GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Dat was een mooie avond, toen wij in de Aula vaa onze Theologische Hoogeschool mochten gedenken, met elkander den Heere mochten danken, voor het vele goede, dat Hij Zijn kerk gaf in den dertigjarigen professoralen arbeid van onzen prof. Greijdanus.

Het kon geen groot gezelschap zijn, maar wij wisten dat onze kerken zekerlijk met ons meeleefden en mee dankten.

Wie prof. Greijdanus toen gadesloeg, onderwijl er zooveel goeds van zijn arbeid gezegd werd, kreeg den indruk, dat hij zich zelf verwonderde over onze groote blijdschap dien avond.

Hij zei het zelf in zijn antwoord: waarvoor dit alles? Mijn leven en werken was toch zoo gewoon. Niets bijzonders was daarbij, dan alleen Gods groote genade.

Maar dat is dan ook het buitengewone.

Het buitengewone zeker ook in het feit, dat hij, die de tachtig nadert, nog leest zonder bril, en hoeveel leest hij!

In het feit voorts, dat hij na zijn emeritaat — waarvan ieder zal willen zeggen: otium cum dignitate —• als opnieuw mocht beginnen en werken, zoo ijverig en j; etrouw als menig jongere het niet zou vermogen.

In het feit, dat hij na een ernstige operatie te hebben ondergaan, zoo spoedig, eer iemand het mocht verwachten of durfde hopen zelfs, weer geheel de oude mocht zijn.

Echter — het buitengewone ligt allereerst in den aard van zijn arbeid zelve.

Daar zijn zeer veel geleerde theologen en wijsgeeren, die zich tot de Schrift hebben gewend tot steun voor hun werk.

Daar is bij alle Schriftstudie steeds dit gevaar, dat vidj met een vooropgezette meening, met een zelf gevonden stelsel, met een te voren aanvaarde wijsheid, tot de Schrift gaan, om daarin sterke argumenten te vinden voor hetgeen wij zelf bedachten.

En dat lukt dan altijd. Zoo heeft elke ketter zijn letter.

Ik sloeg onlangs eens een groot philosofisch werk op — een zestal groote deelen — waarin een algemeene geschiedenis der wijsbegeerte werd gegeven, met bijzondere aandacht voor de „godsdiensten". Het hoofdwerk van dr Paul Deussen.

Daar was ook een deel bij over de philosofie van den BijWel.

Deze man nam zijn uitgangspunt in de wijsheid van Kant en Schopenhauer. Toen speurde hij alle mogelijke „religies" na, te beginnen met de oud-Indische. Ook de Bijbel werd nauwkeurig bestudeerd en de milaculeuse conclusie was, dat uit alles bleek, hoe Kant en Schopenhauer het toch maar goed wisten.

Dit verschijnsel treft men aan bij zeer vele geleerden.

En — wij moeten allen oppassen niet in soortgelijke fout te vallen. Dan is er geen onderwerping aan de Schrift, maar wij onderwerpen de Schrift aan onze stelsels en begeerten.

Maar hier bij prof. Greijdanus mocht het — geloofd zij de Heere — anders zijn.

Want hij kent geen andere bedoelingen dan om te leeren verstaan wat het Woord Gods ons zegt. Hij' denkt niet aan een wijsgeerig stelsel, of aan een politiek systeeüi of een maatschappelijke theorie.

Het is hem er, door Gods genade, alleen om te doen, de stem des Heeren te beluisteren. Om te weten, wat God ons zegt in Zijn Woord en, als hij dat heeft verstaan, daarvan ook te getuigen op de plaats, waar God hem zet.

Dit zal door niemand worden ontkend, ook niet door wie hem gram zijn. Misschien zijn ze daarom gram.

Hij werkte in zijn studeervertrek van den vroegen morgen tot den laten avond. Hij gaf zijn colleges met een nauwgezetheid, die altijd weer verbaasde. Hij zond zijn werken in het licht, als dat zoo te pas kwam, zal ik maar zeggen. Hij vroeg voor zich zelf niets. Geen lof, geen eer, geen opmerkzaamheid zelfs.

En het ging er al door maar om, niet zich zelf te doen hooren, maar het Woord des Heeren te doen spreken.

Daaraan was heel dit leven onderworpen. Daarop richtte zich al zijn kracht.

Meen nu echter niet, dat hij geen notitie zou nemen van den gang van het leven. Dat hij alleen maar oj) het Woord Gods zou letten en niet op de werken Gods. Op het: daar staat geschreven, en niet op het: daar is geschied of daar geschiedt.

Want als een van ons zich zou voornemen zich met hem te meten in het kennis nemen van alle mogelijke geschriften en bladen voor heel het drilkke leven van vandaag, hij zou al spoedig tot de slotsopi moeten komen, dat hij het tegen dezen stillen geleerde zou moeten afleggen. Heel erg ook.

Het is dan ook daarom, dat zijn woord altijd weer verrast, ook wat betreft het kennen en onderkennen van de teekenen des tijds.

Trouwens ook daarin weerspiegelt zich de krachtige wU om gehoorzaam te zijn aan zijn Koning en Heere.

Dat alles nu wordt door hem en mag ook door ons niet anders worden gezien dan als Gods rijke genade over dit leven en werken. •

Leven en werken? Och, zoo zei hij het zelf: maak daar nu'niet zooveel drukte over, want het zal daarmee wel gaan als gewoonlijk onder de menschen. Over een kwart eeuw weet niemand er meer van

Ik geloof niet, dat dit zoo zal wezen.

Daar is een bekend Engelsch gezegde, dat 't kwaad, dat menschen doen, na hen blijft, maar dat het goede met hun beenderen wordt begraven.

The evil that men do lives after them, The good is oft interred with their bones.

Het moge er voor de eenvoudige kinderen Gods niet op aankomen, of men na hun heengaan veel over hen zal spreken; meestal vergissen zelfs velen, die wij groot achtten, zich ten aanzien van hun nagedachtenis ; maar wat blijven zal, is de vrucht van een levensarbeid, die Gods volk steeds dichter heeft willen brengen bij de waarachtige kennis van Zijn Woord. .

Dat Woord, zoo zei prof. Greijdanus, is voor mij altijd geweest van de eerste letter tot de laatste Gods Woord. Ware dit niet zoo — mijn arbeid zou zonder beteekenis zijn.

Welnu — dit beslist over de beteekenis van ons aller spreken en getuigen. En wat zoo in volkomen gehoorzaamheid aan dat Woord Gods m^ eeji door Gods Geest gegeven klaar inzicht in datgene, wat dit ons zeg^t, •— een klaar inzicht, dat niet gegeven wordt dan in een onafgebroken ijver in de Schriftstudie — ons geschonken wordt, dat blijft. Want het Woord Gods zelve blijft in der eeuwigheid.

Zoo alleen kunnen wij ten goede werken voor Gods kerk eri voor gansch het leven.

Daarom zal het werk van onzen professor blijven leven, en zal de vrucht daarvan blijken voor alle Schriftgehoorzame wetenschap en Schriftgehoorzame practijk.

Daarom is dit ook wel een van de ernstigste feiten voor ons gereformeerde leven — en dien naam kan het alleen verdienen, als wij volkomen gehoorzaam willen leven overal en altijd in gehoorzaamheid aan wat de Schrift ons zegt — dat gereformeerde synoden het hebben gewaagd dezen geleerde te diskwalificeeren en te schorsen en uit te bannen.

Toen ik op dien avond anderen en hem zelf hoorde getuigen, met dien wonderlijken eenvoud, die hem en dien avond kenmerkte, trof Mij: dat alles weer eens zeer pijnlijk.

Want als wij op de verschijnselen van afval en verdonkering der waarheid wijzen, mag niemand meenen, dat zulks geschiedt met maar eenig behagen. Hoe zou dat kunnen voor hen, wien, hetgeen God de Heere Zijn kerken in deze landen gaf, steeds met groote vreugd vervulde.

Wij hebben nu weer het kerstfeest gevierd en wat wij fondom ons zagen, hoorden en lazen moet ons vervullen met bange zorg.

Al dat gedoe van wereldsche en godsdienstige^ lieden, heel dat kerstmisvertoon kan niet anders 'dan bij ons de bange vraag doen opkomen: wordt dit feest niet weer een heidensch feest, met heidensche gewoonten en-heidensche taal? Ook in de, kerk?

Daar zijn in de synodocratische kerk lieden, die zeggen, dat de kerk van Christus thans een geschikten tijd heeft om de wereld te winnen voor den Christus. Die wereld wil wel den goeden weg, maar wij hebben te zeer vergeten haar taal te spreken, om inj; ang bij haar te vinden.

Vandaar dan het aangrijpen van alle mogelijke gelegenheid buiten de „kerk", om de zoover afgedwaalde wereld voor de kerstboodschap te interesseeren.

Ik neem nu twee artikelen van zich noemende gereformeerde predikers.

Het eene van ds Barkey Wolf, in volle eere bij de synodocratische kerken, en die heeft meegewerkt om uit te werpen, die het Woord Gods en Zijn verbond gehoorzaam willen verstaan, in „Elzevier".

Daar stond boven dat artikel: aantrekkingskracht van kerstmis. Het kerstfeest, dus werd gezegd, is van alle Christelijke feCTtdagen het meest aantrekkelijke, er gaat een sterke attractie van uit op alle menschen. Het wordt in heel de wereld gevierd.

Als alle christelijke feestdagen uit het christendom zouden wegvallen dan zou dit feest nog blijven, en in hooge eere worden gehouden.

Drie redenen werden daartoe opgegeven.

Vooreerst: het is niet opdringerig, en wij willen het opdringen immers niet? Want het is een klein kind van hetwelk gesproken wordt.

In de tweede plaats is het de liefde, die ons daarin toespreekt. Wajit liefde dringt zich nooit op en God waagt het met dezen vorm van liefde.

En eindelijk: ' wij — dat zijn dus alle menschen — wij hebben behoefte ons te buigen voor alles wat waarlijk groot en verheven is. Voor wat grooter en edeler is dan wij zelf. En die gjrootheid zien wij hier.

Zoo wordt een gelegenheid, om den Christus te prediken, aangevat voor een wereldsch blad.

Het is de taal der wereld, ongetwijfeld. Maar wat te denken van een kerk, die deze taal in haar leeraren duldt?

En dan is er het artikel over de „volheid des tijds" in het z.g.n. Christelijk weekblad „De Spiegel" van ds Lugtigheid van Zwolle.

Als wij aan het eind zijn van ons latijn, als wij niet meer kunnen, dan komt God. Dan is het Zijn tijd. Zoo was het, toen de Heiland geboren werd, zoo-is het nu weer, naar men dan zegt.

Daar worden enkele getuigen genoemd: Van Oosterzee, dr Dippel, een Barthiaan, en Barth zelve.

Het slot is: „de volheid des tijds. Van Oosterzee, Dippel en Barth en ik zelf, ach wij stamelen allen van iets, dat al ons denken te boven gaat".

Van Oosterzee, Dippel, Barth en — ds Lugtigheid zelf. Het schijnt een afdalende reeks.

Wie had gedacht, dat na al het kwaad, dat zich noemende gereformeerde synoden waagden, die trouwe gezanten uitbanden, en voorts alles laten gaan, zulken afval zich zoo spoedig zou openbaren?

Zullen de oogen van velen, die over deze dingen „bezwaard" zeggen te zijn, maar alles doen wat in hun vermogen is om te zorgen, dat hetgeen in de kerken geschiedde voor allerlei ander levensverband geen schade zal brengen —, op 'de manier bijv. van prof. Grosheide, die zegt: wat in de kerk getaeurde behoeft toch. voor de samenwerking inzake de Vrije Universiteit geen gevolgen te Kfebben —• eindelijk open gaan? Hun bezwaardheid doet beisorgd zijn voor allerlei eigen zaakjes, maar wat doet het voor de zaak des Heeren?

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's