na den val, die vóór zijne overtreding van het verbod in Gen. 2: 17, niet slechts naar inhoud overtreft.

Dit nu kan moeilijk met de Heilige Schrift overeenkomende heeten, die ons weten doet, dat God Zich aan den mensch in het Paradijs vóór diens zondeval openbaarde niet enkel in het hart, door de natuur en de historie, maar veel rijker op bijzondere wijze door persoonlijken omgang, door het komen tot den mensch, door aan hem te verschijnen, door met hem te spreken, door met hem te verkeeren als een vriend; vgl. Gen, 1 : 28—30; 2:16—17, 21—22; ook 3:8; en vgl. Dr H. Bavinck, „Geref. Do, gm." ^ i_ blz. 318.

We hebben dus reeds vóór 's menschen zondeval de onderscheiding van algemeene en bijzondere openbaring, inzoover het betreft de w ij z e van openbaring. En na den zondeval is juist deze bijzondere openbaring naar hare wijze van openbaren verminderd, en niet vermeerderd. Even nog verscheen de Heere aan den mensch na zijn zondeval, en sprak Hij tot hem. Gen. 3, maar daarna gebeurde dat slechts weinig meer, en tot weinigen, en op andore manier: Gen. 4 : 9; 6 : 13; 12 : 1; Ex. 3 : 2; 19 : 16 v.v.; 20 : 1 e.d.g. In de w ij z e van openbaring is na des menschen val geene verrijking gekomen tegenover hetgeen geschiedde vóór diens val, doch vermindering, , maar naar inhoud werd nu Gods openbaring verrijkt, doordat het nu werd eene openbaring van bijzondere genade, ter verzoening en behoudenis van den gevallen mensch.

De voorstelling in deze Artikelen 1 en 2 kan dus, op zijn zachtst gesproken, geheel onjuiste, onschriftuurlijke denkbeelden wekken.

Een tweede punt betreft de verhouding van de bijzondere openbaring en de Heilige Schrift. In Art. 3 luidt deze Proeve: „Wij gelooven, dat de bijzondere openbaring Gods te rijk is dan dat zij geheel in schrift kon woi'den gebracht". Hierna wordt ten bewijze Joh. 21:25 aangehaald. En dan gaat Art. 3 voort: „Daaruit echter heeft de Heere in de Heilige Schrift laten opteekenen al wat Zijn kerk tot aan hel einde der dagen noodig heeft om Hem te kennen, te belijden en tot eer Zijns Naams te leven..."

Hiermede wordt dus de voorstelling gegeven, dat de Heilige Schrift eigenlijk slechts geeft een soort uittreksel van de bijzondere openbaring, en eene beschrijving daarvan is, of ook eene oorkonde, echter geene menschelijke slechts, maar eene Goddelijke. Nu is dit ten deele wel juist, en zelfs voor een groot deel, doch ook maar ten deele. "Van een aanmerkelijk deel der Heilige Schrift gaat het niet op. Het geldt speciaal de historische boeken, ofschoon ook dan nog niet geheel, en voorts de profetische boeken, ofschoon ook dan nog niet zonder uitzondering. Maar men kan dit niet zeggen van de brieven van het Nieuwe Testament, Romeinen tot Judas, noch van de Openbaring van Johannes, dus niet van een groot deel van het Nieuwe Testament. Ook gaat het niet op van het grootste deel der Psalmen, noch van liederen als Ex. 15; Deut. 32; 1 Sam. 2, noch van het grootste deel van Job, noch van Spreuken, Prediker, Hooglied, of althans dan slechts in zekeren zin, en ook wellicht niet van sommige deelen der Profeten, vgl. Jeremia 36 : 32, vgl. vs 2.

Bij deze Schriftdeelen vallen openbaring en opschrijving samen, of kan men althans niet zeggen, dat het opgeteekende slechts een deel van het desbetreffend geopenbaarde bevat.

De Heilige Schrift is dus veel meer dan schriftelijke opteekening van een deel der bijzondere openbaring, en brengt ook openbaring, die tevoren nog niet geschonken was, noch door woordelijke prediking, noch door feitelijke historie.

De verhouding tusschen bijzondere openbaring en Heilige Schrift wordt in Art. 3 dezer Proeve daarom niet juist aangegeven, noch op eene wijze beschreven, die misvatting uitsluit. Integendeel leidt die ongenoegzame onderscheiding als vanzelve tot verkeerde voorstelling te dezer zake. -

Het derde punt is het getuigenis des Heiligen Geestes. Deputaten noemen op blz. 20 van hun Rapport dit als één der punten, die door hen niet verder uitgewerkt zullen worden. Dit had er toe moeten voeren, er in het geheel niet over te spreken, of anders precies de woorden te gebruiken van Art. 5 onzer Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Nu was dit laatste moeilijk bij den anderen opzet en toon dezer Proeve. Doch het geval is thans, dat in Art. 6 dezer Proeve van het getuigenis des Heiligen Geestes iets anders gezegd wordt, dan in Art. 5 onzer Geloofsbelijdenis. Daar heet het: „...omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn". Als inhoud van het getuigenis des Heiligen Geestes ten aanzien der Heilige Schrift wordt daar dus aangegeven: de Goddelijke herkomst der boeken van de Heilige Schrift. Daarmede is dan vanzelf gegeven hun Goddelijk karakter, en hunne Goddelijke autoriteit. Er ligt als deel ook in opgesloten, hunne geloofwaardigheid, terwijl wat uitdrukkelijk gezegd wordt, vanzelf aangeeft, dat deze geloofwaardigheid rust in de Goddelijke herkomst dezer boeken. Op welke w ij z e dit getuigenis werkt, wordt niet nader aangeduid. Daarover bestaat dan ook nog op grond van verschillende gegevens onderscheiden meening.

Maar nu wordt in Art. 6 der Proeve te dezer zake gezegd: „Zij" — n.m.l. de Heilige Schrift — „heeft dan ook haar geloofwaardigheid in zichzelf, terwijl de Heilige Geest als haar Auteur daaraan getuigenis geeft in onze harten".

Dat geeft eene geheel andere voorstelling van dit getuigenis, dan Art. 5 onzer Geloofsbelijdenis. En wel in tweeërlei opzicht. Wat den inhoud aangaat, en wat de w ij z e betreft. Als inhoud wordt nu slechts genoemd de geloofwaardigheid der Heilige Schrift, welke geloofwaardigheid op zichzelve natuurlijk niet op inspiratie behoefde te rusten. Allerlei is geloofwaardig, hoewel het niet door Gods Geest werd geïnspireerd. De inhoud van het getuigenis des Heiligen Geestes wordt dus in Art. 6 dezer Proeve veel enger genomen, n.m.l. slechts als rakende de geloofwaardigheid der Heilige Schrift. Terwijl de grond dezer geloofwaardigheid er niet bij wordt aangegeven, noch vanzelf mede ingesloten is, behalve dat hier gezegd wordt, dat „de Heilige Geest als haar Auteur daaraan getuigenis geeft". Dat is dus veel armer, dan wat boven over de voorstelling in Art. 5 onzer Geloofsbelijdenis werd uiteengezet.

Doch omdat nu de inhoud van het getuigenis des Heiligen Geestes zoo is ingekrompen tot de geloofwaardigheid der Heilige Schrift, is tegelijk de wijze van dit getuigenis nader bepaald. Dat getuigenis is nu geworden een getuigenis a a n de geloofwaardigheid, in de harten. Dan kan het wel niet anders zijn dan eene openbaring of verklaring aangaande die geloofwaardigheid, eene verzekerende betuiging, eene Goddelijke mededeeling in het hart, welke die geloofwaardigheid bevestigt.

Dan hebben we dus in principe de voorstelling van materiëele innerlijke openbaring, van een getuigenis des Heiligen Geestes, dat in het hart zekere kennis of mededeeling geeft, buiten de Heilige Schrift, zij het dan ook aangaande haar. En daarmede is dan in beginsel de weg geopend voor eene opvatting van photismos of illuminatie, als de Gereformeerden nimmer hebben willen aanvaarden, en van een lumen internum, dat kon los maken van de Heilige Schrift.

Natuurlijk is dat de bedoeling der Deputaten niet.

Het gaat nu ook niet over hunne bedoeling, maar over wat in Art. 6 dezer Proeve staat, en opgesloten ligt, ondanks de betere bedoeling der Deputaten. En dan blijkt aldus, dat deze voorstelling verre ten achter blijft bij die in Art. 5 onzer Geloofsbelijdenis, en niet aanvaard kan worden, omdat zij onjuist is.

Afgezien dus van andere punten dezer Proeve, kan reeds uit deze drie besproken formuleeringen en voorstellingen blijken, dat deze Proeve niet-geslaagd moet heeten, en door onze kerken niet aangenomen kan worden als haar Belijdenisgeschrift. Reeds ten opzichte van deze drie punten zou er aanmerkelijke uitbreiding aan gegeven, en verandering in aangebracht moeten worden.

Wellicht komt ook hierin aan het licht, dat het voor uitbouw der Belijdenis nog niet de tijd is, en dat ook de noodzakelijkheid en de roeping daartoe niet aanwezig zijn, noch dringen.

„Photismos of illuminatie" = verlichting (der geloovigen) door den H. Geest.

„Lumen internum" : = inwendig licht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's