GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vertel hun Uw verhaal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vertel hun Uw verhaal

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het nummer van 1 April j.l. van „De Industrie", het veertiendaagsch orgaan van de hoofdgroep Industrie kwam onder dezen titel (behoudens een enkele taalfout: er stond „hen" in plaats van „hun"; zelfs deze schrijver wist blijkbaar niet meer hetgeen hij op de lagere school moet hebben geleerd over de 3e en 4e naamvalsvormen) een interessant artikel voor, waarin de industrieelen werden opgewekt het publiek over hun werk te gaan inlichten. Deze titel, welke door mij ook boven dit inleidend artikel is geplaatst, was een ietwat vrije vertaling van het motto waaronder een Canadeesch weekblad niet lang geleden een campagne was begonnen: „Industry has a story to tell". De gedachte, welke aan deze Canadeesche actie ten grondslag lag, was, aldus genoemd blad, de volgende. De industrie laat zich door allerlei linksche elementen slagen in het gezicht geven, waarop zij nauwelijks een woord antwoordt. Ten onrechte, zegt het blad, want de industrie heeft heel wat te zeggen. Zij moet dan ook het publiek gaan inlichten over het groote werk, dat door particulier initiatief wordt verricht om de productie en-de werkgelegejiheid uit te breiden, zaken, waarvan het publiek zoo goed als niets weet.

Deze laatste opmerking van den schrijver lijkt mij niet van grond ontbloot, en geldt m.i. ook van het Gereformeerde publiek, gelijk mij door vooraanstaande personen uit onzen kring onomwonden werd toegegeven. De gemiddelde Nederlandei weet maar weinig van het leven onzer industrieën. Hij kent de namen van enkele bedrijven, leest zoo nu en dan eens iets over nieuwe producten die aan de markt komen, maar van de ononderbroken prestaties van die duizenden ondernemers in zijn eigen land, van hun dageiijkschen strijd tegen de bergenhooge moeilijkheden, waarvoor zij zich geplaatst zien, daarvan is hij vrijwel niet op de hoogte. Men spreekt tegenwoordig veel over medezeggenschap, ook^ economische medezeggenschap in de bedrijven van allen, die in die bedrijven werken. De vraag is evenwel gewettigd, of bij een zoo geringen stand van kennis der zich voordoende feiten, met name bij de zeer ingewikkelde totale structuur van het economisch leven, mede-zeggenschap niet eer een reuze stap terug dan vooruit beteekent. Wij hopen op deze inderdaad zeer actueele kwestie in volgende artikelen nog wei terug te komen.

Vanwaar nu deze onwetendheid?

Is dit de schuld van den doorsnee burger, die zijn belangstelling liever op andere dingen richt? Ongetwijfeld gaat hij niet geheel en al vrij uit, de algemeene drang naar ontspanning en vermaak inplaats van naar inspanning en ontwikkeling, die ook in christelijke kringen merkbaar is, de oppervlakkigheid van het leven, doet zich hier gevoelen. Hierin verschil ik van den schrijver van genoemd artikel, wanneer hij schrijft: „dat is niet de schuld van den gemiddelden landgenoot". Met hem ben ik evenwel wel van oordeel, dat ook de Nederlandsche ondernemer hier schuldig staat.

Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, dat over het algemeen genomen de industrieelen overal ter wereld de publiciteit schuwen.

Ford maakt hierop een bekende uitzondering. Hoe is dat te verklaren?

Stellig werkt hier de vrees, dat door dergelijke publicaties over de onderneming wel eens waardevolle gegevens betreffende het bedrijf ter kennis van concurrenten komen. Men kan den invloed daarvan b.v. zelfs waarnemen in de jaarverslagen van tal van ondernemingen, die veelal nietszeggende docvimenten zijn. Daar betreft het dan de informatie, die gegeven wordt aan de aandeelhouders, die toch altijd nog als de eigenaren van de onderneming moeten worden aangemerkt. Wanneer dezen nu al onvoldoende worden ingelicht, hoe zal dan de publieke belangstelling ooit eenigermate bevredigend worden gewekt en voorgelicht! En zoo zien we het verschijnsel, dat we wel Werkgeversorganisaties hebben, die in beperkten, eigen kring de onderlinge informaties uitwisselen en de problemen en aspecten van him ondernemingen bespreken, voor zoover daarmede geen directe eigen belangen geschaad worden, maar tegenover land en volk zwijgt de ondernemer, zoodat de burgers tamelijk onkundig blijven van den feitelijken ontwikkelingsgang van de talrijke industrietakken en den ouderlingen samenhang van deze groote economische groepeeringen.

Om kort te gaan, het wel en wee van het bedrijfsleven spreekt veel te weinig tot het besef van het volk, het gevoelt er zich vaag bij betrokken, merkt de uitwerking van de economische resultaten in grooter verband, aan bepaalde beperkende overheidsmaatregelen, vooral in dezen tijd en aan den zwaren belastingdruk, maar eenig inzicht in de bewerkende factoren ontbreekt. Het plotseling en algemeen veld winnen van bepaalde ideologieën, die strijden met het eigen economisch rechtmatig landsbelang, zooals ook deze tijd weer te zien geeft, b.v. in zake Nederlandsch Indië, kan m.i. ook niet geheel zonder in rekening brengen van dezen factor van economische onkunde bij het volk worden verklaard.

De schrijver van genoemd artikel in „De Industrie" beoogt nu den ondernemer te voorschijn te halen van achter het ijzeren gordijn, waarachter hij zijn handel en wandel verbergt en hem er toe te brengen tot het geven van grootere bekendheid aan zijn werk. Op deze wijze zou dan door de burgers te doen medeleven met het werk van den ondernemer de noodzakelijke basis kunnen worden gelegd voor juist begrip en meer waardeering van dat werk. Dit werk lijkt hem vooral noodzakelijk geworden, nu hij de ondernemerspositie in gevaar ziet komen in onzen tijd. Hij schrijft: „Er is 'n voortdurende agitatie tegen den industrieelen ondernemer; steeds weer wordt de suggestie gewekt, dat de overheid tal van maatschappelijke taken beter kan vervullen dan indien zij aan het particulier initiatief worden overgelaten. Die ondernemers zijn maar winstjagers, die ternauwernood maatschappelijk gevoel hebben of een maatschappelijke fvmctie vervullen. Men dringt aan op socialisatie, men verlangt planning, men wil overheidstoezicht en - controle. In al die rijke schakeeringen schuilt één gemeenschappelijk element: de ondernemer wordt niet in staat geacht een verantwoordelijke functie zonder toezicht te vervullen".

Inderdaad kan m.i. niet ontkend worden, dat de ondernemer een in onzen tijd veel besproken en waarlijk dikwijls niet gunstig besproken figuur is. De caricaturistische teekenaar Peter Lutz, medewerker van „Succes" bracht de gedrukte positie van den ondernemer onlangs "in een serie geestige prentjes in beeld, die elk een tak van bedrijf voorstelden. Die teekeningen waren voorzien van de navolgende onderschriften: De een maakt kinderwagens — de ander stoomfluiten, — Piet doet in veiligheidsspelden — en Jan in rioolbuizen, — A. maakt wrijfwas — en B. broekpersen, — maar één ding hebben ze gemeen •— dat de huidige staat hen allen — sils een soort misda-

digers beschouwt — want ze probeeren „winst" maken! te

Den tijd, waarin de ondernemer, kapitalist gescholden, in de socialistische verkiezingspamfletten werd voorgesteld in de gedaante van een tonronden vetzak met een zwaren gouden ketting over den dikken buik met een zelfvoldanen grijns over het wellustige gelaat, dat geflankeerd werd door diepe wangzakken, hebben we achter ons en zou nu geheel en al irrealistisch zijn als algemeene typeering. De aan handen en voeten geketende stakkerd van Peter Lutz, wien het koude zweet uitbreekt, past meer in het beeld van dezen tijd.

Mogelijk vraagt iemand zich af, of wij een uitsluitende apologie van den ondernemer in den zin hebben? Dit is allerminst het geval. Wanneer wij en passant even aandacht hebben gevraagd voor de in onzen tijd wel wat op den achtergrond en zelfs in de verdrukking geraakte figuur van den ondernemer, dan was het onze bedoeling door deze situatie-schets Uw aandacht te trekken en te winnen voor economische aangelegenheden en vraagstukken. Voor ditmaal acht ik inet de voorgaande hoofdzakelijk descriptieve opmerkingen al veel bereikt, wanneer het mij gelukt mocht zijn inderdaad Uw interesse gaande te maken voor deze zaken, waarbij wij allen toch zoo nauw betrokken zijn.

In een gesprek, dat ik onlangs met eenige theologen had, kwam als hun gemeenschappelijke bekentenis naar voren, dat zij van het bedrijfsleven en van de concrete problemen, waarvoor de Christen zakenman zich in dezen tijd geplaatst ziet, zoo weinig wisten. Dit bevestigt hetgeen door ons in het voorgaande werd opgemerkt. En nu kan het van zulk een uitnemend belang zijn, dat daarin wijziging komt, opdat ook in onzen tijd over het pad van den zakenman de heldere lichtbundels uit het Woord des Heeren vallen, en daarvoor hebben wij ernstig Schriftonderzoek en voorlichting van onze theologen broodnoodig. Het was met name de Kedacteur van „De Reformatie", prof. Schilder, die mij bij herhaling uitnoodigde, in dit blad ook over economische zaken eens het een en ander te publiceeren. Voor dezen zachten aandrang ben ik bezweken, al zie ik tegen het werk wel op, en wil dus gaarne trachten naar vermogen aan dezen oproep gehoor te geven. Laat nu niemand haastig oordeelen, dat is er dus al vast één, die van achter het ijzeren gordijn te voorschijn komt! Want het kan noch mag mijn opzet zijn onder zulk een eenzijdig en als zoodanig voor mij geheel verwerpelijk aspect als dat van propaganda tef versteviging van de ondernemerspositie, onder broeders over economische onderwerpen te gaan schrijven. Deed ik zulks, dan zou de duidelijke weg, dien de Heilige Schrift ons in dezen wgst door mij zijn, verlaten, en ook deze zaken zullen alleen in het licht der Heilige Schrift zuiver gewaardeerd kunnen worden. Zoo ben ik van oordeel, dat, welke plaats wij ook in het economisch bestel innemen, wij een goeden draad in handen hebben, wanneer wij ons uitgangspunt nemen in onze gemeenschappelijke roeping, zooals deze begrepen is in het 8e gebod naar de zinvolle, positieve verklaring, die de Heidelberger Catechismus daarvan geeft: dat ik trouwelijk a r b e i d e ! Om over na te denken!

Zoo zullen wij b.v. ook de sociaal-economische vraagstukken moeten leeren bezien van uit de eenige gemeenschap, die dien naam ten volle verdient onder menschen op aarde: de gemeenschap der heiligen. Dit zal ons b.v. voorzichtig doen zijn in het bepalen van onze positie in een tijd, waarin de woorden sociaal en gemeenschap in een niet welomlijnde algemeenheid met een aureool van gewijdheid zijn omgeven.

Het is zeer te wenschen, dat onze theologen, kennis krijgende van hetgeen in het zakenleven in dezen tijd beweegt, door hun onderzoek van de Keilige Schrift, met name denk ik hier b.v. aan hetgeen ons G!od heeft geopenbaard over de inrichting van het leven onder Israël, zich zuilen inspannen, opdat wij ook, waar het onze economische paden betreft, met blijdschap kunnen getuigen: Uw Woord is mij een lamp voor mijnen voet, mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.

Van harte stem 'ik dan ook in met hetgeen prof. Holwerda daarover in zijn antwoord aan mijn naamgenoot, Mr Groen, in het nummer van dit blad van 15 Mei j.l. als zijn overtuiging uitspreekt. Met hem begin ik ook bevreesd te worden voor tal van zoogenaamde beginselen, die wij aan Gods Woord ontleenen en die wel eens eigen bedenksels zouden kunnen blijken te zijn. Ook in dezen geldt het: terug naar de Schrift! Dezer dagen nog las ik in „De Crisis in de humanistische Staatsleer" van prof. Dr H. Dooyeweerd. Op pag. 179 kwam ik deze merkwaardige woorden tegen: „Gesteld, dat een staatswet dwingend zou voorschrijven, dat in alle economische ondernemingen van zekeren omvang personeel-raden (Betflebsrate) zouden moeten worden gevormd, die een met die van den patroon gecoördineerde gezagspositie in de interne leiding van de onderneming zouden bezitten, dan zou zulk een wet, als ingrijpend in de interne structuur van het bedrijfsverband, niet als bindend stellig recht kunnen worden aanvaard".

Welnu, vergis ik mij niet al te zeer, dan zijn we thans zoo ver gekomen in ons land. Voor mij liggen twee kleine geschriften. Het eene is het door den Minister van Sociale Zaken van een voorwoord voor-' ziene Rapport over de Ondernemingsraden met het ontwerp van een Hoofdstuk eener wettelijke regeling van de publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven. Het andere is het Rapport inzake het Vraagstuk der Bedrijfsorganisatie uitgebracht aan het Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen. Op beide geschriften hopen wij nog nader terug te komen. Wie kennis neemt van eerstgenoemd Rapport en ontwerp van wet met memorie van toeUchting, uitgebracht door deze Rapporteurs kan het alleen maar betreuren, dat een zoo ingrijpende en belangrijke zaak als die der Ondernemingsraden, (m.i. ten onrechte in het A.R. Rapport vereenzelvigd met „Fabriekscommissies" of „Fabriekskemen"), in laatstgenoemd Rapport zoo luchtig wordt afgedaan op een halve achterpagina en daar ook nog „eenige aandacht", zooals het heet, ontvangt. Principieele kritiek op de zaak zelf of ook maar op genoemd Ontwerp van Wet wordt, althans in dit geschrift, niet geboden. Minister Drees schreef in zijn voorwoord reeds, dat er in de commissie twee stroomingen hadden bestaan, de eene, die zich op het standpunt stelde, dat een wettelijke regeling der ondernemingsraden onderdeel behoort uit te maken van de in voorbereiding' zijnde wettelijke regeling der publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven, de andere, die op grond van verschillende overwegingen 'van meening was, dat een afzonderlijke wettelijke regeling op haar plaats zou zijn, waarvan de vorm dan nog nader zou moeten worden uitgewerkt. In dezen laatst bedoelden geest uit zich nu ook het A.R. Rapport, wanneer het opmerkt: „daarom dient een wettelijke regeling der bedrijfsorganisatie vooraf te gaan aan een op de ondernemingsraden". Het is dus de zaak van één wet of van twee wetten. Onder dit A.R. Rapport komt ook de naam van Prof. Dr H. Dooyeweerd voor. Moet ik uit dit alles afleiden, dat een wet, die blijkens bovengenoemd citaat uit het genoemde werk, niet als bindend recht zou kunnen worden aanvaard, thans wel acceptabel is gebleken? Zooals gezegd, wij hopen op een en ander nog nader terug te komen. Mogen wij voor ditmaal hiermede volstaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juni 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Vertel hun Uw verhaal

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juni 1948

De Reformatie | 8 Pagina's