GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater. neven

De vader der leugenen is het gevaarlijkst voor de kerk des Heeren, als hij verschijnt als een engel des lichts en een caricatuur geeft van den weg der verlossing.

De Amerikaansche geleerde Helmut Kuhn vestigt de aandacht nu op het feit, dal in de moderne wijsheid, die wij bespreken, juist zulke caricatuur aanwezig is.

De weg der bekeering, waartoe allereerst noodig is de kennis der ellende. Welnu — daarvan spreekt men gaarne en als het even kan met woorden der Schrift en der goede belijdenis.

Vandaar ook den schijn, dat men de oppervlakkigheid van het liberale en socialistische humanisme afschudt en breekt met het geloof in den vooruitgang, den droom der vorige eeuw, welke droom trouwens ook bedrog bleek te zijn.

Wij weten, hoe Groen en Kujrper hebben gewaarschuwd tegen het revolutionair optimisme, dat ook gejoovige christenen van hun tijd verleidde.

Hoe werden zij uitgelachen of met veel woede weerstaan. Wij kunnen het ons thans voorstellen, op welke vaak laaghartige wijze zij werden bestookt, nu de kinderen der vrijgemaakte kerk precies dienzelfden haat tegen zich zien gericht van de zijde van hen, die zich nog gereformeerd noemen.

De twee wereldoorlogen en de dreiging, die voortduurt en steeds grooter wordt, heeft den waan van den humanist, thans ook van antirevolutionnaire zijde helaas mede gesteund, waar men niets meer ziet van de werkelijke teekenen der tijden, bij velen gebroken. Zoo spreken dan de wijzen van het existentialisme niet meer van het leven, doch van den dood.

En daarmee doelen zij maar niet op het einde van den mensch, als hij naar het graf wordt gedragen, maar zij zeggen: de mensch ligt met gansch zijn bestaan, al den dag, midden in den dood.

De dood, die dan het niets is.

Schijnbaar spreken zij dan de Schrift na.

Maar het is niet dan schijn.

Want zij erkennen niet den drieëenigen God, den Schepper van hemel en aarde. Zij loochenen evenzeer den val van den mensch in ongehoorzaamheid, zooals de Schrift ons die meldt. Zij willen ook niets weten van den wezenlijken arbeid van onzen Heiland en Heere, door Wiens kruis en opstanding God de Heere Zijn werken handhaaft.

Hoogstens is — althans dan bij de christehjke existentialisten — wat er geschreven staat een gedicht, dat men alleen duiden kan door alles in het licht te zetten van Christus' kruis. Dat lijkt dan weer heel vroom, maar het is een brutale loochening der geopenbaarde waarheid. Het kruis van Christus heet trouwens ook weer geen werkelijkheid, maar bovenhistorisch. Het valt op, hoe deze lieden eigenüjk elk samenspreken over de Schrift onmogelijk maken.

Helmut Kuhn wijst daar ook op. Zeg: geschiedenis, en zij vragen: wat is geschiedenis? Zeg: het staat geschreven, het is werkelijkheid, zij zeggen: wat is werkelijkheid? Wat is gebeuren? Zij verkeeren alles in het negatieve. Het is Pilatus, die zich van de waarheid, vlak voor hem, afmaakt met te zeggen: wat is waarheid?

Maar het is veel erger nog. Want juist in dat negatieve, zoo zegt men dan heel vroom, handhaven wij de waarheid achter de waarheid, de werkelijkheid achter de werkelijkheid, de bovenhistorie achter de historie enz. Het wordt alles veel vromer en veel dieper en vol van satanische mystiek.

Alles wordt teeken, en dat zoo erg, dat het bijna gevaarlijk wordt van teekenen nog te gewagen, hoezeer dit kon zijn naar de Schrtft.

Wat ons voorts moet treffen is de ontzaglijke hoogmoed die er schuilt achter het gaan naar de diepte der verootmoediging, sprekend van den dood, waarin de mensch is geworpen. Dat is het juist. Hij is in deze vreeselijke wereld geworpen. Hij draagt aan het kwaad, dat er is, geenerlei schuld. De wereld ligt onder de doodslijn, en in zulk een wereld des doods is hij nu geboren.

Deze wijzen trekken den neus op voor de geschapen en door Gods voorzienige kracht gedragen wereld.

Op andere wijze nog dan de revolutionair in de achttiende en negentiende eeuw. Die schold ook graag op de wereld, zooals hij die zag, maar hij zag ook de krachten, die het kwaad veroorzaakten, en hij bezat de macht alles goed te maken.

Maar thans blijft het bij een smalen.

Laat ons dat eens indenken. Daar staat nu de mensch te midden der ellende in Gods heerlijke wereld, een ellende, die hij zelf veroorzaakte.

En dan zegt Marcion, die oude ketter, dat die wereld wel door een kwaden „god", een demiurg, een duivel moet zijn gemaakt. En prof. Van Niftrik spreekt hem na: het is een modderschuit. En Heidegger en Sartre zeggen: als men het toch goed bekijkt, dan is alles niets. Zelfs „nausée", walging. En Barth verklaart, dat Gods groote werken niet dan zwijgen, dus zelfs voor diegenen, die zingen, dat het ruime hemelrond vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid.

De verwantschap, dus zegt Helmut Kuhn terecht. met de oude gnostieken is duidelijk. Maar evenzeer met de mystieken, die, als zij spraken van God, dit altijd deden in het negatieve.

God heeft Zich in Zyn groote genade niet aan Zijn volk geopenbaard in Zijn Woord, wie Hij is. Een mensch kan alleen maar zeggen, wat God niet is. En dan wordt den groeten God alles ontzegd, wat de mensch heeft. Zelfs het bewustzijn.

Het gaat met den mensch, volgens den existentialist weer heel anders dan zooals Plato diens toestand teekent in het beroemde verhaal van zijn grot. Dan is er licht buiten, al zien de menschen in de grot slechts schaduwen. Maar als zij naar buiten treden worden zij verblind door het licht.

De moderne wijze werpt den mensch in de gevangenis van den dood en het niets. Hij ligt midden in den dood niet door zijn zonden, maar, zooals hij daarin nu eenmaal geworpen is. En als hij opstaat, omdat hij het leven toch in moet, dan ziet hij voor zich niet dan een woestijn, enkel dood zand; geen enkel teegen, geen handwijzer, geen weg, niets van dat alles. Niemand helpt hem. God niet en geen mensch. Hij moet alleen, geheel op zichzelf gesteld, de keuze doen. En dat is dan feitehjk zijn bekeering.

Hij ziet zijn ellende, hij schouwt rondom zich de woestijn van het leven, hij besluit er zijn tent op te slaan.

Hij aanvaardt dit lot. Hij gaat er straks trotsch op. Hij neemt de verantwoordelijkheid zijner keus ten volle op zich.

Eigenlijk wordt het zoo: als er dan een hel is, wel dan neem ik die en daarmee uit.

Want de mensch heeft nu één ding gewonnen: zijn volkomen vrijheid. Niets bindt hem meer. Hij kan doen wat hij wil. Hij is vrij, vrij zelfs om de slavernij te kiezen.

Dit nu gaat den z.g.n. christelijken existentialisten natuurlijk te ver. Ook Kierkegaard zocht een weg tot behoud.

De hulp kwam van boven. God werd mensch. En daar ligt dan de uitkomst, dat de mensch in het goddelijke kan opgaan. De mensch komt steeds verder door een moedigen sprong, van het aesthetische in het ethische, van het ethische in het religieuze. Het is een sprong in het absurde. Het gaat alles tegen de rede in. Maar — het geloof moet dien sprong wagen.

En dan kunnen de christelijke termen terugkeeren en den indruk worden gewekt, dat het hier werkelijk gaat om. de christelijke belijdenis.

Maar wie is die God, van welken Kierkegaard spreekt ?

Hij zegt: het subjectivisme is de waarheid. Wat feitehjk zeggen wil, dat alles, wat de mensch tot zijn behoud behoeft, komt uit zijn eigen hart, door zijn eigen denken.

Het eindpunt van den menschehjken hoogmoed te midden van zijn ellende is, dat hij alles, wat daar is, zelf te voorschijn brengt, van uit zijn eigen geest.

Ik herinner hier aan een heel oud werkje van den-Nederlandsohen wijsgeer Hemsterhuis. Het is van het jaar 1778. Deze wijsgeer, wel genoemd een voorlooper van Kant, geeft zijn wijsheid gemeenlijk in den vorm van een twee-gesprek. In een werkje „Sophyle en Eutryphron" verdedigt de eerstgenoemde een soort materialisme. Hij gelooft alleen wat hij ziet met zijn oogen en tast met zijn handen. De ander zegt echter: daar zijn onbekende gebieden, maar die kan ik bereiken. Sophyle vraagt: waar is die ladder, waarlangs gij dan opklimt? 't Antwoord is: denk eens aan de wijze, waarop de spinnekop — araignée — zijn draden werpt, zelfs over de breedste rivieren. De spin heeft een holte in haar lichaam en daarin een zeer fijn vocht en dat werpt zij door enkele gaten naar buiten. Het fijne vocht stolt in de lucht aanstonds tot een zeer fijnen draad en die wordt door den wind over de rivier geslingerd en dan heeft de spin zich een weg gebaand, waarlangs zij alle insecten op haar weg tot zich neemt tot haar voeding. Welnu, mijn geest is die spinnekop. Hij neemt alles, wat er is en wat zich denken laat uit zichzelf en werpt het naar buiten en hoe fijner nu dat vocht is uit mijn geest en hoe subtieler en fijner die draad, des te hooger kan zij worden geworpen zelfs tot de toppen der hoogste bergen. Alle raadsels, nu nog onbekende gebieden, worden zoo gewonnen, opgelost.

Die Hemsterhuis sprak dan nog van zijn gezond verstand en hij dacht nog aan de mogelijkheid van een wereld buiten den mensch, een wereld, die hij dan de wet zou geven, maar feitelijk bouwde ook bij hem de mensch geheel subjectief, geheel uit zichzelf, alles, wat hij maar behoefde.

Dit subjectivisme is altijd weer het geloof in de leugen des satans: gij, o mensch, zult als God zijn.

Helmut Kuhn eindigt zijn mooie werkje met een vraag voor Barth. Gij, zoo zegt hij, spreekt veel van God en Zijn transcendentie. God is God. God alleen. Hij in den hemel en wij op de aarde. In gedurige herhaling.

Maar wordt bij U Gods transcendentie niet neergeworpen in de menschelijke subjectiviteit?

Hij is zelf niet in staat het eenig goede antwoord te geven, want hij gelooft niet in het geopenbaarde Woord, al gewaagt hij er van. Hij spreekt alleen van Gods werken, waaruit wij Hem kunnen leeren kennen.

Maar de verdienste van zijn studie — evenals die van prof. Vaa "Til, die op den grondslag staat van Schrift en belijdenis — ligt vooral hierin, dat hij duidelijk doet zien, hoe heel de nieuwe wijsheid niet is dan oude heidensche speculatie in modem gewaad. Altijd weer een caricatuur van den weg, dien God in Zijn Woord ons wijst, tot de waarachtige kennis van onszelf, van de wereld, waarin wij geplaatst werden, en van den weg tot ons behoud voor tijd en eeuwigheid. Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's