GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Het citaat neemt, naar wij ervaren, in den reformatie^strijd een groote plaats in. En thans dient het weer ten strijdwapen in het debat omtrent den eiseh voor ons politiek gedrag.

Het kan niet kwaad zijn, als wij eens met elkander over dat citeeren wat praten.

Men kan, zegt prof. Is. van Dijk, die gaarne citeerde, zulks doen uit allerlei oorzaak of beweegreden.

Men kan het doen uit ijdelheid, zooals zelfs dien grooten man werd verweten. Men zou dan zijn belezenheid willen vertoonen.

Maar hij merkte op: belezenheid is in onze dagen, DU een ieder belezen is, geen bizonderheid meer. Hij had er bij kunnen voegen, dat niets gemakkelijker kan vallen, dan zich die merkwaardigheid aan te meten. Het is een koud kunstje, want er zijn dikke boeken te over met duizenden citaten van alle mogelijke schrijvers en uit alle eeuw, en men kan er maar 'n greep uit doen, om een reputatie van belezenheid te vestigen of te versterken. Wat heeft een mensch daar aan?

Men kan citeeren uit gemakzucht, uit luiheid.

Men kan zich eens anders woorden toeëigenen, dan liefst zonder aanhalingsteekens, gedachtig aan 't bekende woord: je prends mon bien oü je le trouve. Ik neem mijn goed, waar ik het vind.

Eigenlijk behoorde men dan de woorden: „mon bien", mijn goed, te vervangen door: „son bien", zijn goed.

Maar zei Vondel het niet: zoo leert men, behendiglijk stelend, een ieder het zijne te laten?

Men kan citeeren uit noodzaak, als men een ander wil laten spreken, maar men moet het dan eerlijk doen natuurlijk.

Men kan citeeren uit taailiefde, uit eerbied.

Maar wij zijn dan nog niet toe aan den citatenstrijd, die weer van tweeërlei aard kan zijn. Wij hebben het in den kerkstrijd geleerd en leeren het nog eiken dag, dat er van die geleerden zijn, die met citaten uit Calvijn en Voetius en andere vaderen de vrijmaking willen bestrijden.

Op dit citeeren is dan van toepassing wat iemand eens dus uitdrukte: men heeft behoefte aan een autoriteit voor z ij n waarheid, meer dan aan waarheid voor zijn autoriteit.

Het is prof. Den Hartogh zelfs gelukt mannen der Afscheiding of die der Christelijke-gereformeerde kerken vóór 1892 te verkleeden tot trouwe discipelen van Kuyper en der synoden van '42 e.v.

Dit pogen deed mij meer dan eens denken aan het „citeeren" van dien slager, die' er zich op beroemde een fijn carbonaadje te kunnien snijden uit een varkenskop. Het varken protesteerde niet en de klanten slikten aUes. Men kan mij in deze vergelijking geen overdreven eerbied verwijten voor de geciteerden, maar het varken deed immers in den strijd tegen de jongste reformatie wel zelfs zeer ondeugenden dienst en dat tegenover een nog levenden auteur?

Maar het citaat dient ook nog voor iets anders.

Man kan dan trachten iemand in strijd te brengen met hem zelf. Men haalt uit hetgeen hij voorheen schreef aan, en zet dan een nieuwen zin daartegenover, en zegt: hoe heb ik het nu?

Hoe is die man veranderd, en hoezeer verloochent hij zijn goed verleden, hoe onvast is hij, en hoe weinig vertrouwen verdient zijn woord!

Dit citeeren geschiedt dan om iemand af te maken.

Hem het vertrouwen, dat hij in den eigen kring heeft, te ontrooven. Het citaat is dan een poging hem buiten het gevecht te zetten.

Dit nu is een zeer bekend wapen in den poütieken en kerkdijken strijd.

Wie herinnert zich niet, hoe men, toen dr Kuyper optrad als minister en met zijn wetsvoorstellen kwam, hem bestookte met allerlei citaat uit zijn vele geschriften. ,

Hij wees toen met een kort woord dat citeeren af. „Oude plunje", zeide hij. Maar hoe heeft men hem toen weer vervolgd met die gevleugelde opmerking.

Op een Engelsche verkiezingsmeeting wierp iemand uit de vergadering Lloyd George tegen: hij heeft zijn jasje gekeerd.

Het is waar, repliceerde die politicus toen, want ik zag, dat ik het verkeerd aangetrokken had.

Ja, die Lloyd George verstond de kunst zulke aanvallen geestig af te slaan. In den strijd om het vrouwenkiesrecht riep een der suffragettes: als ik uw vrouw was, gaf ik u vergif, waarop Lloyd George antwoordde. : mevrouw, als u m ij n vrouw was nam ik het ook.

Maar goed — men wil iemand dan schaakmat zetten, door hem in tegenspraak te brengen met zichzelf.

Toen men dit hier in Groningen eens met prof. Bavinck probeerde, zeide deze: het is waar, mijnheer, een onveranderlijk mensch is een onverbeterlijk miensch.

Wat wil men echter met zulk doen argumenteeren?

Vooreerst is het weer een klein kunstje om, als iemand veel heeft geschreven, heel een lang leven, uit zijn werken en artikelen allerlei citaten op te diepen, die schijnbaar of werkelijk in strijd zijn met wat hij later 'zegt.

Men kan valsch citeeren. Rukken een citaat uit zijn verband, uit de omgeving, waarin het voorkomt; vergeten de omistandigheid in rekening te brengen onder welke men schreef, en tegen welk kwaad men zich richtte enz.

Het is bekend, hoe dit citeeren op den Bijbel is toegepast om de onbetrouwbaarheid der Schrift te bewijzen.

Men neemt dan twee uitspraken der Schrift, die Ujnrecht tegenover elkander staan. Mij werd eens voor de voeten geworpen zulke tegenspraak in twee vlak op elkander volgende teksten uit het Spreukenboek.

Daar staat: pr. 26 : 4: ntwoord den zot naar zijn dwaasheid niet; en in Spr. 26 : 5: ntwoord den zot naar zijn dwaasheid.

Maar zelfs een ongeloovige in dat gezelschap riep uit: onzin man, want beide is toch waar. Antwoord den zot niet even dwaas, als hij zelf is, en antwoord den zot, naardat hij verdient.

Zelfs die man had het nauwkeurig lezen van die twee teksten en de toelichting der kantteekenaren niet noodig, om den zot in ons gezelschap te ^twoorden naar zijn dwaasheid.

Wie citeeren wil, moet het nauwkeurig doen, het citaat zien in het verband, waarin het voorkomt, en-verstaan, dat elk zeggen, zooals prof. Schilder dat wel uitdrukt, is g e d a t e e r d.

Wij mogen citeeren. Laat het ons, wat de Schrift aangaat, niet leeren van den Satan, maar van onzen Heere Jezus Christus en zijn apostelen.

Wij mogen en moeten ook schrijvers citeeren, als wij hun woord van waarde achten, of als v/ij hen willen laten zeggen, wat zij werkelijk schreven. Citeeren is een zeer verantwoordelijk werk.

De citatenleugen is erger nog dan de leugen der statistiek.

Het citeeren kan in vivisectie ontaarden. En hoe onwaardig wordt het dan.

Maar het geval is zeer goed denkbaar, dat men waarachtig citeert, en met zijn citaat dit bereikt, dat men iemand in tegenspraak brengt met zichzelf, zichzelf van vroeger dan.

Hij zegt dan vandaag iets anders, dan toen hij het gisteren deed. Maar wat bereikt men daarmee?

Zijn alleen die schrijvers te vertrouwen, die altijd een en hetzelfde zeggen, wier werken zijn als een volkomen effen vlak, waarboven geen enkele oneffenheid uitsteekt ?

Geldt alleen die man voor te vertrouwen, die in heel zijn leven in geen enkel opzicht toeneemt in kennis, inzicht vooral in de Schrift en wat zij ons zegt?

Is hij aan al wat hij ooit in eenig stadium van zijn leven heeft gezegd, zonder dat men rekent met gelegenheden en omstandigheden, zóó gebonden, dat hij zichzelf en anderen met een Pilatus-allure moet kunnen zeggen: wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven ?

Is zijn eerste zorg, dat hij nimmer kan worden vervolgd met hetgeen hij eens zei of schreef, opdat hij zich toch zelf kan handhaven als een man, die nooit veranderde ?

Wat wil men dan toch van een mensch? Wil men dat hij versteent, altoos hetzelfde verhaalt, wat hij eens vertelde, vast gaat zitten in de eene of andere uitdrukking of in de eene of andere dwaling, vergissing, verkeerd inzicht, ongezonde fantasie? Ik meende, dat men zoo'n man soms gaat opsluiten in een krankzinnigen-gesticht.

Bovendien: is de toetssteen voor hetgeen wij schrijven of spreken ons eigen woord van voorheen?

Hoe armzalig en ellendig zou dat zijn voor ons menschen, die soms zoo kortzichtig, zoo ongemotiveerd, zoo ongefundamenteerd ons uitlaten' Moet onze goede trouw en betrouwbaarheid worden bewezen uit het feit, dat wij nimmer bereid waren onze meening, opvatting te herzien?

Dat wij onvatbaar bleken voor beter inzicht?

Moet men aannemen, dat zelfs een reformatie, als de Heere onze God ons thans weer schonk, een weer dicht gaan leven bij de Schrift, een toenemen in waarachtige kennis van de belijdenis der vaderen, maar bovenal van datgene, wat de Heere ons waarlijk zegt in Zijn Woord ons onbewogen moet late'h, ons niets mag leeren, alleen maar opdat men niet zal zeggen: c, gij zijt veranderd?

Wie zou zulke dwaasheid voor zijn rekening durven nemen?

Er is maar één toetssteen voor ons zeggen en schrijven.

En dat is het Woord van onzen God.

Toon iemand aan, dat hij het voorheen goed zag en nu verkeerd op' grond van de Schrift; doe hem zien, dat hij voorheen dwaalde en nu tot bekeering kwam te dien opzichte, maar altijd met het Woord des Heeren vóór U en vóór hem, dat zal toch wel de weg zijn, dien de Koning der kerk ons wijst en wil, dat wij dien zullen bewandelen.

Citeeren is een zeer ver­ Citeeren is noodzakelijk. antwoordelijk werk.

Men kan tot een auteur gaan, om grond te vinden voor zijn eigen meening en dan vindt men altijd wel iets. Men moet, wil men iemand bestrijden met citaten of van een ander of van hem zelf, dat eerlijk doen, zóó, dat men zijn woord niet verknoeit of naar zich toetrekt of uit het verband rukt. Men moet iemand willen doen zien zooals hij werkelijk was en is. Dat eischt goede trouw.

En daarom is veel citatenspel zeer onvruchtbaar.

Vooral als het citaat dient om zichzelf te helpen, als men weigert den eisch te zien, dien het Woord Gods ons stelt.

Ons citeeren moet getuigen zijn voor de waarheid. En niet dan de waarheid. En de waarheid kan wonden, zeer zeker, maar dit wonden kan heilzaam zijn, als het een Gode gehoorzaam werk is.

En het eindoordeel is ook hier aan den Kenner der harten, die ons van elk woord rekenschap zal afeischen.

En dan bidt toch elk kind des Heeren, dat veel schreef en getuigde, ook al is het zich bewust, dat het steeds daarin den Heere wilde dienen: vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's